Language of document : ECLI:EU:T:2013:634

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

11 december 2013 (*)

„Arbitragebeding – Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002/2006) – Dicoems‑overeenkomst en Cocoon‑overeenkomst – Gedeelte van gedeclareerde kosten stemt niet overeen met contractuele bepalingen – Ontbinding van overeenkomsten – Terugbetaling van gedeelte van uitgekeerde bedragen – Schadevergoeding – Reconventionele vordering – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Ongerechtvaardigde verrijking – Beroep tot nietigverklaring – Niet voor beroep vatbare handeling – Handeling die is verricht in louter contractueel kader en daarmee onlosmakelijk verbonden is – Debetnota – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑116/11,

Association médicale européenne (EMA), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door A. Franchi en L. Picciano, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Delaude en F. Moro als gemachtigden, bijgestaan door D. Gullo, advocaat,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek dat ten eerste strekt tot vergoeding van de kosten voor de uitvoering van overeenkomst nr. 507126 inzake het Cocoon-project en overeenkomst nr. 507760 inzake het Dicoems-project, die respectievelijk op 7 en 19 december 2003 tussen de Commissie en verzoekster zijn afgesloten, ten tweede tot vaststelling dat het besluit van de Commissie houdende beëindiging van die overeenkomsten onrechtmatig is, ten derde tot nietigverklaring van de overeenkomstige debetnota en ten vierde tot vergoeding van de geleden schade en, subsidiair, een vordering op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 februari 2013,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1.     Contractueel kader

1        Artikel 166, lid 1, EG voorziet in de vaststelling van een meerjarenkaderprogramma waarin alle Europese activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling zijn opgenomen.

2        Naar aanleiding van het zesde kaderprogramma, dat is vastgesteld bij besluit 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002‑2006) (PB L 232, blz. 1), zijn overeenkomst nr. 507126 inzake het Cocoon-project (hierna: „Cocoon-overeenkomst”) en overeenkomst nr. 507760 inzake het Dicoems-project (hierna: „Dicoems-overeenkomst”) op respectievelijk 7 en 19 december 2003 gesloten door enerzijds de Commissie van de Europese Gemeenschappen en anderzijds de coördinatoren van en deelnemers aan die projecten, waartoe ook verzoekster behoorde.

3        Verzoekster en de andere geselecteerde entiteiten hebben aan de onderzoeksprojecten deelgenomen in het kader van consortia die in overeenstemming met de bepalingen van de Cocoon-overeenkomst en de Dicoems-overeenkomst waren opgericht en bestonden uit een coördinator, die specifieke administratieve en beheerstaken diende te vervullen, en uit de andere deelnemers aan het project.

4        Volgens artikel 5 van de Cocoon-overeenkomst bedraagt de Europese financiële bijdrage maximaal 6,7 miljoen EUR. Deze overeenkomst, die een looptijd van in totaal 42 maanden heeft, bepaalt in artikel 6 dat het project is onderverdeeld in vier verslagperioden. Uit die bepaling en uit de aan het verzoekschrift gehechte C-formulieren blijkt dat de eerste periode liep van 1 januari tot 31 december 2004, de tweede van 2 januari tot 31 december 2005, de derde van 1 januari tot 31 december 2006 en de vierde van 1 januari tot 30 juni 2007.

5        Artikel 5 van de Dicoems-overeenkomst bepaalt dat de Europese financiële bijdrage maximaal 2 miljoen EUR bedraagt. Deze overeenkomst heeft een looptijd van in totaal 30 maanden, die krachtens artikel 6 van die overeenkomst is onderverdeeld in drie verslagperioden. Uit die bepaling en uit de aan het verzoekschrift gehechte C-formulieren blijkt dat de eerste periode liep van 1 januari tot 30 juni 2004, de tweede van 1 juli 2004 tot 30 juni 2005 en de derde van 1 juli 2005 tot 30 juni 2006.

6        Overeenkomstig artikel 7 van elk van beide overeenkomsten moeten de consortia voor elke verslagperiode binnen een bepaalde termijn verslagen bij de Commissie indienen over de verrichte activiteiten, de voortgang van de projecten, de aanwending van de middelen, alsook het door elke contractant opgestelde en bezorgde „formulier C – Financial Statement”, dat betrekking heeft op de kosten die zij in het kader van de uitvoering van de contracten maken en waarvan zij vergoeding vragen.

7        Voor deze twee projecten is, met name in artikel 8 van de Cocoon-overeenkomst en artikel 8 van de Dicoems-overeenkomst, in een voorfinancieringsmechanisme voorzien en is uiteengezet hoe de financiële bijdrage wordt verleend. Krachtens artikel 8, lid 2, sub d, van de overeenkomsten in kwestie wordt elke op het einde van een verslagperiode uitgevoerde betaling waarvoor een auditcertificaat is afgegeven, aangemerkt als definitief, onder voorbehoud van de resultaten van audits of controles die op grond van artikel II.29 van de algemene voorwaarden kunnen worden uitgevoerd, welke voorwaarden in bijlage II bij die overeenkomsten zijn opgenomen (hierna: „algemene voorwaarden”).

8        De artikelen 12 van de Cocoon- en van de Dicoems-overeenkomst bepalen dat het Belgische recht op die overeenkomsten van toepassing is.

9        De artikelen 13 van die overeenkomsten bevatten een arbitragebeding, waarin wordt gepreciseerd dat het Gerecht als enige bevoegd is om uitspraak te doen op geschillen tussen de Commissie en de contractanten over de geldigheid, de toepassing en de uitlegging van die overeenkomsten.

10      De algemene voorwaarden, die overeenkomstig de artikelen 14 van beide overeenkomsten integraal deel uitmaken van die overeenkomsten, bevatten een eerste gedeelte, dat met name betrekking heeft op de uitvoering van de betrokken projecten, de beëindiging van de overeenkomsten en de aansprakelijkheid (artikelen II.2‑II.18), een tweede gedeelte, dat de financiële regels en de controles, audits, vergoedingen en sancties betreft (artikelen II.19‑II.31), en een derde gedeelte, dat de intellectuele eigendom betreft (artikelen II.32‑II.36).

11      Overeenkomstig artikel II.6 van de algemene voorwaarden is uitbesteding mogelijk voor minder belangrijke diensten, die niet raken aan de kern van het project. Uitgaven inzake een uitbestedingsovereenkomst komen slechts voor financiering in aanmerking indien bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

12      Artikel II.7, lid 1, van de algemene voorwaarden schrijft voor dat de verslagen binnen 45 dagen na het einde van de betrokken periode bij de Commissie worden ingediend. Artikel II.7, lid 2, preciseert dat het consortium voor elke verslagperiode de in de overeenkomsten bedoelde verslagen (met name de activiteiten- en de beheersverslagen) indient, die met name ook de door de contractanten voor elke periode verstrekte C-formulieren met het financiële overzicht omvatten.

13      Volgens artikel II.8, lid 3, van de algemene voorwaarden verbindt de Commissie zich ertoe om de ingediende verslagen binnen 45 dagen na ontvangst te onderzoeken. Wanneer zij evenwel niet binnen die termijn heeft geantwoord, mag dit niet als een goedkeuring worden opgevat. De Commissie kan deze verslagen ook na de uiterste betaaldatum die in de overeenkomst is vastgesteld nog afwijzen. Artikel II.8, lid 4, bepaalt dat de goedkeuring van deze verslagen geen vrijstelling inhoudt van de audits en controles die overeenkomstig artikel II.29 kunnen worden verricht.

14      Artikel II.16 van de algemene voorwaarden zet uiteen in welke gevallen de deelname van een contractant kan worden beëindigd.

15      Artikel II.16, lid 1, van de algemene voorwaarden preciseert dat de Commissie, wanneer een contractant zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, het consortium gelast om binnen een termijn van maximaal 30 dagen een geschikte oplossing te vinden, en dat zij de deelname van de betrokken contractant beëindigt indien binnen die termijn geen bevredigende oplossing is gevonden.

16      Overeenkomstig artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden kan de Commissie de deelname van een contractant onmiddellijk beëindigen:

„a)      indien de contractant opzettelijk of door onachtzaamheid een ‚onregelmatigheid’ heeft begaan bij de uitvoering van de overeenkomst;

b)      indien de contractant de in de deelnemingsregels (‚rules for participation’) neergelegde fundamentele ethische beginselen heeft geschonden.”

17      Volgens artikel II.1, punt 11, van de algemene voorwaarden moet onder „onregelmatigheid” worden verstaan „iedere schending van een regel van gemeenschapsrecht of iedere niet-naleving van een contractuele verplichting die het gevolg is van een handeling of verzuim van een contractant en nadelig is of kan zijn voor de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of de door de Europese Gemeenschappen beheerde bedragen, omdat zij een ongerechtvaardigde uitgave met zich brengt”.

18      Artikel II.16, lid 8, van de algemene voorwaarden bepaalt dat de Commissie, wanneer het consortium het project voortzet, een invorderingsopdracht (recovery order) afgeeft ten aanzien van de in gebreke blijvende contractant of deze verzoekt om het consortium binnen 30 dagen de aan de Commissie verschuldigde bedragen over te schrijven, van welk verzoek het consortium een kopie ontvangt. Indien de contractant deze verplichtingen niet naleeft, geeft de Commissie een invorderingsopdracht af voor alle door hem verschuldigde bedragen. Bepaalde contractuele voorschriften (en met name de artikelen II.29, II.30 en II.31 betreffende controles, audits en vergoedingen) blijven van toepassing op de in gebreke blijvende contractant na de beëindiging van diens deelname en op de contractanten in geval van beëindiging van de overeenkomst zelf.

19      Artikel II.19, lid 1, van de algemene voorwaarden bepaalt welke uitgaven in aanmerking komen voor financiering:

„Uitgaven voor de uitvoering van het project komen voor financiering in aanmerking indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)      zij zijn daadwerkelijk gemaakt, kosteneffectief en noodzakelijk voor de uitvoering van het project;

b)      zij zijn overeenkomstig de gebruikelijke boekhoudkundige beginselen van de contractant vastgesteld;

c)      zij zijn gemaakt tijdens de looptijd van het project, zoals in artikel 4, lid 2 [...] vastgesteld;

d)      uiterlijk op de datum waarop het in artikel II.26 bedoelde auditcertificaat is afgegeven, zijn zij opgenomen in de boekhouding van de contractant die ze heeft gemaakt. De boekhoudkundige procedures ter registratie van de uitgaven en de ontvangsten moeten in overeenstemming zijn met de boekhoudkundige regels van de staat waar de contractant is gevestigd en een rechtstreekse vergelijking mogelijk maken tussen de uitgaven en ontvangsten voor de uitvoering van het project en het totale rekeningoverzicht met betrekking tot alle activiteiten van de contractant [...]”.

20      Artikel II.19, lid 2, sub a tot en met h, van de algemene voorwaarden somt acht categorieën van kosten op die niet voor financiering in aanmerking komen. Artikel II.19, lid 2, sub i, voegt daaraan toe dat kosten die niet aan de voorwaarden van lid 1 voldoen, niet voor financiering in aanmerking komen.

21      De artikelen II.20 en II.21 van de algemene voorwaarden noemen twee soorten van kosten die in aanmerking komen indien zij aan de in artikel II.19 bedoelde voorwaarden voldoen, te weten de directe kosten, die rechtstreeks aan de projecten kunnen worden toegerekend, en de indirecte kosten, die niet rechtstreeks aan de projecten kunnen worden toegerekend, maar waarvan op basis van het boekhoudsysteem van de contractant kan worden aangenomen en gerechtvaardigd dat zij gemaakt zijn in verband met de directe kosten.

22      Artikel II.22 van de algemene voorwaarden voorziet in drie modellen voor de declaratie van de kosten die ter verwezenlijking van de projecten en ter uitvoering van de overeenkomstige contracten zijn gemaakt („cost reporting models”). Eén van die modellen is het model van de extra kosten („additional cost model”), dat kan worden gebruikt door niet-commerciële organen, publiek‑ of privaatrechtelijke verenigingen zonder winstoogmerk of internationale instellingen, die niet beschikken over een boekhoudkundig systeem op basis waarvan het gedeelte van de (directe en indirecte) kosten dat zij hebben gemaakt ter verwezenlijking van de projecten, kan worden onderscheiden.

23      Artikel II.20, lid 2, van de algemene voorwaarden bepaalt dat de contractanten die het model van de extra kosten gebruiken, voor het project enkel opgave mogen doen van de directe kosten die zij maken naast hun recurrente kosten. Tevens is in dat lid het volgende bepaald:

„Als directe personeelskosten worden enkel in aanmerking genomen de reële kosten voor het personeel dat belast is met het project, wanneer de contractant met het personeel:

–        een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft gesloten waarin is bepaald dat de betrokkene werkt aan RTD-projecten van de Gemeenschap;

–        een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor het afronden van een doctoraal proefschrift heeft gesloten;

–        een overeenkomst heeft gesloten die geheel of ten dele afhangt van externe financiering, die wordt toegekend naast de normale lopende financiering van de contractant. In dat geval mogen aan die overeenkomst geen kosten worden toegerekend die worden vergoed uit de normale lopende financiering.”

24      Artikel II.26 van de algemene voorwaarden voorziet in de opstelling van auditcertificaten door een externe auditor. Aan het eind van dat artikel wordt vermeld dat de certificering door externe auditors geenszins afdoet aan de aansprakelijkheid die de contractanten op grond van de betrokken overeenkomst dragen, noch aan de rechten die de Europese Unie op basis van artikel II.29 van de algemene voorwaarden toekomen.

25      Volgens artikel II.27 van de algemene voorwaarden blijft de Unie eigenaar van de voorschotten die ten gunste van het consortium aan de coördinator worden uitgekeerd.

26      Artikel II.28, lid 1, van de algemene voorwaarden bepaalt dat het bedrag van de eindbetaling aan de contractant, onder voorbehoud van de controles en audits, wordt vastgesteld op basis van de in artikel II.7 bedoelde verslagen die de Commissie heeft goedgekeurd.

27      Artikel II.29 van de algemene voorwaarden heeft betrekking op controles en audits bij contractanten. Het luidt:

„1. Op ieder ogenblik tijdens de looptijd van de overeenkomst en tot uiterlijk vijf jaar na het einde van het project mag de Commissie audits organiseren, die hetzij door wetenschappelijke of technische experten of externe auditors, hetzij door de diensten van de Commissie zelf – met inbegrip van OLAF – worden uitgevoerd. Dergelijke audits kunnen betrekking hebben op wetenschappelijke, financiële, technologische of andere aspecten (met inbegrip van de beginselen van boekhouding en beheer) inzake de goede uitvoering van het project en de overeenkomst. Al deze audits moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met het vertrouwelijkheidsbeginsel. De bedragen die ingevolge de resultaten van deze audits eventueel verschuldigd zijn aan de Commissie, kunnen aanleiding geven tot de in artikel II.31 bedoelde terugvordering.

[...]

2. De contractanten dienen alle gedetailleerde gegevens die de Commissie zou kunnen opvragen om na te gaan of de overeenkomst correct is beheerd en uitgevoerd, te harer beschikking te stellen.

3. De contractanten moeten tot vijf jaar na het einde van het project de originelen of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, gewaarmerkte afschriften bewaren van alle documenten in verband met de overeenkomst. Deze documenten moeten ter beschikking van de Commissie worden gesteld wanneer dit wordt gevraagd in het kader van een krachtens de overeenkomst uitgevoerde audit.

[...]”

28      Artikel II.31, lid 1, van de algemene voorwaarden schrijft voor dat de Commissie de bedragen kan terugvorderen die ten onrechte aan de contractanten zijn uitbetaald of de bedragen waarvan de terugvordering op basis van de overeenkomst gerechtvaardigd is. Artikel II.31, lid 5, bepaalt dat de Commissie krachtens artikel 256 EG een beschikking kan vaststellen die executoriale titel vormt en waarbij bepaalde personen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting wordt opgelegd.

29      Artikel II.32 van de algemene voorwaarden schrijft voor dat de „kennis” („knowledge”), die in artikel II.1, punt 14, van die voorwaarden wordt omschreven als de resultaten van de betrokken projecten en de daarmee verband houdende rechten, eigendom is van de contractanten van de Commissie die aan de verkrijging ervan hebben deelgenomen.

2.     Belgisch recht

30      Artikel 1134 van het Belgisch burgerlijk wetboek bepaalt dat alle „overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken]” (eerste alinea) en dat zij niet kunnen „herroepen worden dan met hun wederzijdse toestemming of op de gronden door de wet erkend” (tweede alinea).

31      Luidens artikel 1134, derde alinea, van het Belgisch burgerlijk wetboek moeten overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer worden gebracht. Artikel 1135 van dat wetboek bepaalt dat „[o]vereenkomsten [...] niet alleen [verbinden] tot hetgeen daarin uitdrukkelijk bepaald is, maar ook tot alle gevolgen die door de billijkheid, het gebruik of de wet aan de verbintenis, volgens de aard ervan, worden toegekend” en geeft dus eveneens uiting aan het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd.

32      De bewijslast bij geschillen over de uitvoering van een overeenkomst is geregeld in artikel 1315 van het Belgisch burgerlijk wetboek, dat als volgt luidt:

„Hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, moet het bestaan daarvan bewijzen.

Omgekeerd moet hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht.”

33      Wat het bewijs betreft, bepaalt artikel 1341 van het Belgisch burgerlijk wetboek dat „[e]en akte voor een notaris of een onderhandse akte moet worden opgemaakt van alle zaken die de som of de waarde van 375 EUR te boven gaan, zelfs betreffende vrijwillige bewaargevingen”. Voorts preciseert het dat „het bewijs door getuigen [...] niet [wordt] toegelaten tegen en boven de inhoud van de akten, en evenmin omtrent hetgeen men zou beweren vóór, tijdens of sinds het opmaken te zijn gezegd, al betreft het ook een som of een waarde van minder dan 375 EUR”. Dit artikel voegt hier nog het volgende aan toe:

„Een en ander onverminderd hetgeen wordt voorgeschreven in de wetten betreffende de koophandel.”

34      Artikel 1347 van dit wetboek luidt:

„De hiervoor bepaalde regels lijden uitzondering, wanneer er een begin van bewijs door geschrift aanwezig is.

Men noemt begin van bewijs door geschrift elke geschreven akte die uitgegaan is van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld, of van de persoon door hem vertegenwoordigd, en waardoor het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt.”

 Voorgeschiedenis van het geding

35      Verzoekster is een vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht en is gevestigd te Brussel (België).

36      Zij geeft aan dat zij voor 166 410,50 EUR heeft deelgenomen aan het Dicoems-project en voor 260 756,53 EUR aan het Cocoon-project, dus in totaal voor 427 167,03 EUR. Zij wijst erop dat zij in het kader van de twee projecten reeds 176 167,87 EUR heeft ontvangen en dus nog recht heeft op betaling van 250 999,16 EUR.

37      Nadat de coördinator van het Dicoems-project failliet was gegaan, werd verzoekster aangewezen om met ingang van 19 januari 2007 diens plaats in te nemen. Ook in het kader van de Cocoon-overeenkomst is de coördinator, die was geschrapt uit het handelsregister, vervangen.

38      Bij brief van 12 februari 2009 heeft de Commissie verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat zij besloten had haar krachtens artikel II.29 van de algemene voorwaarden aan een audit te onderwerpen, teneinde na te gaan of de Dicoems‑overeenkomst en de Cocoon-overeenkomst behoorlijk waren uitgevoerd op boekhoudkundig en financieel vlak. De audit heeft plaatsgevonden op 3 en 4 maart 2009 en op 7 april 2009.

39      Bij brief van 19 mei 2009 heeft de Commissie verzoekster een ontwerp van het auditverslag toegestuurd (hierna: „ontwerpauditverslag”) en haar verzocht om binnen 30 dagen na de ontvangst ervan haar eventuele opmerkingen in te dienen.

40      Bij brief van 18 juni 2009 heeft verzoekster de Commissie verzocht om de voormelde termijn voor het indienen van opmerkingen met vier maanden te verlengen. Tot staving van dat verzoek heeft zij met name aangevoerd dat zij in 2004 was verhuisd en dat zij alle relevante documenten volledig moest doornemen en op zoek moest gaan naar nuttige en/of ontbrekende stukken.

41      Bij brief van 23 juni 2009 heeft de Commissie verzoeksters termijn voor het indienen van opmerkingen met 30 dagen verlengd en uiteengezet dat de aanvankelijk door verzoekster gevraagde verlenging met vier maanden onredelijk was, aangezien de contractanten overeenkomstig artikel II.29, lid 3, van de algemene voorwaarden gehouden waren de originelen (of in bepaalde gevallen de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften) van alle documenten in verband met de overeenkomsten te bewaren tot vijf jaar na het einde van de projecten en dat zij die documenten volgens datzelfde beding ter beschikking moesten stellen van de Commissie wanneer deze daar in het kader van een eventuele audit om zou vragen.

42      De Commissie heeft ook gepreciseerd dat de subsidiabele kosten voor de uitvoering van de projecten overeenkomstig artikel II.19, lid 1, sub d, in de boekhouding van de contractant moesten zijn opgenomen, uiterlijk op de datum waarop het in artikel II.26 van de algemene voorwaarden bedoelde auditcertificaat is afgegeven. De Commissie heeft er daarmee dus op gewezen dat alle documenten met betrekking tot de gemaakte kosten zich reeds in verzoeksters bezit hadden moeten bevinden toen de audit in haar kantoren werd verricht.

43      Bij e-mails van 3 en 6 juli 2009 heeft verzoekster aangegeven dat de documenten zich in Italië bevonden en dat, betreffende de Cocoon-overeenkomst, de goedkeuring van een rechterlijke instantie nodig was. Zij heeft de Commissie verzocht om een afschrift van de Dicoems- en de Cocoon-overeenkomst, met inbegrip van een volledige beschrijving van de overeenkomstige projecten en de verplichtingen van de contractanten, alsook om een afschrift van de kostendeclaraties die de coördinatoren van de projecten hadden ingediend. Zij gaf als verklaring voor dat verzoek dat zij wilde nagaan of de inlichtingen waarover de Commissie beschikte, overeenstemden met de door haar verstrekte informatie.

44      Bij e-mail van 10 juli 2009 heeft de Commissie verzoekster een afschrift van de overeenkomsten en de bijlagen daarbij toegestuurd, alsook van de financiële documentatie die zij namens verzoekster had ontvangen.

45      Bij brief van 19 augustus 2009 heeft verzoekster bij de Commissie haar opmerkingen met betrekking tot het ontwerpauditverslag ingediend, alsook bepaalde documenten.

46      Op 30 september 2009 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat de audit was beëindigd en heeft zij haar het definitieve auditverslag (hierna: „definitieve auditverslag”) toegezonden.

47      In dit definitieve auditverslag heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat verzoekster bij de uitvoering van de Dicoems‑overeenkomst en de Cocoon-overeenkomst de bepalingen van die overeenkomsten had geschonden en ernstige onregelmatigheden had begaan in de zin van artikel II.1, punt 11. Zij heeft er met name op gewezen dat de kosten die verzoekster vergoed wenste te zien, niet konden worden getraceerd in haar boekhouding, dat van de documenten inzake de uitvoering van de overeenkomsten geen originelen (of eensluidend verklaarde afschriften, wanneer deze werden aanvaard) te vinden waren, dat bepaalde kosten die verzoekster vergoed wenste te zien, niet daadwerkelijk waren gemaakt en niet overeenstemden met de bewijsstukken in verband met de projecten, dat verzoekster – door de aan de Commissie verstrekte financiële documentatie te ondertekenen – de waarachtigheid heeft gegarandeerd van onwaarheden inzake de gedane uitgaven en het daarmee verband houdende bewijs, en dat onderaanbestedingsovereenkomsten waren gesloten in strijd met de contractuele bepalingen. Derhalve heeft zij besloten dat van de 329 140,69 EUR die verzoekster vergoed wenste te zien als in aanmerking komende kosten, 315 739,99 EUR niet kon worden vergoed, en dat verzoeksters deelname aan de projecten overeenkomstig artikel II.16 van de algemene voorwaarden moest worden beëindigd.

48      Op 3 december 2009 heeft een gesprek plaatsgehad tussen verzoekster en de Commissie.

49      Bij e-mail van 11 januari 2010 heeft de Commissie geantwoord op verzoeksters argumenten en haar meegedeeld dat het feit dat zij niet op de hoogte was van de financiële en boekhoudkundige regels inzake het Dicoems‑ en het Cocoon-project haar aansprakelijkheid voor de door haar begane onregelmatigheden niet kon wegnemen.

50      Bij brief van 20 januari 2010 heeft de Commissie aan verzoekster laten weten dat zij voornemens was verzoeksters deelname aan de projecten Dicoems en Cocoon op grond van artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden te beëindigen en dus teruggaaf te vorderen van het bedrag dat verzoekster ten onrechte had ontvangen, zijnde in totaal 165 302,15 EUR – meer bepaald 121 261,06 EUR voor het Cocoon-project en 44 041,09 EUR voor het Dicoems-project.

51      Bij brief van 24 februari 2010 heeft verzoekster haar opmerkingen over de brief van de Commissie van 20 januari 2010 ingediend.

52      Bij brief van 21 april 2010 heeft de Commissie op die opmerkingen geantwoord.

53      Verzoekster heeft, met name bij brieven van 24 februari, 3 mei en 10 mei 2010, ook verzocht om toegang tot de briefwisseling tussen de Commissie en de andere leden van de consortia in het kader van de twee projecten. Op 1 juli 2010 hebben verzoeksters vertegenwoordigers een ontmoeting gehad met de Commissie. Op 9 juli 2010 heeft verzoekster de lijst van documenten waartoe zij toegang wenste te verkrijgen, ingeperkt. De gevraagde documenten zijn haar op 5 augustus 2010 verstrekt.

54      Bij brief van 15 september 2010 heeft verzoekster aan de Commissie opmerkingen over het definitieve auditverslag toegestuurd.

55      In haar antwoord van 22 oktober 2010 op die opmerkingen heeft de Commissie, nadat zij een nieuwe analyse had verricht van de kosten die verzoekster vergoed wenste te zien en van de redenen waarom deze niet in aanmerking kwamen in de zin van de contractuele bepalingen, geconcludeerd dat de aangevoerde gegevens en argumenten niet konden afdoen aan de conclusies die zij na afloop van de auditprocedure had geformuleerd.

56      Bij brief van 4 november 2010 heeft verzoekster een nieuwe termijn gevraagd om op de brief van 22 oktober te antwoorden.

57      Bij brief van 5 november 2010 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij haar deelname aan de projecten Cocoon en Dicoems op basis van artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden beëindigde om de in haar brief van 20 januari 2010 vermelde redenen. Zij heeft ook aangegeven dat zij het door verzoekster ten onrechte ontvangen bedrag van 164 080,03 EUR (meer bepaald 121 098,51 EUR met betrekking tot de Cocoon-overeenkomst en 42 981,52 EUR met betrekking tot de Dicoems-overeenkomst) overeenkomstig artikel II.16, lid 8, van de algemene voorwaarden bij debetnota zou terugvorderen.

58      Op 1 december 2010 heeft verzoekster bij de Europese Ombudsman een klacht wegens wanbeheer door de Commissie ingediend. Op 1 februari 2011 heeft de Ombudsman die klacht afgewezen.

59      Op 7 december 2010 heeft verzoekster haar definitieve opmerkingen ingediend. In dat kader heeft zij met name verzocht dat de invordering van het in de brief van 5 november 2010 vermelde bedrag zou worden geschorst in afwachting van de beslissing van de Ombudsman.

60      Op 13 december 2010 heeft de Commissie verzoekster een debetnota gestuurd voor een bedrag van 164 080,03 EUR (hierna: „debetnota”), waarin zij voor elke overeenkomst het subsidiabel geachte bedrag, de reeds uitgekeerde sommen en het terug te vorderen bedrag heeft gepreciseerd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

61      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 februari 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Bij op 7 maart 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft zij verzocht dat de tenuitvoerlegging zou worden opgeschort van het besluit van de Commissie van 5 november 2010 tot ontbinding van de Cocoon- en de Dicoems-overeenkomst, alsook van de debetnota. De president van het Gerecht heeft dat verzoek bij beschikking van 18 november 2011, EMA/Commissie (T‑116/11 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) afgewezen.

62      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden, wat zij binnen de gestelde termijn hebben gedaan.

63      Ter terechtzitting van 27 februari 2013 hebben partijen pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

64      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        primair:

–        vast te stellen en te verklaren dat zij de verplichtingen is nagekomen die krachtens de Dicoems-overeenkomst en de Cocoon-overeenkomst op haar rustten, en bijgevolg recht heeft op vergoeding van de kosten die zij ter uitvoering van deze overeenkomsten heeft gemaakt, zoals deze blijken uit de aan de Commissie toegezonden C-formulieren, met inbegrip van het C-formulier betreffende het vierde tijdvak van de Cocoon-overeenkomst;

–        vast te stellen en te verklaren dat het in de brief van 5 november 2010 vervatte besluit van de Commissie tot ontbinding van de voormelde overeenkomsten onrechtmatig is;

–        derhalve te verklaren dat het verzoek van de Commissie om terugbetaling van 164 080,10 EUR ongegrond is, en dus de debetnota ongedaan te maken door het uitschrijven van een overeenkomstige creditnota of ze hoe dan ook onrechtmatig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van het saldo van 250 999,16 EUR waarop verzoekster recht heeft op grond van de aan de Commissie toegestuurde C-formulieren;

–        de Commissie te gelasten om haar een billijke vergoeding te betalen voor de schade die zij heeft geleden doordat de Commissie geen toezicht heeft uitgeoefend;

–        subsidiair:

–        vast te stellen dat de Commissie aansprakelijk is wegens ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige handelingen;

–        de Commissie bijgevolg te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster geleden materiële en immateriële schade, waarvan het bedrag in het kader van het onderhavige geding dient te worden bepaald;

–        de Commissie hoe dan ook te verwijzen in de kosten.

65      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk en ongegrond te verklaren;

–        de schadevordering niet-ontvankelijk en ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

66      In dupliek heeft de Commissie een reconventionele vordering ingesteld, waarmee zij het Gerecht verzoekt de debetnota en de beëindiging van verzoeksters deelname aan de overeenkomsten te bekrachtigen, en verzoekster derhalve te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van 164 080,03 EUR, overeenkomstig artikel II.31, lid 2, van de algemene voorwaarden vermeerderd met rente.

 In rechte

1.     Opmerkingen vooraf

67      Ten eerste moet worden vermeld dat verzoekster op 20 juli 2011 naast haar repliek ook een brief heeft neergelegd, die is toegevoegd aan het dossier. De Commissie is verzocht om in dupliek op die brief te antwoorden. In die brief van 20 juli 2011 beklaagt verzoekster zich erover dat de Commissie in haar verweerschrift op talrijke punten verwijst naar argumenten en documenten in verband met de kortgedingprocedure, die een afzonderlijke procedure vormt. Dat creëert volgens haar verwarring en leidt indirect tot een verhoging van het aantal bladzijden van het verweerschrift, waardoor het aantal bladzijden dat in de instructies aan partijen is vastgelegd, is overschreden.

68      Het Gerecht merkt op dat dit betoog op zich geen middel uitmaakt en dat geen enkel argument ervan betrekking heeft op de vorderingen van het verzoekschrift. Indien dit betoog dus tot staving van het onderhavige beroep is aangevoerd, moet het niet ter zake dienend worden verklaard.

69      Bovendien moet hoe dan ook worden opgemerkt dat de Commissie de argumenten uit de kortgedingprocedure in het kader van het hoofdgeding op autonome wijze heeft vermeld, onafhankelijk van de argumenten die in het kader van de kortgedingprocedure waren aangevoerd, zodat het niet om loutere verwijzingen gaat. Deze argumenten kunnen dus niet hebben bijgedragen tot de verhoging van het aantal bladzijden, dat in de instructies aan partijen is begrensd. Bovendien zijn zij volledig uitgewerkt en gestructureerd weergegeven. Ten slotte is in het verweerschrift duidelijk aangegeven welke documenten daarmee verband houden, zonder dat daarover verwarring kon bestaan, en zijn die documenten ook nog eens aan de dupliek gehecht.

70      Dit argument moet dus in ieder geval worden verworpen.

71      Ten tweede blijkt uit het verzoekschrift, en in het bijzonder uit de vierde vordering, dat verzoekster in wezen verzoekt om nietigverklaring van de debetnota waarmee de Commissie terugbetaling van het betrokken bedrag door verzoekster beoogt te verkrijgen.

72      In dit verband zij eraan herinnerd dat de handelingen van de instellingen die zijn verricht in een contractuele context en daarmee onlosmakelijk zijn verbonden, naar hun aard niet behoren tot de in artikel 288 VWEU bedoelde handelingen waarvan krachtens artikel 263 VWEU nietigverklaring kan worden gevorderd bij de rechter van de Unie (zie beschikking Gerecht van 12 oktober 2011, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commission, T‑353/10, Jurispr. blz. II-7213, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Met haar debetnota, waarin zij naar haar brief van 5 november 2010 verwijst, verzoekt de Commissie verzoekster in casu om voldoening van een schuldvordering die zij op haar stelt te hebben en die bepaalde uitgekeerde bedragen tot voorwerp heeft, meer bepaald de kosten die volgens haar niet in aanmerking komen op grond van de betrokken overeenkomsten en die zij niet heeft aanvaard. Zij is aldus binnen het contractuele kader gebleven en baseert zich met name op artikel II.29, lid 1, juncto artikel II.31, van de algemene voorwaarden.

74      De debetnota past dus in het kader van de overeenkomsten tussen de Commissie en verzoekster, aangezien zij strekt tot invordering van een op de overeenkomst gebaseerde schuldvordering en beoogt rechten te doen gelden die de Commissie ontleent aan de bepalingen van de overeenkomst die zij met verzoekster heeft gesloten (zie in die zin arrest Gerecht van 17 juni 2010, CEVA/Commissie, T‑428/07 en T‑455/07, Jurispr. blz. II‑2431, punt 53; beschikking Gerecht van 31 augustus 2011, IEM/Commissie, T‑435/10, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44, en beschikking Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, punt 72 hierboven, punt 26).

75      Aangezien de debetnota onlosmakelijk is verbonden met de contractuele context, moet de vierde vordering, die strekt tot nietigverklaring van die nota of tot vaststelling van de onrechtmatigheid ervan, niet-ontvankelijk worden verklaard. Derhalve moeten de argumenten die tot staving van die vordering zijn aangevoerd, worden afgewezen als ter ondersteuning van een niet-ontvankelijke vordering aangevoerde argumenten. Bovendien moet, gesteld al dat de vordering tot nietigverklaring van de debetnota overeenkomstig de rechtspraak van het Gerecht zou kunnen worden geherkwalificeerd als een vordering inzake de vergoeding van de betrokken bedragen (zie beschikking Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, punt 72 hierboven, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hoe dan ook worden vastgesteld dat de middelen die tegen de debetnota zijn aangevoerd, samenvallen met de middelen die tot staving van de vordering tot vergoeding zijn aangevoerd.

76      In het kader van haar beroep, dat gebaseerd is op artikel 268 VWEU, artikel 272 VWEU en artikel 340 VWEU, voert verzoekster vijf middelen aan. De eerste vier middelen worden aangevoerd als hoofdvordering. Het vijfde middel, dat betrekking heeft op de aansprakelijkheid van de Commissie wegens ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen, wordt subsidiair aangevoerd.

2.     De op de eerste vier middelen gebaseerde hoofdvordering

77      Verzoekster voert vier middelen aan. Het eerste betreft schending van de artikelen II.19, II.20, II.21 en II.25 van de algemene voorwaarden. Met het tweede middel betoogt verzoekster dat de Commissie haar controleverplichtingen niet is nagekomen en het beginsel van goede trouw en loyale samenwerking bij de uitvoering van de overeenkomsten heeft geschonden. Met het derde middel wordt aangevoerd dat de Commissie de beginselen van behoorlijk bestuur en evenredigheid heeft geschonden. Het vierde middel ziet op schending van de rechten van de verdediging en op gebrekkige motivering.

 Eerste middel: schending van de artikelen II.19, II.20, II.21 en II.25 van de algemene voorwaarden

78      Allereerst moet uitspraak worden gedaan over verzoeksters vordering aangaande het bedrag inzake de vierde periode van het Cocoon-project, dat haar niet is uitgekeerd en waarop de audit geen betrekking had. Vervolgens voert verzoekster in wezen de volgende grieven aan: de grief dat zij het te hanteren kostenmodel niet kon kiezen, de grief dat gefactureerde, maar nog niet voldane kosten niet in aanmerking zijn genomen, de grief inzake de directe personeelskosten, de grief inzake de indirecte personeelskosten, en tot slot de grief dat het definitieve auditverslag onsamenhangend is. Die grieven moeten achtereenvolgens worden onderzocht.

 Verzoek om vergoeding met betrekking tot de vierde periode

79      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster in het kader van haar verzoek om vergoeding 98 030,42 EUR vordert voor de vierde periode van het Cocoon-project. Volgens haar volgt uit het definitieve auditverslag dat de Commissie alle bijzonderheden in verband met de kosten kende en dat verzoekster geen vertraging bij het verstrekken van de documenten kon worden toegerekend. In haar antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang voegt zij daaraan toe dat de in artikel II.29 van de algemene voorwaarden bedoelde termijn van vijf jaar is verstreken en dat dus geen audit meer kan worden uitgevoerd.

80      Het Gerecht constateert dat het bedrag met betrekking tot de vierde periode, die liep van 1 januari tot 30 juni 2007, niet aan verzoekster is uitgekeerd en niet het voorwerp van een audit heeft uitgemaakt. Uit de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht volgt immers dat de financiële documenten in verband met die periode thans door de Commissie worden onderzocht.

81      In dit verband zij eraan herinnerd dat de in casu van toepassing zijnde contractuele bepalingen weliswaar niet vereisen dat een audit wordt uitgevoerd, maar dat uit artikel 8, lid 2, van de overeenkomsten en uit artikel II.28, lid 1, van de algemene voorwaarden volgt dat het bedrag van de eindbetaling aan de contractant wordt vastgesteld op basis van de in artikel II.7 van de algemene voorwaarden bedoelde verslagen die door de Commissie zijn goedgekeurd. Bovendien volgt uit artikel II.8, lid 3, van de algemene voorwaarden dat het stilzwijgen van de Commissie niet geldt als een goedkeuring van de betrokken verslagen.

82      Los van de vraag wie verantwoordelijk is voor het feit dat de documentatie in verband met de vierde periode van de Cocoon-overeenkomst te laat is meegedeeld, moet in casu worden opgemerkt dat de Commissie geen standpunt heeft ingenomen over de vraag of de betrokken bedragen subsidiabel zijn en de verslagen betreffende die vierde periode niet heeft goedgekeurd. Het loutere feit dat de Commissie geen kritiek heeft gegeven op de betrokken bedragen volstaat niet om aan te nemen dat zij deze bedragen heeft goedgekeurd en dat deze bedragen subsidiabel zijn.

83      Voorts is de in artikel II.29 van de algemene voorwaarden vermelde verjaringstermijn van vijf jaar vanaf het einde van het project, waarop verzoekster zich beroept, niet relevant, aangezien die betrekking heeft op de mogelijkheid om een audit of een controle uit te voeren en niet op de goedkeuring van financiële verslagen door de Commissie.

84      Tot slot haalt verzoekster geen documenten of bewijsstukken aan waaruit het door haar vermelde bedrag en de kosten in verband met de aan de orde zijnde vierde periode blijken.

85      Derhalve moet verzoeksters vordering in verband met het bedrag van 98 030,42 EUR inzake de vierde periode van de Cocoon-overeenkomst, die de Commissie niet heeft afgewezen en waarvan verzoekster het bedrag en de gegrondheid zelfs niet heeft aangetoond, niet-ontvankelijk worden verklaard.

 De grief waarmee verzoekster aanvoert dat zij het te hanteren kostenmodel niet kon kiezen

86      Verzoekster benadrukt dat zij als vereniging zonder winstoogmerk het model van de extra kosten diende te gebruiken. In casu heeft zij voor dit model gekozen, aangezien zij in haar boekhouding de directe kosten niet kon isoleren, maar het wel mogelijk was om in haar boekhouding de extra kosten in verband met het project vast te stellen. Dit systeem was volgens haar dus een „verplichte keuze”.

87      Het staat vast dat verzoekster overeenkomstig artikel II.22, lid 3, van de algemene voorwaarden voor het model van de extra kosten heeft gekozen.

88      Het feit dat verzoekster vanwege haar boekhoudsysteem geen andere keuze kon maken, vloeit slechts voort uit de toepassing van de door haar aanvaarde contractuele bedingen. Zij kan zich dus niet met succes beklagen over het feit dat zij het model van de extra kosten diende te kiezen.

89      Deze grief moet dus worden afgewezen.

 De grief waarmee verzoekster aanvoert dat gefactureerde, maar nog niet voldane kosten niet in aanmerking zijn genomen

90      Verzoekster betoogt dat de in haar boekhouding ingeschreven personeelskosten betrekking hebben op reeds verrichte arbeid die door facturen van consultants en timesheets wordt gerechtvaardigd, en dat deze kosten subsidiabel zijn, ook al zijn de betrokken facturen nog niet voldaan. Het vereiste dat een kasbeweging heeft plaatsgevonden, is in strijd met artikel II.19, lid 2, van de algemene voorwaarden en een discriminatie op grond van de toepasselijke boekhoudregels.

91      Artikel II.19, lid 1, van de algemene voorwaarden bepaalt in wezen dat uitgaven slechts subsidiabel zijn indien zij aan diverse voorwaarden voldoen. In het bijzonder moeten zij zijn gemaakt tijdens de looptijd van het project, behalve wat de kosten in verband met de opstelling van het eindverslag betreft (artikel II.19, lid 1, sub c), en moeten zij zijn opgenomen in de boekhouding van de contractant die ze heeft gemaakt, uiterlijk op de datum waarop het in artikel II.26 van de algemene voorwaarden bedoelde auditcertificaat is afgegeven. De boekhoudkundige procedures ter registratie van de uitgaven en de ontvangsten moeten in overeenstemming zijn met de boekhoudkundige regels van de staat waar de contractant is gevestigd en een rechtstreekse vergelijking mogelijk maken tussen de uitgaven en ontvangsten voor de uitvoering van het project en het totale rekeningoverzicht met betrekking tot alle activiteiten van de contractant (artikel II.19, lid 1, sub d).

92      In casu blijkt uit het definitieve auditverslag dat bepaalde kosten niet waren opgenomen in de tijdens de audit overgelegde rekeningen van verzoekster en dat verzoekster, die een kasboekhouding voert, ze evenmin had betaald. Die conclusie is gehandhaafd na inzage van de boekhouding en de financiële overzichten die op 19 augustus 2009 zijn meegedeeld.

93      Het Gerecht merkt op dat verzoekster in haar brief van 19 augustus 2009 aan de Commissie heeft betwist dat zij een „kasboekhouding” voerde. Voor het Gerecht heeft verzoekster echter aangegeven dat zij wel een dergelijke „kasboekhouding” voert. Zij heeft dit namelijk ter terechtzitting erkend en het is in het proces-verbaal van de terechtzitting genoteerd. Verzoeksters ontvangsten en uitgaven worden met andere woorden geboekt op respectievelijk het tijdstip waarop de opbrengsten worden geïnd en het tijdstip waarop de betalingsverplichtingen daadwerkelijk worden voldaan.

94      Uit de op 19 augustus 2009 overgelegde documenten blijkt dat bepaalde personeelskosten in de C-formulieren staan vermeld als „te betalen”.

95      Die nog niet betaalde kosten kunnen dus niet worden geacht door verzoekster te zijn geboekt in het kader van haar kasboekhouding.

96      De Commissie heeft daaruit dus terecht afgeleid dat verzoekster bepaalde kosten niet had betaald en dat die kosten niet in haar boekhouding waren „opgenomen” uiterlijk op de datum waarop het auditcertificaat is opgesteld, zoals door artikel II.19, lid 1, sub d, van de algemene voorwaarden wordt vereist.

97      Verzoekster heeft bijgevolg niet aangetoond dat de vaststellingen van de Commissie inzake de niet-naleving van de boekhoudkundige vereisten die waren neergelegd in de contractuele bedingen in verband met de subsidiabiliteit van de kosten en in het bijzonder in artikel II.19, lid 1, van de algemene voorwaarden, ongegrond waren.

98      Verzoeksters argumenten doen niet af aan die conclusie.

99      Verzoekster betoogt namelijk dat de betrokken kosten werkelijk waren gemaakt, en dat zij kostenefficiënt en niet-buitensporig waren. Daarmee antwoordt zij echter niet op het verwijt van de Commissie dat deze kosten niet in de boekhouding waren opgenomen.

100    Voorts betoogt verzoekster dat het in strijd is met artikel II.19, lid 2, van de algemene voorwaarden om te vereisen dat een kasbeweging heeft plaatsgevonden. In dit verband zij eraan herinnerd dat in artikel II.19, lid 2, sub a tot en met h, acht categorieën van kosten worden opgesomd die niet voor financiering in aanmerking komen. In artikel II.19, lid 2, sub i, wordt daaraan toegevoegd dat de kosten die niet voldoen aan de in lid 1 gestelde voorwaarden, evenmin voor financiering in aanmerking komen. Aangezien de Commissie in casu terecht heeft opgemerkt dat de kosten niet aan alle voorwaarden van artikel II.19, lid 1, van de algemene voorwaarden voldoen (punt 97 hierboven), moet verzoeksters argument op grond van artikel II.19, lid 2, sub i, van de algemene voorwaarden worden afgewezen.

101    Tot slot voert verzoekster aan dat sprake is van een discriminatie op grond van het toepasselijke boekhoudsysteem doordat enkel de effectief betaalde kosten kunnen worden geacht in aanmerking te komen.

102    Dit argument moet echter eveneens worden afgewezen. De Commissie heeft in casu immers gewoon de contractuele bepalingen toegepast die voorschrijven onder welke voorwaarden kosten subsidiabel zijn. In dat kader heeft zij rekening gehouden met de op verzoekster toepasselijke boekhoudregels, die in casu inhouden dat nog niet betaalde kosten niet kunnen worden geacht geboekt en dus subsidiabel te zijn. Bovendien volgt uit het dossier, en in het bijzonder uit de brief van de Commissie van 22 oktober 2010, dat verzoekster met de haar uitgekeerde voorschotten de kosten kon dekken die zij heeft gemaakt in het kader van de uitvoering van de betrokken projecten.

103    Volgens vaste rechtspraak verlangt het non-discriminatiebeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie naar analogie arrest Hof van 8 september 2011, Rosado Santana, C‑177/10, Jurispr. blz. I-7907, punt 65). Gesteld al dat op handelsvennootschappen waarvoor andere boekhoudregels gelden andere contractuele regels van toepassing zijn dan op verzoekster, zoals verzoekster aanvoert, dan is dat op zich dus niet in strijd met het non-discriminatiebeginsel.

104    Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

 De grief inzake de directe personeelskosten

105    Verzoekster betoogt dat zij aan de hand van schriftelijke verklaringen met betrekking tot de verrichte prestaties en de ontvangen bedragen, facturen van consultants en verklaringen op erewoord heeft bewezen dat arbeidsovereenkomsten bestonden voor het personeel dat in het kader van de projecten Cocoon en Dicoems arbeid verrichtte. Volgens haar hadden de personeelskosten dus moeten worden aanvaard, ook al bestonden geen schriftelijke overeenkomsten, op grond dat het Belgische recht ook mondelinge overeenkomsten toestaat.

106    Het is onbetwist dat het naar Belgisch recht mogelijk is om ongeschreven overeenkomsten te sluiten. De Commissie heeft dat zelf erkend in het kader van de audit (bladzijde 43 van het definitieve auditverslag) en in haar brief van 22 oktober 2010 aan verzoekster.

107    Bovendien bepaalt artikel II.20, lid 2, van de algemene voorwaarden met name dat als directe personeelskosten enkel de reële kosten voor het met het project belaste personeel in aanmerking worden genomen, wanneer de contractant met dat personeel een overeenkomst heeft gesloten.

108    Dat voorschrift vereist dus wel dat een overeenkomst is gesloten, maar niet dat het om een schriftelijke overeenkomst gaat.

109    In casu heeft verzoekster tijdens de procedure op tegenspraak bij brief van 19 augustus 2009 aan de Commissie documenten toegezonden met betrekking tot verschillende personen in het kader van de projecten Cocoon en Dicoems.

110    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie, anders dan verzoekster betoogt, de aldus verstrekte documenten heeft onderzocht en er rekening mee heeft gehouden bij de audit. Verzoeksters opmerkingen van 19 augustus 2009 worden immers uitdrukkelijk genoemd in het definitieve auditverslag. In het bijzonder volgt uit de bladzijden 2 en 42 van dit verslag dat zij die opmerkingen zorgvuldig heeft onderzocht, en in de gevallen waarin dat gepast was – zoals voor de directe en indirecte reiskosten – de conclusies van het verslag heeft herzien en aangepast en de subsidiabele bedragen opnieuw heeft berekend. Punt 12 van het definitieve auditverslag geeft aldus een samenvatting van de opmerkingen van 19 augustus 2009 (bladzijde 42 van het definitieve auditverslag) en zet, voor beide overeenkomsten en per kostencategorie, uiteen waarom de in die opmerkingen vervatte informatie al of niet in aanmerking is genomen.

111    Vervolgens moet worden onderzocht of de Commissie, in het licht van de door verzoekster overgelegde documenten, bij de audit had moeten besluiten dat overeenkomsten bestonden tussen verzoekster en de verschillende personen die betrokken waren bij de Cocoon‑ en de Dicoems-overeenkomst, en of de overeenkomstige personeelskosten als subsidiabel hadden moeten worden aangemerkt in het kader van de twee betrokken overeenkomsten.

112    In dit verband zij eraan herinnerd dat het de taak is van verzoekster, die de juridische en feitelijke gegrondheid van haar verzoek moet aantonen, om aan te voeren en – in geval van betwisting – te bewijzen dat de uitgaven waarvan zij vergoeding vordert, gelet op de ter zake geldende regels in aanmerking komen voor financiering door de Unie (arrest Gerecht van 25 april 2012, Movimondo Onlus/Commissie, T‑329/05, punt 31).

–       De personeelskosten waarvan in het kader van de Cocoon-overeenkomst vergoeding wordt gevorderd

113    In het kader van de Cocoon-overeenkomst heeft verzoekster op 19 augustus 2009 documenten in verband met negen personen aan de Commissie gestuurd.

114    Ten eerste zijn voor één van die personen (S. G.) de verplaatsingskosten – de enige aan de orde zijnde kosten – als subsidiabel aangemerkt, zoals de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft benadrukt, zodat zij in casu dus niet in het geding zijn.

115    Ten tweede zijn van vijf andere personen (J. M., M. D., H-L. Y., I. A. en L. P.) enkel curricula vitae verstrekt. Op die basis alleen kan echter niet worden aangenomen dat sprake is van een overeenkomst, zodat met betrekking tot die personen niet is aangetoond dat de vaststellingen van de audit onjuist waren.

116    Ten derde zijn in verband met verzoeksters voorzitter (V.C.) een curriculum vitae en facturen overgelegd. De financiering van de door verzoekster in dit verband opgevoerde kosten is echter ook geweigerd op grond dat niet was voldaan aan het vereiste van artikel II.19, lid 1, sub d, van de algemene voorwaarden dat de kosten waren geboekt uiterlijk op het tijdstip dat het auditcertificaat is opgesteld. In het door verzoekster verstrekte C-formulier staan de bedragen in kwestie immers vermeld als „te betalen”.

117    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of er een overeenkomst bestond, moet dus worden geconcludeerd dat de bedragen die verzoekster in dit verband vergoed wenste te zien, terecht als niet-subsidiabel zijn aangemerkt.

118    Ten vierde verstrekt verzoekster voor twee andere personen (L. S. en F. M.) curricula vitae, verklaringen op erewoord – waarin melding wordt gemaakt van de aard van de in het kader van het Cocoon-project verstrekte prestaties, de betrokken periode, het uurtarief en het aantal gewerkte uren – en overeenkomstige facturen of honorariumnota’s. Voorts blijkt uit de stukken van het dossier dat bepaalde aldus gefactureerde bedragen zijn uitbetaald aan de betrokken personen en in de boekhouding zijn ingeschreven. Bovendien wordt de verwezenlijking van het project niet ter discussie gesteld.

119    In de onderhavige context, waarin noch de Cocoon-overeenkomst, noch het Belgische recht uitdrukkelijk vereist dat de overeenkomst op schrift is gesteld, vormen dergelijke documenten, samen beschouwd, een reeks aanwijzingen waaruit blijkt dat sprake is van een overeenkomst in de zin van artikel II.20 van de algemene voorwaarden.

120    Anders dan de Commissie betoogt, bevat dat artikel geen bijzondere vormvereisten. In het bijzonder bepaalt de tekst van dat artikel niet dat het om een schriftelijke overeenkomst moet gaan, wat de Commissie ter terechtzitting ook heeft erkend.

121    Voorts kan een bewijs volgens artikel 1347 van het Belgisch burgerlijk wetboek ook worden geleverd met een geschreven akte die uitgegaan is van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld en waardoor het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt. De door verzoekster aangevoerde bewijsstukken vormen een dergelijk begin van bewijs door geschrift in de zin van dat artikel, en maken – tezamen beschouwd – het bestaan van een overeenkomst tussen verzoekster en de twee betrokken personen aannemelijk.

122    In het kader van de audit is dus ten onrechte vastgesteld dat er tussen verzoekster en deze twee personen, ondanks de tijdens de procedure op tegenspraak overgelegde documenten, geen overeenkomsten bestonden.

123    De argumenten van de Commissie doen niet af aan die conclusie. Zij betoogt in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht immers dat artikel 1347 van het Belgisch burgerlijk wetboek niet relevant is, aangezien in casu niet het bestaan van een geldelijke verplichting dient te worden aangetoond, maar wel het bestaan van een overeenkomst die overeenkomstig de vormvereisten van artikel II.20 van de algemene voorwaarden is gesloten.

124    Zoals hierboven (in punt 120) in herinnering is geroepen, vereist artikel II.20 van de algemene voorwaarden echter enkel dat een overeenkomst bestaat, maar preciseert het niet welke vorm die overeenkomst moet aannemen.

125    Bovendien maakt artikel 1347 van het Belgisch burgerlijk wetboek deel uit van afdeling II, die betrekking heeft op het bewijs door getuigen en deel uitmaakt van hoofdstuk VI, getiteld „Bewijs van de verbintenissen en bewijs van de betaling”. Dat hoofdstuk is dan weer opgenomen in titel III, met het opschrift „Contracten of verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen”. Artikel 1347 van dit wetboek is in casu dus relevant.

126    De Commissie voert aan dat artikel 1347 van het Belgisch burgerlijk wetboek niet van toepassing is, aangezien het betrekking heeft op geschreven akten die zijn uitgegaan van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld (de schuldenaar). Volgens deze instelling is verzoekster de schuldenaar, terwijl de facturen en verklaringen op erewoord niet door verzoekster zelf zijn opgesteld, maar wel door medewerkers die beweerdelijk verzoeksters schuldeisers zijn.

127    In casu gaat het er evenwel om de subsidiabele personeelskosten vast te stellen en dus het bewijs te leveren van de overeenkomsten tussen verzoekster en haar personeel. De door verzoekster overgelegde stukken zijn dus relevant om het bestaan van een overeenkomst te bewijzen, zoals door artikel II.20 van de algemene voorwaarden wordt vereist.

128    De argumenten die de Commissie in het kader van haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft aangevoerd, moeten dus worden afgewezen.

129    Gelet op de documenten die tijdens de procedure op tegenspraak zijn overgelegd, had in de gevallen van L. S. en F. M. dus moeten worden aanvaard dat sprake was van een overeenkomst in de zin van artikel II.20 van de algemene voorwaarden, in tegenstelling tot hetgeen in de audit dienaangaande is vastgesteld.

130    Bijgevolg moet worden onderzocht of de personeelskosten in verband met die twee personen moesten worden uitgesloten om andere redenen dan het ontbreken van een overeenkomst.

131    In de eerste plaats vermeldt de audit dat met betrekking tot L. S. is verzocht om vergoeding van 6 000 EUR (168 uur tegen een uurtarief van 35,71 EUR) in de eerste periode (te weten van 1 januari tot 31 december 2004) en dat dit verzoek wordt afgewezen. Behalve het ontbreken van een overeenkomst, vermeldt de audit dat de betrokken bedragen correct zijn geboekt en dat timesheets zijn opgemaakt, maar dat de kosten niet overeenstemmen met de op de facturen vermelde bedragen en periodes.

132    Uit de aan de brief van 19 augustus 2009 gehechte stukken, die aan de Commissie zijn toegestuurd, blijkt dat L. S. in haar verklaring op erewoord van 14 augustus 2009 bevestigt dat zij van 1 januari 2004 tot „31 juni 2007” intellectuele diensten heeft verricht voor verzoekster in het kader van het Cocoon-project, te weten de administratie en de contacten verzorgen voor de organisatie van de verschillende vergaderingen in verband met dit project. In dat kader vermeldt zij dat het uurtarief 50 EUR bedroeg en het totaalbedrag van haar vergoeding 4 500 EUR en dat laatstbedoeld bedrag is gefactureerd bij drie honorariumnota’s van respectievelijk 1 januari 2006, 27 december 2006 en 25 juni 2007. Zij wijst er ook op dat de betalingen van 1 500, 2 000 en 1 000 EUR hebben plaatsgevonden op respectievelijk 2 januari 2006, 18 januari 2007 en 25 juni 2007.

133    Verzoekster heeft aan de Commissie eveneens de honorariumnota’s van 1 januari 2006 (1 500 EUR) en 27 december 2006 (2 000 EUR) van L. S. meegedeeld, waarin met betrekking tot het Cocoon-project melding is gemaakt van een uurtarief van 30 EUR.

134    In een timesheet wordt een uurtarief van 30 EUR opgegeven en worden met name de twee honorariumnota’s van 1 januari 2006 en 27 december 2006 vermeld.

135    Voorts staat het bedrag van 3 500 EUR vermeld als betaald bedrag op de C‑formulieren die op 19 augustus 2009 aan de Commissie zijn toegestuurd voor de derde periode. In haar brief van 22 oktober 2010 heeft de Commissie overigens erkend dat dit bedrag van 3 500 EUR was betaald en geboekt.

136    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat verzoekster in het kader van de procedure op tegenspraak die heeft geleid tot het definitieve auditverslag, bewijsstukken heeft overgelegd waaruit met betrekking tot het bedrag van 3 500 EUR blijkt dat de personeelskosten die betreffende L. S. waren gedeclareerd, overeenstemden met werkelijk verrichte prestaties in verband met het project, en dat die kosten waren betaald en geboekt voor de derde periode. Ten belope van 3 500 EUR heeft zij dus aangetoond dat voor het project effectief personeelskosten waren gemaakt die als subsidiabel moesten worden aangemerkt in de zin van de artikelen II.19 en II.20 van de algemene voorwaarden.

137    In het licht van de hierboven (in de punten 132‑136) in herinnering gebrachte omstandigheden van de onderhavige zaak volstaat het argument van de Commissie dat de documenten die zijn overgelegd tijdens de audit en die welke zijn overgelegd op 19 augustus 2009 – dus vóór de beëindiging van de audit op 30 september 2009 – niet dezelfde bedragen en periodes vermelden, niet om te concluderen dat het bedrag van 3 500 EUR niet in aanmerking komt.

138    Het Gerecht merkt immers op dat het bedrag van 3 500 EUR is betaald en geboekt. Dat bedrag blijkt ook uit de aan de Commissie toegestuurde honorariumnota’s van 1 januari 2006 en 27 december 2006, die respectievelijk 1 500 EUR en 2 000 EUR betreffen en waarin melding wordt gemaakt van een uurtarief van 30 EUR. Dat in de verklaring op erewoord en in de honorariumnota’s niet hetzelfde uurtarief is vermeld, volgt uit een vergissing bij het opstellen van de verklaring op erewoord, zoals verzoekster in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft aangegeven. Het toepasselijke uurtarief bedraagt dus wel degelijk 30 EUR.

139    De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen van die welke aan de orde waren in het arrest van het Gerecht van 2 oktober 2012, ELE.SI.A/Commissie (T‑312/10, punten 113 en 114), dat ter terechtzitting is aangehaald. In die zaak had de verzoekende partij immers noch tijdens de controle, noch tijdens de procedure op tegenspraak aangetoond dat de betrokken uitgaven werkelijk waren gemaakt en subsidiabel waren.

140    Derhalve moet de audit in het geval van L. S. als onjuist worden aangemerkt, voor zover daarin is vastgesteld dat geen sprake is van een overeenkomst en dat de personeelskosten ten bedrage van 3 500 EUR niet in aanmerking komen voor financiering.

141    In de tweede plaats vermeldt de audit dat met betrekking tot F. M. wordt verzocht om vergoeding van 6 540 EUR voor de tweede periode (174 uur tegen een uurtarief van 37,59 EUR) en 1 224 EUR voor de derde periode (27,20 uur tegen een uurtarief van 50 EUR) en dat dit verzoek wordt afgewezen. Behalve het ontbreken van een overeenkomst, vermeldt de audit ook dat 6 540 EUR is geboekt, dat geen timesheets bestaan, en dat de gevorderde bedragen niet overeenstemmen met de bedragen in de facturen (bladzijde 22 van het definitieve auditverslag).

142    Uit de aan de brief van 19 augustus 2009 gehechte stukken, die aan de Commissie zijn toegestuurd, blijkt dat F. M. in zijn verklaring op erewoord van 14 augustus 2009 bevestigt dat hij van 1 januari 2004 tot „31 juni 2006” intellectuele diensten heeft verricht voor verzoekster in het kader van het Cocoon-project, bestaande in de follow-up van de juridische aspecten van het project. In dat kader vermeldt hij dat zijn uurtarief 37,50 EUR bedroeg en dat hij zijn diensten onbezoldigd verrichtte, behalve indien zij langer dan vijf dagen duurden.

143    Tot de bijgevoegde stukken behoort ook een honorariumnota van 30 april 2006, waarin voor het Cocoon-project een bedrag van 4 481,28 EUR in rekening is gebracht, te weten 119,5 uur tegen een uurtarief van 37,50 EUR voor de periode van januari 2004 tot december 2005.

144    Uit verschillende documenten blijkt dat dit bedrag van 4 481,28 EUR, dat in de boekhouding is opgenomen, is gefactureerd en uitgekeerd voor de tweede periode.

145    Allereerst constateert het Gerecht dat voor de kosten in verband met de derde periode (1 224 EUR) geen bewijsstukken waren aangevoerd en dat zij evenmin in de boekhouding waren opgenomen vóór de uitreiking van het auditcertificaat, zoals de Commissie aangeeft in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht.

146    Verzoekster voert geen bewijs aan dat deze kosten met betrekking tot de derde periode daadwerkelijk zijn gemaakt of geboekt.

147    De Commissie heeft dus terecht geconcludeerd dat deze kosten niet in aanmerking kunnen worden genomen.

148    Wat de kosten in verband met de tweede periode betreft, is het bedrag van 4 481,28 EUR voldaan en geboekt. Die vaststelling wordt bevestigd door de aan de Commissie opgestuurde honorariumnota van 30 april 2006. Bovendien heeft de Commissie in haar brief van 22 oktober 2010 erkend dat het bedrag van 4 481,28 EUR was betaald en geboekt.

149    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat verzoekster in het kader van de procedure op tegenspraak vóór de beëindiging van de audit bewijsstukken had verstrekt waaruit bleek dat de personeelskosten van 4 481,28 EUR die zij met betrekking tot F. M. had gedeclareerd, overeenstemden met daadwerkelijk verrichte prestaties voor de tweede periode die betrekking hadden op het project, en dat die kosten waren betaald en geboekt. Aldus heeft zij ten bedrage van 4 481,28 EUR het bestaan bewezen van daadwerkelijk gemaakte personeelskosten voor het Cocoon-project, die subsidiabel moeten worden geacht in de zin van de artikelen II.19 en II.20 van de algemene voorwaarden.

150    In het licht van de hierboven (in de punten 142‑144) in herinnering gebrachte omstandigheden van de onderhavige zaak volstaat het argument van de Commissie dat er verschillen bestaan tussen de gevorderde bedragen en de op de facturen vermelde bedragen, niet om te concluderen dat het bedrag van 4 481,28 EUR niet voor financiering in aanmerking komt. Zoals hierboven (in punt 139) reeds is aangegeven, verschilt de onderhavige situatie in dat opzicht van de situatie die aan de orde was in het ter terechtzitting aangehaalde arrest ELE.SI.A/Commissie, aangezien de verzoekster in die zaak noch tijdens de controle, noch tijdens de procedure op tegenspraak had aangetoond dat de uitgaven daadwerkelijk waren gemaakt en subsidiabel waren.

151    Derhalve moet de audit in het geval van F. M. als onjuist worden aangemerkt, voor zover daarin is vastgesteld dat een overeenkomst ontbreekt en dat de personeelskosten ten belope van 4 481,28 EUR niet in aanmerking komen voor financiering.

–       De personeelskosten waarvan in het kader van de Dicoems-overeenkomst vergoeding wordt gevorderd

152    In het kader van de Dicoems-overeenkomst heeft verzoekster op 19 augustus 2009 documenten in verband met negen personen aan de Commissie opgestuurd.

153    Ten eerste benadrukt verzoekster dat zij voor vijf van die personen (F. G., S. R., F. S., N. A. en M. R.) samenwerkingsovereenkomsten met betrekking tot de verrichte diensten heeft overgelegd. Zij betoogt dat die personeelskosten ten onrechte werden geacht niet voor financiering in aanmerking te komen, op grond dat zij gemaakt waren in het kader van uitbestedingsovereenkomsten die niet vooraf door de Commissie waren goedgekeurd.

154    Het staat vast dat verzoekster met deze consultants samenwerkingsovereenkomsten had gesloten voor diensten die in het kader van de Dicoems-overeenkomst werden verricht.

155    In het kader van de audit zijn de kosten met betrekking tot deze personen evenwel als niet‑subsidiabel aangemerkt om andere redenen dan het ontbreken van een overeenkomst. Zo vermeldt het definitieve auditverslag dat deze kosten niet waren geboekt. Bovendien volgt ook uit de audit dat niet was voldaan aan de voorwaarden waaronder deze personen als interne consultants konden worden aangemerkt, dat de hen betreffende kosten dus als kosten van uitbesteding moesten worden aangemerkt en dat de dienaangaande gestelde voorwaarden niet waren vervuld.

156    Het Gerecht constateert dat uit de door verzoekster op 19 augustus 2009 overgelegde documenten blijkt dat de kosten in verband met deze personen niet zijn geboekt, zoals ook in het kader van de audit was vastgesteld. De betrokken bedragen staan op het C-formulier immers vermeld als nog niet betaalde kosten („to be paid”).

157    Die vaststelling volstaat dus reeds om te concluderen dat de kosten met betrekking tot die personen in het definitieve auditverslag terecht als niet-subsidiabel zijn aangemerkt op grond dat zij niet waren geboekt.

158    Derhalve moet worden vastgesteld dat die kosten niet voor financiering in aanmerking komen, zonder dat nog hoeft te worden nagegaan of verzoekster terecht aanvoert dat de vaststellingen in de audit in verband met uitbesteding verkeerd waren.

159    Ten slotte kan aan die conclusie niet worden afgedaan door verzoeksters argument dat de betrokken bedragen door een onafhankelijk auditor als subsidiabel zijn aangemerkt.

160    Krachtens artikel 8, lid 2, sub d, van beide betrokken overeenkomsten wordt elke op het einde van een verslagperiode uitgevoerde betaling die vergezeld gaat van een auditcertificaat aangemerkt als definitief, onder voorbehoud van de resultaten van audits of controles die op grond van artikel II.29 van de algemene voorwaarden kunnen worden uitgevoerd. Bovendien is in artikel II.26 in fine gepreciseerd dat de certificering door externe auditors niet afdoet aan de aansprakelijkheid die de contractanten op grond van de betrokken overeenkomst dragen, noch aan de rechten die de Unie op basis van artikel II.29 van de algemene voorwaarden toekomen. Overeenkomstig artikel II.29, lid 1, van de algemene voorwaarden mag de Commissie audits organiseren op ieder ogenblik tijdens de looptijd van de overeenkomst en tot uiterlijk vijf jaar na het einde van het project. Die audits kunnen betrekking hebben op wetenschappelijke, financiële, technologische of andere aspecten – zoals de beginselen van boekhouding en beheer – inzake de goede uitvoering van het project en de overeenkomst. Ook wanneer externe auditcertificaten worden overgelegd waaruit blijkt dat alle door verzoekster gedeclareerde extra kosten subsidiabel zijn, behoudt de Commissie dus de mogelijkheid om een audit uit te voeren, na afloop waarvan zij vraagtekens kan plaatsen bij de subsidiabiliteit van de door verzoekster gedeclareerde kosten (arrest Gerecht van 17 oktober 2012, Fondation IDIAP/Commissie, T‑286/10, punten 80‑84).

161    Verzoekster toont derhalve niet aan dat de personeelskosten in verband met deze consultants ten onrechte als niet-subsidiabel zijn aangemerkt.

162    Ten tweede volgt met betrekking tot verzoeksters voorzitter (V. C.) uit de audit dat de gevorderde kosten niet-subsidiabel zijn geacht op grond dat er geen overeenkomst bestond en dat deze kosten niet uiterlijk op het tijdstip van het auditcertificaat waren geboekt, zoals artikel II.19, lid 1, sub d, van de algemene voorwaarden verlangt.

163    Het Gerecht constateert allereerst dat verzoeksters argument volgens hetwelk geen arbeidsovereenkomst tussen haar en haar voorzitter kan worden vereist, aangezien dat zou inhouden dat deze voorzitter een overeenkomst met zichzelf sluit, moet worden afgewezen. Volstaan kan immers worden met de vaststelling dat verzoeksters voorzitter in casu heeft gehandeld als een van verzoekster onafhankelijk rechtssubject, zoals door de Commissie wordt benadrukt en zoals wordt bevestigd door de aan verzoekster gerichte honorariumnota’s.

164    Vervolgens wijst het Gerecht erop dat uit de door verzoekster op 19 augustus 2009 aan de Commissie verstuurde documenten blijkt dat alle bedragen in kwestie op het C-formulier staan vermeld als „te betalen”, met uitzondering van 3 250 EUR betreffende de eerste periode van de Dicoems-overeenkomst.

165    Bijgevolg zijn die bedragen, die op het tijdstip van het auditcertificaat niet in de boekhouding waren opgenomen, terecht als niet-subsidiabel aangemerkt (zie de punten 90‑104 hierboven). Uit de documenten die verzoekster in dit verband heeft overgelegd, blijkt niet dat die vaststellingen onjuist zijn.

166    Het bedrag van 3 250 EUR staat op het document betreffende de kosten in verband met V. C. en op het C-formulier inzake de eerste periode, die op 19 augustus 2009 aan de Commissie zijn verstuurd tijdens de procedure op tegenspraak, echter wel vermeld als „betaald”.

167    Bovendien stemt dat bedrag overeen met het bedrag dat is gefactureerd in de honorariumnota van 16 maart 2004, met als onderwerp „Consultancy voor het Dicoems-project”. In deze honorariumnota worden ook het aantal gewerkte uren per maand (12 uur in januari 2004, 12 uur in februari 2004 en 12,1 uur in maart 2004) en het uurtarief (90 EUR) gepreciseerd.

168    Tevens wordt in een presentatiefolder uiteengezet dat het honorarium van V. C. ook de tijd dekt die hij heeft besteed aan de voorbereiding en de deelname aan vergaderingen, alsook aan de voorstelling van het project op diverse conferenties.

169    Voorts is in het kader van de audit aangegeven dat dit bedrag was geboekt voor de eerste periode van de Dicoems-overeenkomst (1 januari tot 30 juni 2004) en dat het overeenstemde met de verstrekte factuur (rij 1 van de tabel op bladzijde 23 van het definitieve auditverslag). Daarbij zij erop gewezen dat deze kosten zijn geboekt voor de eerste periode, dus uiterlijk op het ogenblik dat het auditcertificaat van 2 augustus 2004 is afgegeven (zie bijlage 3 bij het definitieve auditverslag, blz. 65), zodat in overeenstemming met artikel II.19, lid 1, sub d, van de algemene voorwaarden is gehandeld.

170    Ondanks het feit dat een schriftelijke overeenkomst ontbreekt, vormen die documenten dus, samen bezien, een bundel gegevens waaruit blijkt dat er tussen verzoekster en haar voorzitter een contractuele verhouding bestond, dat de personeelskosten van 3 250 EUR met betrekking tot V. C. overeenstemden met prestaties die inzake de eerste periode voor het Dicoems-project zijn verricht, en dat die kosten bovendien zijn betaald en geboekt. Verzoekster heeft dus aangetoond dat ten belope van 3 250 EUR daadwerkelijk personeelskosten voor het Dicoems-project zijn gemaakt, die subsidiabel hadden moeten worden geacht in de zin van de artikelen II.19 en II.20 van de algemene voorwaarden.

171    Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is de audit dus onjuist met betrekking tot V. C., voor zover daarin is vermeld dat er geen overeenkomst bestond en voor zover de personeelskosten daarin ten belope van 3 250 EUR als niet-subsidiabel zijn aangemerkt.

172    Ten derde geeft het definitieve auditverslag ook voor een ander persoon (E. C.) aan dat de personeelskosten niet voor financiering in aanmerking komen. In dit verband vermeldt dit verslag dat er geen overeenkomst bestaat in de zin van artikel II.20, lid 2, van de algemene voorwaarden en dat niet is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld aan een overeenkomst inzake interne (in-house) adviesverlening in de zin van punt 6.1.1 van de Handleiding betreffende financiële aangelegenheden in verband met werkzaamheden onder contract van het zesde kaderprogramma. Daarbij is vermeld dat de kosten inzake E. C. moeten worden aangemerkt als kosten van uitbesteding en dat zij niet voldoen aan de vereisten van artikel II.6 van de algemene voorwaarden.

173    Verzoekster heeft niet aangetoond dat de vaststellingen van de audit dienaangaande onjuist zijn. Zij betwist immers niet dat de voorwaarden die worden gesteld aan overeenkomsten inzake interne adviesverlening niet zijn vervuld, noch dat de kosten inzake E. C. moesten worden beschouwd als kosten van uitbesteding en dat zij niet voldeden aan de vereisten van artikel II.6 van de algemene voorwaarden.

174    Bijgevolg moet verzoeksters vordering inzake E. C. worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of er een overeenkomst bestaat in de zin van artikel II.20, lid 2, van de algemene voorwaarden.

175    Ten vierde wordt in de audit met betrekking tot nog een ander persoon (J. G.) niet alleen melding gemaakt van het feit dat geen overeenkomst bestaat, maar worden ook andere redenen aangehaald voor de weigering om financiering te verlenen. In het bijzonder wordt benadrukt dat er geen aanwijzingen bestaan voor de eventueel gemaakte kosten en dat zij niet in verzoeksters boekhouding zijn opgenomen vóór de afgifte van het in artikel II.19, lid 1, sub d, van de algemene voorwaarden bedoelde auditcertificaat. Bovendien wordt in de audit aangehaald dat het verzoek om vergoeding in het kader van het Dicoems-project niet strookte met het feit dat J. G. als permanent lid van het personeel van het Cocoon-project optrad.

176    Verzoekster heeft de vaststellingen van de audit in dit verband, en in het bijzonder de vaststelling dat het verzoek om vergoeding niet strookte met het feit dat de betrokkene als permanent lid van het personeel van het Cocoon-project optrad, niet betwist. Derhalve heeft zij niet aangetoond dat de vaststellingen van de audit onjuist zijn.

177    Hieruit volgt dat haar verzoek met betrekking tot deze personeelskosten moet worden afgewezen, los van de vraag of een overeenkomst bestond.

178    Ten vijfde vermeldt de audit ten slotte dat met betrekking tot L. S. is verzocht om vergoeding van 4 000 EUR (127 uur tegen een uurtarief van 31,50 EUR) in het kader van de eerste periode en 3 500 EUR (116 uur tegen een uurtarief van 30,17 EUR) in het kader van de tweede periode en dat dit verzoek wordt afgewezen. Het ontbreken van een overeenkomst in de zin van artikel II.20, lid 2, van de algemene voorwaarden wordt in de audit aangehaald als de enige reden voor de weigering om de kosten te financieren.

179    Uit de stukken die zijn gehecht aan de op 19 augustus 2009 aan de Commissie verstuurde brief blijkt dat L. S. in een verklaring op erewoord van 14 augustus 2009 aangeeft dat zij van 1 januari 2004 tot 30 juni 2006 intellectuele diensten heeft verricht voor verzoekster in het kader van het Dicoems-project, te weten de administratie en de contacten verzorgen voor de organisatie van vergaderingen in verband met het project. Ook vermeldt zij dat haar uurtarief 50 EUR bedroeg, dat haar vergoeding in totaal 7 500 EUR beliep en dat dit laatste bedrag was uitgesplitst zoals aangegeven in de bijgevoegde honorariumnota’s.

180    Verzoekster heeft ook honorariumnota’s van L. S. overgelegd van 2 januari 2004 (1 500 EUR), 1 maart 2004 (520 EUR), 1 juni 2004 (2 000 EUR) en 30 juni 2004 (3 480 EUR), waarin gewag wordt gemaakt van een uurtarief van 30 EUR. In totaal betreffen die nota’s een bedrag van 7 500 EUR.

181    Ook is daarbij een timesheet gevoegd, waarin melding wordt gemaakt van het uurtarief van 30 EUR, en een document waarin is aangegeven dat de gefactureerde bedragen zijn betaald. In dit document – een tabel – wordt gepreciseerd dat de eerste drie honorariumnota’s de eerste periode betreffen, dat de nota van 30 juni 2004 de tweede periode betreft en dat het totaalbedrag 7 500 EUR beloopt.

182    Bovendien blijkt uit de op 19 augustus 2009 verstrekte C-formulieren dat voor de eerste periode 4 000 EUR is betaald en voor de tweede periode 3 500 EUR, dus samen 7 500 EUR. Dat bedrag stemt overeen met het totale gefactureerde bedrag.

183    Overigens wordt niet betwist dat het project is verwezenlijkt.

184    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat verzoekster in het kader van de procedure op tegenspraak vóór de beëindiging van de audit bewijsstukken heeft verstrekt waaruit bleek dat sprake was van een overeenkomst in de zin van artikel II.20 van de algemene voorwaarden. Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat bij de vermelding van het uurtarief – dat volgens de verklaring op erewoord 50 EUR bedroeg, terwijl het volgens de honorariumnota’s 30 EUR bedroeg – een vergissing is gebeurd, zoals verzoekster in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft aangegeven.

185    Wat de betrokken bedragen betreft, moet worden opgemerkt dat het totaalbedrag in overeenstemming is met de honorariumnota’s en met de C-formulieren en dat het in de boekhouding is opgenomen.

186    Evenwel volgt uit de door verzoekster overgelegde timesheet dat in de honorariumnota van 2 januari 2004 (1 500 EUR), die betrekking heeft op de eerste periode van het Dicoems-project, uren zijn opgenomen die in december zijn gepresteerd, maar daarbij wordt niet gepreciseerd om welk jaar het gaat. Het kan in dit verband echter enkel om de maand december 2003 gaan, aangezien de eerste periode van het Dicoems-project liep van 1 januari tot 30 juni 2004. Aangezien artikel II.19, lid 1, sub c, van de algemene voorwaarden bepaalt dat kosten in aanmerking komen indien zij tijdens de looptijd van het project zijn gemaakt, komt het bedrag van 1 500 EUR – dat betrekking heeft op uren die in december 2003 en dus vóór de aanvang van het Dicoems-project zijn gepresteerd – echter niet in aanmerking voor financiering.

187    Derhalve heeft verzoekster aangetoond dat de personeelskosten inzake L. S. ten belope van 6 000 EUR overeenstemmen met daadwerkelijk verrichte diensten voor het project, en dat die kosten zijn betaald, correct zijn geboekt en dus daadwerkelijk gemaakte personeelskosten vormen die als subsidiabel moeten worden aangemerkt in de zin van de artikelen II.19 en II.20 van de algemene voorwaarden.

188    In licht van de omstandigheden van dit geval moet de audit dus onjuist worden geacht met betrekking tot L. S., voor zover daarin is vermeld dat er geen overeenkomst bestaat en voor zover de personeelskosten daarin ten belope van 6 000 EUR als niet-subsidiabel zijn aangemerkt.

189    Gelet op een en ander moet verzoeksters betoog dat de personeelskosten in aanmerking hadden moeten worden genomen, worden aanvaard met betrekking tot het bedrag van 3 500 EUR inzake L. S. en van 4 481,28 EUR inzake F. M., in het kader van de Cocoon-overeenkomst, alsook met betrekking tot het bedrag van 3 250 EUR inzake V. C. en van 6 000 EUR inzake L. S., in het kader van de Dicoems-overeenkomst.

190    Verzoeksters vordering moet dus worden toegewezen voor zover zij betrekking heeft op de directe personeelskosten ten belope van 7 981,28 EUR in het kader van de Cocoon-overeenkomst en ten belope van 9 250 EUR in het kader van de Dicoems-overeenkomst, dus in totaal ten belope van 17 231,28 EUR. Zij moet worden afgewezen voor het overige.

 De grief inzake de indirecte personeelskosten

191    Volgens verzoekster zijn door het feit dat het grootste deel van de directe kosten als niet-subsidiabel is aangemerkt, ten onrechte ook de subsidiabele indirecte kosten op evenredige wijze verminderd.

192    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel II.22, lid 1, derde streepje, van de algemene voorwaarden bepaalt dat de indirecte kosten volgens het model van de extra kosten worden geraamd op 20 % van de extra directe kosten, weliswaar zonder de kosten van uitbesteding.

193    Zoals hierboven (in de punten 189 en 190) is vastgesteld, zijn de directe personeelskosten in het definitieve auditverslag echter onjuist berekend. Voor de Cocoon-overeenkomst is namelijk 7 981,28 EUR te weinig in aanmerking genomen en voor de Dicoems-overeenkomst 9 250 EUR te weinig.

194    Bijgevolg dienen de indirecte kosten opnieuw te worden berekend, teneinde de verhoging van de subsidiabele directe kosten – weliswaar zonder de kosten van uitbesteding – naar evenredigheid in aanmerking te nemen.

 De grief dat het definitieve auditverslag onsamenhangend is

195    Verzoekster voert aan dat het definitieve auditverslag onsamenhangend is en niet duidelijk preciseert waarom bepaalde bedragen van financiering zijn uitgesloten. Bepaalde personeelskosten zijn volgens haar wel in aanmerking genomen, ondanks het feit dat de desbetreffende arbeidsovereenkomsten ongeldig werden geacht of geacht werden niet te bestaan.

196    Het Gerecht merkt op dat uit het definitieve auditverslag volgt dat bepaalde kosten subsidiabel zijn geacht omdat zij in de boekhouding waren ingeschreven en voldoende waren gestaafd. Zo wordt in punt 5.3.3 van het definitieve auditverslag (bladzijde 28 van dat verslag) vermeld dat het bedrag van 250 EUR dat voor de tweede periode van de Cocoon-overeenkomst wordt gevorderd, overeenstemt met de kosten die zijn gemaakt voor het auditcertificaat inzake de eerste periode, en dat dit bedrag is betaald en in de boekhouding is opgenomen. Dit bedrag is dus subsidiabel, anders dan de kosten voor het auditcertificaat inzake de tweede periode, die niet in de boekhouding zijn opgenomen. Diezelfde redenering is ook voor de Dicoems-overeenkomst gevolgd.

197    Evenzo wordt in punt 5.4.3 van het definitieve auditverslag (bladzijde 31 van dat verslag) uiteengezet waarom bepaalde directe kosten in verband met het Cocoon-project, die naar behoren zijn gerechtvaardigd en correct in verzoeksters boekhouding zijn opgenomen, als subsidiabel zijn aangemerkt in het kader van dat project, ook al was geen vergoeding van die kosten gevorderd.

198    In de audit wordt uiteengezet waarom bepaalde kosten subsidiabel zijn geacht. Verzoekster heeft niet op voldoende onderbouwde wijze aangetoond waarom die vaststelling onverenigbaar is met het feit dat andere kosten als niet‑subsidiabel zijn aangemerkt. Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de mondelinge toelichtingen die verzoekster dienaangaande heeft verstrekt.

199    De grief dat het definitieve auditverslag onsamenhangend is, moet derhalve worden afgewezen.

 Conclusie met betrekking tot het eerste middel

200    Gelet op een en ander moet het eerste middel worden aanvaard voor zover het betrekking heeft op de directe personeelskosten, die subsidiabel moeten worden geacht ten belope van 17 231,28 EUR, en op de daarmee verband houdende indirecte kosten die uit de toepassing van de overeenkomsten voortvloeien. Het moet worden verworpen voor het overige.

 Tweede middel: de Commissie is haar controleverplichtingen niet nagekomen en heeft de beginselen van goede trouw en van loyale samenwerking bij de uitvoering van de overeenkomsten geschonden

201    Verzoekster stelt dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden en voert in dit verband bepaalde contractuele bedingen aan. Zij betoogt dat de voorwaarden voor onmiddellijke beëindiging niet waren vervuld. Bovendien stelt zij schending van de in het Belgisch burgerlijk recht geldende beginselen van goede trouw en loyale samenwerking. Zij vordert ook een billijke vergoeding van de schade die zij door het gebrek aan toezicht heeft geleden.

202    Ten eerste beroept zij zich op verschillende bepalingen van de algemene voorwaarden en voert zij aan dat de Commissie haar verplichting niet is nagekomen om tijdens de uitvoeringsfase van het Cocoon‑ en het Dicoems-project zorgvuldigheid aan de dag te leggen.

203    Artikel II.3, lid 4, sub a, van de algemene voorwaarden bepaalt dat de Commissie toezicht houdt op de wetenschappelijke, technologische en financiële uitvoering van het project.

204    Uit de door verzoekster aangevoerde argumenten blijkt echter niet dat de Commissie in casu is tekortgeschoten in een van haar contractuele toezichtverplichtingen.

205    In artikel II.8 van de algemene voorwaarden is immers bepaald dat de Commissie de bij haar ingediende verslagen binnen 45 dagen na ontvangst moet onderzoeken. Wat de beheersverslagen betreft, en met name de in artikel II.7, lid 2, sub b, bedoelde financiële documenten, bepaalt artikel II.8, lid 3, evenwel dat het verzuim van de Commissie om binnen die termijn te antwoorden niet mag worden opgevat als een goedkeuring van die documenten en haar niet belet om deze documenten, eventueel zelfs na de betaaldatum, alsnog af te wijzen. Het feit dat de Commissie niet is opgetreden tijdens de uitvoeringsfase van de projecten is dus niet in strijd met dat contractuele beding.

206    Ook volgt uit artikel II.28, lid 8, van de algemene voorwaarden dat de Commissie de betalingen mag opschorten indien de financiële overzichten niet aanvaardbaar zijn of indien er zich onregelmatigheden voordoen, maar dat zij daartoe in dit verband niet verplicht is.

207    Geen van de in casu toepasselijke contractuele bedingen schraagt dus verzoeksters stelling dat de Commissie vroeger actie had moeten ondernemen en haar vóór het beëindigen van de projecten en het uitvoeren van de audit had moeten verzoeken om de onregelmatigheden in de boekhouding te verhelpen.

208    Zoals de Commissie beklemtoont, bewijst het feit dat zij een financiële en boekhoudkundige audit heeft uitgevoerd, waarbij de in casu aan de orde zijnde onregelmatigheden zijn ontdekt, bovendien dat zij aan haar toezichtsplicht heeft voldaan door artikel II.29 van de algemene voorwaarden toe te passen, waarin is bepaald dat zij op ieder ogenblik en tot vijf jaar na het einde van het project audits mag organiseren.

209    Tot slot doet de stelling dat de Commissie meer zorgvuldigheid aan de dag had moeten leggen, aangezien zij wist dat de coördinator van het Dicoems-project failliet was gegaan en dat sprake was van fraude, niet af aan deze conclusie. Deze stelling, die bovendien geen verband houdt met de door verzoekster begane onregelmatigheden, moet derhalve worden afgewezen.

210    Hieruit volgt dat de grief volgens welke de Commissie de overeenkomst heeft geschonden door niet aan haar zorgvuldigheidsplicht te voldoen, moet worden afgewezen.

211    Ten tweede betoogt verzoekster dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden waaronder de overeenkomst volgens artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden onmiddellijk mocht worden beëindigd. Volgens haar had de Commissie de in artikel II.16, lid 1, van de algemene voorwaarden bedoelde contradictoire fase moeten inleiden alvorens de overeenkomst te ontbinden. Door dat niet te doen, heeft de Commissie de contractuele bedingen en de beginselen van contractuele goede trouw en loyale samenwerking geschonden.

212    Artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden bepaalt dat de Commissie de deelname van een contractant onmiddellijk kan beëindigen indien deze opzettelijk of door onachtzaamheid een onregelmatigheid heeft begaan bij de uitvoering van de overeenkomst (artikel II.16, lid 2, sub a) of indien hij de in de deelnemingsregels neergelegde gedragsregels niet heeft nageleefd (artikel II.16, lid 2, sub b).

213    De term „onregelmatigheid” is in artikel II.1, punt 11, van de algemene voorwaarden omschreven als „iedere schending van een regel van gemeenschapsrecht of iedere niet-naleving van een contractuele verplichting die het gevolg is van een handelen of verzuim van een contractant en nadelig is of kan zijn voor de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of de door de Europese Gemeenschappen beheerde bedragen, omdat zij een ongerechtvaardigde uitgave met zich brengt”.

214    Zoals hierboven in het kader van het eerste middel is vastgesteld, heeft verzoekster in casu onregelmatigheden begaan, die in het definitieve auditverslag zijn genoemd, en staat vast dat die onregelmatigheden beantwoorden aan de definitie van artikel II.1, punt 11, van de algemene voorwaarden.

215    Uit de audit is immers onder meer gebleken dat bepaalde kosten die verzoekster vergoed wenste te zien, niet konden worden getraceerd in haar boekhouding, dat van documenten inzake de uitvoering van de overeenkomsten geen originelen (of eensluidend verklaarde afschriften, wanneer deze werden aanvaard) te vinden waren, dat bepaalde kosten die verzoekster vergoed wenste te zien, niet daadwerkelijk waren gemaakt en niet overeenstemden met de bewijsstukken in verband met de projecten, dat verzoekster – door de aan de Commissie verstrekte financiële documentatie te ondertekenen – de waarachtigheid heeft gegarandeerd van onwaarheden inzake de gedane uitgaven en het daarmee verband houdende bewijs, en dat onderaanbestedingsovereenkomsten waren gesloten in strijd met de contractuele bepalingen (punt 1.4, bladzijden 10 en 11, van het definitieve auditverslag).

216    Daarenboven hebben deze door verzoekster begane schendingen van haar contractuele verplichtingen, en met name van de artikelen II.19 en volgende van de algemene voorwaarden, gevolgen voor de begroting van de Unie, aangezien de Europese bijdrage aan het budget van het Cocoon‑ en het Dicoems-project is gebaseerd op de subsidiabiliteit van de door de contractant – in casu verzoekster – opgevoerde kosten en op de nakoming van haar contractuele verplichtingen.

217    Zoals de Commissie beklemtoont, is het volgens artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden voor de onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst bovendien niet noodzakelijk dat verzoekster bedrieglijke bedoelingen had.

218    Anders dan verzoekster in repliek stelt, houdt de vaststelling dat de onregelmatigheden in kwestie slechts na een audit konden worden ontdekt, overigens niet in dat die onregelmatigheden slechts van gering belang waren. Hoe dan ook is volgens de in artikel II.1, punt 11, van de algemene voorwaarden opgenomen definitie van onregelmatigheden niet vereist dat de feiten een bepaalde mate van ernst vertonen (arrest ELE.SI.A/Commissie, punt 139 hierboven, punt 107). Bijgevolg is het oordeel dat de in casu begane onregelmatigheden rechtvaardigden dat het contract overeenkomstig artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden onmiddellijk werd beëindigd ten aanzien van verzoekster, niet tegenstrijdig.

219    In casu was dus voldaan aan de voorwaarden van artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden. Het feit dat bepaalde kosten die in de audit niet subsidiabel werden geacht, toch als subsidiabel moeten worden aangemerkt (punt 200 hierboven), doet niet af aan deze conclusie.

220    De Commissie heeft de toepasselijke contractuele bedingen derhalve niet geschonden door verzoeksters deelname te beëindigen zonder de in artikel II.16, lid 1, van de algemene voorwaarden bedoelde procedure op tegenspraak in te leiden.

221    Ten derde stelt verzoekster schending van de beginselen van goede trouw en loyale samenwerking.

222    In dit verband zij in herinnering gebracht dat artikel 1134, derde alinea, van het Belgisch burgerlijk wetboek bepaalt dat overeenkomsten te goeder trouw ten uitvoer moeten worden gebracht en dat artikel 1135 van dat wetboek voorschrijft dat „[o]vereenkomsten [...] niet alleen [verbinden] tot hetgeen daarin uitdrukkelijk bepaald is, maar ook tot alle gevolgen die door de billijkheid, het gebruik of de wet aan de verbintenis, volgens de aard ervan, worden toegekend”.

223    Het feit dat de Commissie geen commentaar of kritiek heeft geleverd op verzoeksters financiële overzichten, verandert echter niets aan de verplichtingen die krachtens de overeenkomst op verzoekster rusten (zie in die zin arrest Gerecht van 16 mei 2001, Toditec/Commissie, T‑68/99, Jurispr. blz. II‑1443, punt 98).

224    Voorts zijn het feit dat de Commissie niet met verzoekster in dialoog is getreden teneinde de financiële en boekhoudkundige onregelmatigheden te verhelpen en het feit dat zij heeft nagelaten om de coördinator van elk project of verzoekster vóór de audit op die onregelmatigheden te wijzen, te verklaren door de omstandigheid dat die onregelmatigheden pas bij de financiële en boekhoudkundige audits zijn ontdekt, zoals door de Commissie zelf is benadrukt.

225    In dit verband volgt uit de vaststellingen van het definitieve auditverslag en met name uit de vastgestelde boekhoudkundige onregelmatigheden (het feit dat van de door verzoekster gevorderde kosten geen spoor terug te vinden was in de boekhouding, het feit dat tegenstrijdigheden bestaan tussen de gevorderde kosten en de verstrekte documentatie, het feit dat bepaalde kosten ten onrechte als subsidiabel zijn gedeclareerd, terwijl zij niet‑subsidiabel waren) dat de onregelmatigheden in kwestie enkel konden worden ontdekt door de betrokken gegevens in het kader van boekhoudkundige en financiële audits nauwkeurig te onderzoeken.

226    Het door verzoekster in repliek aangevoerde argument dat de Commissie meer zorgvuldigheid aan de dag had moeten leggen, aangezien zij wist dat de coördinator van het Dicoems-project – waarnaar een onderzoek was gevoerd – failliet was gegaan en dat sprake was van fraude, doet niet af aan deze conclusie, te meer daar deze feiten geen verband houden met de door verzoekster begane en in casu aan de orde zijnde onregelmatigheden, zoals in punt 209 hierboven in herinnering is geroepen. Anders dan verzoekster stelt, verliest de zorgvuldigheidsplicht van de Commissie evenmin elk nut, ook al hebben de controles plaatsgehad na afloop van het programma, aangezien de Commissie met die controles nu juist kan nagaan of de contractanten hun contractuele verplichtingen zijn nagekomen.

227    Derhalve faalt de grief inzake schending van de beginselen van goede trouw en loyale samenwerking.

228    Ten vierde betoogt verzoekster dat zij schade heeft geleden doordat de Commissie geen toezicht heeft uitgeoefend, aangezien de bedragen als niet-subsidiabel zijn aangemerkt, terwijl de onregelmatigheden vóór de beëindiging van de audit hadden kunnen worden verholpen indien zij haar op tijd waren tegengeworpen. Zij vordert een billijke vergoeding voor de prestaties die zij in het kader van het zesde kaderprogramma heeft geleverd. Subsidiair voert zij aan dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.

229    Toen verzoekster daarover ter terechtzitting werd ondervraagd, heeft zij aangegeven dat haar verzoek past in het kader van de overeenkomst en dat het argument inzake ongerechtvaardigde verrijking aansluit bij het vijfde middel (punten 281‑290 hieronder), waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

230    Op het gebied van de contractuele aansprakelijkheid bepaalt artikel 1142 van het Belgisch burgerlijk wetboek – dat deel uitmaakt van titel III van boek III, met het opschrift „Contracten of verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen” – dat „[i]edere verbintenis om iets te doen of niet te doen wordt opgelost in schadevergoeding, ingeval de schuldenaar de verbintenis niet nakomt”.

231    Voorts schrijft artikel 1147 van het Belgisch burgerlijk wetboek voor dat „[d]e schuldenaar [...], indien daartoe grond bestaat, [wordt] veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, hetzij wegens niet‑uitvoering van de verbintenis, hetzij wegens vertraging in de uitvoering, wanneer hij niet bewijst dat het niet‑nakomen het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend, en hoewel er zijnerzijds geen kwade trouw is”.

232    Bijgevolg kan contractuele schade slechts worden vergoed indien drie voorwaarden zijn vervuld, te weten de niet-uitvoering van de overeenkomst, schade en een oorzakelijk verband tussen de niet-uitvoering en de schade.

233    In casu behoeft slechts te worden opgemerkt dat de Commissie, zoals voorheen reeds is opgemerkt, niet is tekortgeschoten in de krachtens de betrokken overeenkomsten op haar rustende zorgvuldigheidsplicht, en evenmin de beginselen van goede trouw bij de uitvoering van de overeenkomst of van loyale samenwerking heeft geschonden, zoals verzoekster heeft aangevoerd (punten 201‑227 hierboven).

234    Aan de eerste van de voornoemde voorwaarden is dus niet voldaan.

235    Bovendien betoogt verzoekster dat de projecten zijn verwezenlijkt en dat zij prestaties heeft geleverd waarvoor kosten zijn gemaakt. Dit argument moet echter worden afgewezen.

236    Voor zover verzoekster haar vordering baseert op de contractuele aansprakelijkheid, kan het bewijs dat een project is uitgevoerd immers niet volstaan om de toekenning van specifieke steun te rechtvaardigen. De begunstigde van de steun moet ook het bewijs leveren dat hij de gedeclareerde kosten overeenkomstig de voor de toekenning van de betrokken steun gestelde voorwaarden heeft gemaakt. Alleen voldoende verantwoorde kosten komen immers voor vergoeding in aanmerking. De inachtneming van de gestelde financiële voorwaarden is zelfs een van zijn essentiële verplichtingen en is derhalve een voorwaarde voor de toekenning van financiële steun van de Unie (arresten Gerecht van 22 mei 2007, Commissie/IIC, T‑500/04, Jurispr. blz. II‑1443, punt 94, en 17 oktober 2012, Commissie/EU Research Projects, T‑220/10, punt 29).

237    Zoals hierboven is vastgesteld, heeft verzoekster in casu echter niet voldaan aan al de financiële en boekhoudkundige verplichtingen die op haar rustten (punt 200 hierboven).

238    Het verzoek om vergoeding van contractuele schade moet dus worden afgewezen.

239    Voor zover verzoekster haar vordering baseert op ongerechtvaardigde verrijking, moet worden verwezen naar de redenering die in het kader van het eerste onderdeel van het vijfde middel wordt uiteengezet (zie de punten 281‑290 hieronder).

240    Ten slotte moet verzoeksters betoog tot nietigverklaring van de debetnota worden afgewezen op grond dat het tot staving van een niet-ontvankelijke vordering is aangevoerd (zie punt 75 hierboven).

241    Gelet op een en ander moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel: de Commissie heeft het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel geschonden

242    Tot staving van dit middel voert verzoekster twee grieven aan: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en schending van het evenredigheidsbeginsel.

243    Zij heeft gepreciseerd dat dit middel haar derde en haar vierde vordering ondersteunt. Voor zover dit middel strekt tot nietigverklaring van de debetnota, moet het worden afgewezen op grond dat het tot staving van een niet-ontvankelijke vordering is aangevoerd (zie punt 75 hierboven). Hieronder wordt het dus onderzocht voor zover het is aangevoerd ter ondersteuning van de derde vordering, waarmee de beëindiging van de betrokken overeenkomsten wordt betwist, en van de vierde vordering, in zoverre daarmee het verzoek om terugbetaling van de Commissie wordt betwist.

–       De grief inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

244    Verzoekster voert aan dat de Commissie gehouden is de relevante gegevens zorgvuldig, onpartijdig en doortastend te onderzoeken. Ten eerste klaagt zij erover dat de Commissie tijdens de fase van uitvoering van de overeenkomsten geen toezicht heeft uitgeoefend. Zij benadrukt in dit verband dat de Commissie stilzwijgend heeft ingestemd met de fase van de uitvoering van de overeenkomsten, ondanks het feit dat verzoekster de ambtenaren van de Commissie had verzocht actie te ondernemen, gelet op bepaalde onregelmatigheden die de coördinator van een van de twee litigieuze projecten had begaan, en ondanks de brieven die zij aan de Commissie had gestuurd. Ook benadrukt zij dat het Dicoems-project na het faillissement van de coördinator ervan 18 maanden lang is voortgezet zonder coördinator. Ten tweede klaagt zij erover dat vóór het definitieve auditverslag geen vergaderingen zijn gehouden. Ten derde wijst zij erop dat de op 19 augustus 2009 overgelegde documenten niet in aanmerking zijn genomen.

245    In herinnering zij geroepen dat de instellingen van de Unie enkel in het kader van de uitoefening van hun bestuursrechtelijke bevoegdheden onderworpen zijn aan de verplichtingen die voortvloeien uit het algemene beginsel van behoorlijk bestuur jegens de burgers. Wanneer de relatie tussen de Commissie en de verzoekende partij daarentegen duidelijk contractueel is, kan laatstgenoemde de Commissie slechts schending van contractuele bepalingen of schending van het op de overeenkomst toepasselijke recht verwijten (arrest Gerecht van 3 juni 2009, Commissie/Burie Onderzoek en advies, T‑179/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 118, en beschikking Gerecht van 8 februari 2010, Alisei/Commissie, T‑481/08, Jurispr. blz. II‑117, punten 95 en 96).

246    Dat het onderhavige geding contractueel van aard is, kan niet worden betwijfeld en wordt door verzoekster ook erkend.

247    Verzoeksters argument dat de Commissie bij de uitvoering van de betrokken overeenkomsten bijzondere taken en voorrechten heeft, moet worden afgewezen.

248    In dit verband verwijst verzoekster naar besluit nr. 1513/2002/EG. Artikel 6, lid 1, van dat besluit schrijft voor dat „[d]e Commissie [...] voortdurend en systematisch toezicht [houdt] op de uitvoering van het zesde kaderprogramma en de specifieke programma’s, bijgestaan door onafhankelijke gekwalificeerde deskundigen”. Bovendien bepaalt punt 2 van bijlage III bij dat besluit dat „[d]e Commissie [...] de onderzoeksactiviteiten op zodanige wijze [uitvoert] dat de financiële belangen van de Gemeenschap worden beschermd door doelmatige controles en, bij gebleken onregelmatigheden, afschrikkende en evenredige sancties”.

249    In het kader van haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht wijst verzoekster tevens op de bevoegdheid van de Commissie om audits uit te voeren, haar recht om de overeenkomst eenzijdig te ontbinden en haar bevoegdheid om de betwiste bedragen bij debetnota in te vorderen. Daarmee stelt verzoekster dat de Commissie bepaalde prerogatieven heeft, die tot haar administratieve bevoegdheden behoren.

250    De door verzoekster aangehaalde elementen veranderen evenwel niets aan het feit dat het onderhavige geding contractueel van aard is en dat de Commissie in casu op grond van de betrokken overeenkomsten heeft gehandeld, zonder daarbij de prerogatieven van openbaar gezag uit te oefenen waarover zij beschikt wanneer zij als administratieve instantie optreedt (zie eveneens in die zin beschikking Hof van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 83, en beschikking Gerecht van 10 april 2008, Imelios/Commissie, T‑97/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).

251    Verzoekster kan de Commissie dus slechts schending van contractuele bepalingen of schending van het op de overeenkomst toepasselijke recht verwijten.

252    In casu voert verzoekster tot staving van haar grief inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur aan dat de Commissie geen toezicht heeft uitgeoefend tijdens de fase van de uitvoering van de overeenkomsten en dat er vóór het definitieve auditverslag geen vergaderingen zijn gehouden. Die tekortkomingen, gesteld al dat zij worden bewezen, hebben evenwel geen invloed op de verplichtingen die krachtens de overeenkomsten in kwestie op verzoekster rusten, noch op de ontbinding van deze overeenkomsten in het onderhavige geval (zie in die zin en naar analogie arrest Gerecht van 13 juni 2012, Insula/Commissie, T‑246/09, punt 274).

253    Deze argumenten moeten derhalve worden afgewezen, omdat zij in de onderhavige context niet ter zake dienend zijn.

254    Voor zover verzoekster aanvoert dat de ontbinding van de betrokken overeenkomsten onrechtmatig moet worden verklaard wegens schending van het beginsel van behoorlijk bestuur (derde vordering), moet voorts hoe dan ook in herinnering worden geroepen dat deze ontbinding, zoals hierboven is vastgesteld, in overeenstemming was met de toepasselijke contractuele bepalingen en met de beginselen van goede trouw en loyale samenwerking (punten 211‑227 hierboven). De argumenten die verzoekster ter ondersteuning van de onderhavige grief aanvoert doen niet af aan die vaststellingen.

255    Daarenboven dient het argument dat geen rekening is gehouden met de op 19 augustus 2009 overgelegde documenten, eveneens te worden afgewezen. De Commissie heeft immers wel rekening gehouden met deze documenten (punt 110 hierboven). Voorts toont verzoekster niet aan waarom aan de vermeende tekortkomingen van de Commissie in dit verband andere gevolgen zouden moeten worden verbonden dan de reeds in het kader van het eerste middel vastgestelde gevolgen (punt 200 hierboven).

256    Voor zover verzoekster aanvoert dat het verzoek om terugbetaling van de Commissie ongegrond moet worden verklaard omdat het beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden (vierde vordering), zij opgemerkt dat verzoekster niet aantoont waarom aan de vermeende tekortkomingen van de Commissie in dit verband andere gevolgen zouden moeten worden verbonden dan de reeds in het kader van het eerste middel vastgestelde gevolgen (punt 200 hierboven).

257    Gelet op een en ander moet de grief inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur worden afgewezen.

–       De grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

258    Verzoekster betoogt dat de maatregelen van de Commissie en in het bijzonder haar beslissing om de overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen, in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de verweten onregelmatigheden zuiver boekhoudkundig zijn.

259    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het in artikel 5 VEU verankerde evenredigheidsbeginsel elk optreden van de Gemeenschap beoogt te regelen, ongeacht of dit optreden contractueel van aard is (zie in die zin en naar analogie arrest Gerecht van 25 mei 2004, Distilleria Palma/Commissie, T‑154/01, Jurispr. blz. II‑1493, punt 44). Dit beginsel vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel (zie naar analogie arrest Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25, en arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, T‑216/96, Jurispr. blz. II‑3139, punt 101).

260    In casu blijkt uit het definitieve auditverslag dat verzoekster talrijke en uiteenlopende onregelmatigheden zijn verweten. In het bijzonder is in dit verslag vastgesteld dat van de kosten die verzoekster vergoed wenste te zien geen spoor was in de boekhouding en dat van de documenten inzake de uitvoering van de overeenkomsten geen originelen (of eensluidend verklaarde afschriften, wanneer deze werden aanvaard) te vinden waren. Ook is er in dit verslag op gewezen dat bepaalde kosten waarvan vergoeding werd gevorderd niet daadwerkelijk waren gemaakt en niet overeenstemden met de bewijsstukken in verband met de projecten. Tevens is daarin opgemerkt dat verzoekster – door de aan de Commissie verstrekte financiële documentatie te ondertekenen – de waarachtigheid heeft gegarandeerd van onwaarheden inzake de gedane uitgaven en het daarmee verband houdende bewijs. Daarnaast is in dit verslag eveneens vastgesteld dat onderaanbestedingsovereenkomsten waren gesloten in strijd met de contractuele bepalingen.

261    Die vaststellingen van het definitieve auditverslag zijn in het kader van het eerste middel als onjuist aangemerkt met betrekking tot een gedeelte van de directe personeelskosten, die ten belope van 17 231,28 EUR subsidiabel moesten worden geacht, en met betrekking tot de daarmee verband houdende indirecte kosten die uit de toepassing van die overeenkomsten voortvloeiden (punt 200 hierboven).

262    Niettemin blijven de vaststellingen van het definitieve auditverslag voor het overige gelden.

263    In dit verband zij eraan herinnerd dat de verplichting van de Commissie om overeenkomstig artikel 317 VWEU toe te zien op het goede financiële beheer van de middelen van de Unie en de noodzaak om fraude met financiële steun van de Unie te bestrijden, maken dat de verbintenissen in verband met de financiële voorwaarden van essentieel belang zijn (zie naar analogie arrest Gerecht van 17 juni 2010, CEVA/Commissie, T‑428/07 en T‑455/07, Jurispr. blz. II‑2431, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoeksters verplichting om haar verbintenissen inzake traceerbaarheid van kosten en overlegging van bewijs voor de gemaakte kosten na te leven, is in casu dus een van haar essentiële verplichtingen, die ervoor moet zorgen dat de Commissie kan beschikken over alle gegevens die zij nodig heeft om na te gaan of de betrokken bijdragen in overeenstemming met de contractuele bedingen zijn besteed.

264    Bijgevolg heeft de Commissie terecht vastgesteld dat verzoekster bij de uitvoering van de Dicoems-overeenkomst en de Cocoon-overeenkomst ernstige onregelmatigheden heeft begaan die de financiële belangen van de Unie konden schaden in de zin van artikel II.1, punt 11, van de algemene voorwaarden.

265    Hieruit volgt dat de maatregelen van de Commissie – en in het bijzonder haar beslissing om het contract overeenkomstig artikel II.16, lid 2, van de algemene voorwaarden met onmiddellijke ingang te beëindigen, die, zoals hierboven (in de punten 211‑220) is vastgesteld, overigens de toepassing vormt van de relevante contractuele bepalingen – niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.

266    Deze grief moet dus worden afgewezen.

267    Mitsdien moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging en gebrekkige motivering

268    Verzoekster stelt schending van de rechten van de verdediging en, in repliek, gebrekkige motivering. In antwoord op een schriftelijke vraag heeft zij aangegeven dat dit middel de derde en de vierde vordering ondersteunt. Voor zover dit middel strekt tot nietigverklaring van de debetnota, moet het worden afgewezen op grond dat het tot staving van een niet-ontvankelijke vordering is aangevoerd (punt 75 hierboven).

–       De grief inzake schending van de rechten van de verdediging

269    Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat zij haar standpunt tijdens de audit of na de vaststelling van het ontwerpauditverslag niet naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, en in de tweede plaats dat de ambtenaren die de audit hebben verricht niet aanwezig waren op de vergaderingen van 3 december 2009 en 1 juli 2010 betreffende het definitieve auditverslag.

270    Allereerst zij opgemerkt dat verzoekster zich niet beroept op schending van een specifieke bepaling van de betrokken overeenkomsten of van het op de overeenkomsten toepasselijke recht.

271    Gesteld al dat kan worden aangenomen dat het op de overeenkomst van toepassing zijnde recht inhield dat op de Commissie dienaangaande contractuele verplichtingen rustten, toont verzoekster voorts niet aan waarom de eventuele gevolgen zouden verschillen van de hierboven reeds vastgestelde gevolgen (punt 200 hierboven).

272    Ten slotte vloeit uit de omstandigheden van het geval hoe dan ook voort dat deze grief ongegrond is. Uit de hierboven (in de punten 37‑46) genoemde stukken van het dossier vloeit immers voort dat verzoekster haar standpunt na de vaststelling van het ontwerpauditverslag naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, met name bij de brief van 19 augustus 2009, waarmee de Commissie – anders dan verzoekster stelt – rekening heeft gehouden in het kader van het definitieve auditverslag (punt 110 hierboven). Het loutere feit dat verzoeksters verzoeken niet volledig zijn ingewilligd betekent niet dat de Commissie de betrokken documenten niet heeft onderzocht. Bovendien hebben verzoekster en de Commissie na het definitieve auditverslag nog intensief informatie uitgewisseld (punten 47‑59 hierboven).

273    Deze grief moet dus worden afgewezen.

–       De grief inzake schending van de motiveringsplicht

274    In repliek voert verzoekster aan dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom zij de aanvullende documenten niet in aanmerking heeft genomen en waarom zij andere bedragen in aanmerking heeft genomen dan die welke in de boekhouding waren opgenomen.

275    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van deze in repliek opgeworpen grief, volstaat de opmerking dat deze verplichting op de Commissie rust krachtens artikel 296 VWEU. Zij betreft echter slechts het eenzijdige optreden van deze instelling en rust dus niet op de Commissie krachtens de overeenkomst die zij met verzoekster heeft gesloten. Bijgevolg kan deze verplichting in voorkomend geval slechts leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap (zie in die zin arrest Distilleria Palma/Commissie, punt 259 hierboven, punt 46). Noch uit het verzoekschrift, noch uit verzoeksters antwoorden op de vragen van het Gerecht blijkt echter dat zij de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het geding wilde brengen.

276    Bovendien toont verzoekster hoe dan ook niet aan in welk opzicht aan een dergelijke schending andere gevolgen zouden moeten worden verbonden dan de reeds in het kader van het eerste middel vastgestelde gevolgen (punt 200 hierboven).

277    Bijgevolg moet deze grief, en daarmee ook het onderhavige middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Conclusie met betrekking tot de hoofdvordering

278    Gelet op al het voorgaande moet de hoofdvordering gedeeltelijk worden toegewezen. Aldus is geconstateerd dat de door de Commissie te vergoeden subsidiabele kosten in de zin van de litigieuze overeenkomsten ook de directe personeelskosten ten belope van 17 231,28 EUR omvatten en de daarmee verband houdende indirecte kosten die uit de toepassing van de overeenkomsten voortvloeien.

279    De hoofdvordering moet worden afgewezen voor het overige, zonder dat een extra deskundigenonderzoek hoeft te worden gelast, zoals verzoekster ter terechtzitting had geopperd.

3.     De op het vijfde middel gebaseerde subsidiaire vordering

280    Verzoekster voert een vijfde middel aan, ter ondersteuning van haar subsidiaire vordering tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden. Dit middel strekt tot vaststelling dat de Commissie aansprakelijk is wegens ongerechtvaardigde verrijking en voorts wegens een strafbaar feit.

 Eerste onderdeel: ongerechtvaardigde verrijking

281    In het kader van het eerste onderdeel van dit middel betoogt verzoekster dat de Commissie voordeel heeft gehaald uit de wetenschappelijke resultaten van de betrokken projecten en zich, gelet op de ontbinding van de overeenkomsten, op ongerechtvaardigde wijze heeft verrijkt.

282    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, zoals deze in de meeste nationale rechtsstelsels bestaat, geen voorwaarde bevat die verband houdt met een onrechtmatigheid of een onrechtmatige daad in de gedraging van de verwerende partij. Die vordering kan echter enkel worden toegewezen, indien de verrijking geen geldige rechtsgrondslag heeft. Die voorwaarde is met name niet vervuld wanneer de verrijking haar rechtvaardiging vindt in contractuele verplichtingen [arrest Hof van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, Jurispr. blz. I‑9761, punten 45 en 46].

283    Zoals de Commissie benadrukt, vindt het voordeel dat zij in casu zou hebben ontvangen zijn oorzaak in de contractuele verhoudingen tussen de partijen.

284    De eventuele verrijking van de Commissie of de eventuele verarming van verzoekster kan dan ook niet als ongerechtvaardigd worden aangemerkt, aangezien de oorzaak ervan te vinden is in het bestaande contractuele kader.

285    Het door verzoekster benadrukte feit dat de Commissie de betrokken overeenkomsten bij brief van 5 november 2010 heeft ontbonden, verandert niets aan die conclusie.

286    De onderhavige grief betreft, ondanks die ontbinding, in feite immers een contractuele schadevordering. Bovendien volgt uit de overeenkomsten in kwestie dat bepaalde contractuele bedingen ook na de ontbinding van de overeenkomst van toepassing blijven op de deelnemers, in het bijzonder de artikelen II.29, II.30 en II.31 inzake audits, vergoedingen en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

287    Tot slot kan verzoekster hoe dan ook niet met succes betogen dat de Commissie zich door middel van die overeenkomsten heeft verrijkt.

288    Volgens artikel II.27 van de algemene voorwaarden blijven voorschotten die ten gunste van het consortium aan de coördinator zijn uitgekeerd, overeenkomstig het Financieel Reglement immers eigendom van de Unie.

289    Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel II.32 van de algemene voorwaarden, gelezen in samenhang met artikel II.1, punt 14, van die algemene voorwaarden, dat de resultaten van de betrokken projecten en de daarmee verband houdende rechten uitsluitend toebehoren aan de medecontractanten van de Commissie die aan de verkrijging ervan hebben bijgedragen (zie eveneens in die zin arrest Insula/Commissie, punt 252 hierboven, punt 264).

290    Het eerste onderdeel van het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schuldaansprakelijkheid van de Commissie

291    Verzoekster voert aan dat de Commissie – via het afdelingshoofd van het Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) – op 16 april 2010, dus vlak na de boekhoudkundige controles, in het kader van een ander door de Unie gefinancierd project (Pasodoble) een brief heeft gestuurd aan de coördinator van dat andere project, waarin zij deze waarschuwde in verband met verzoeksters operationele capaciteit en hem aanraadde haar slechts een gedeelte van de voorfinanciering te verstrekken. Verzoekster betoogt dat de Commissie, waaronder het REA ressorteert, daarmee een onrechtmatige daad heeft begaan, die economische en morele schade heeft veroorzaakt.

292    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma’s worden gedelegeerd (PB 2003, L 11, blz. 1), de Commissie de bevoegdheid verleent om uitvoerende agentschappen op te richten en daaraan bepaalde taken voor het beheer van een of meer communautaire programma’s te delegeren. De Commissie blijft weliswaar zelf de taken verrichten die een beoordelingsmarge voor het maken van politieke keuzes behelzen, maar het agentschap kan de taak krijgen om de projectfasen te beheren, de besluiten tot uitvoering van de begroting vast te stellen en, op basis van de door de Commissie verleende delegatie, de handelingen te verrichten die voor de uitvoering van het communautaire programma vereist zijn, met name in verband met overheidsopdrachten en subsidies (artikel 6, leden 1 en 2, van verordening nr. 58/2003).

293    Voorts bepaalt artikel 4, lid 2, van verordening nr. 58/2003 dat het uitvoerend agentschap rechtspersoonlijkheid bezit. Uit artikel 21 van deze verordening volgt dat de contractuele aansprakelijkheid van het agentschap wordt beheerst door het recht dat op het betrokken contract van toepassing is. Volgens ditzelfde artikel geldt met betrekking tot de niet-contractuele aansprakelijkheid dat het agentschap, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, gehouden is tot vergoeding van alle door het agentschap of zijn personeelsleden bij de uitoefening van hun taken veroorzaakte schade. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van dergelijke schade. Artikel 22 van deze verordening bepaalt dat tegen iedere beschikking van een uitvoerend agentschap die de belangen van een derde aantast, bij de Commissie bezwaar kan worden aangetekend door iedere rechtstreeks en individueel betrokken persoon of een lidstaat, teneinde de wettigheid ervan na te gaan. Het administratief beroep wordt voorgelegd aan de Commissie en tegen het besluit van de Commissie kan bij het Hof van Justitie beroep tot nietigverklaring worden ingesteld.

294    Overeenkomstig verordening nr. 58/2003 heeft de Commissie het REA opgericht bij besluit 2008/46/EG van 14 december 2007 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap onderzoek voor het beheer van bepaalde gebieden van de communautaire specifieke programma’s „Mensen”, „Capaciteiten” en „Samenwerking” inzake onderzoek (PB 2008, L 11, blz. 9).

295    Volgens artikel 1 van besluit 2008/46 wordt het statuut van het REA geregeld bij verordening nr. 58/2003.

296    Derhalve bezit het REA rechtspersoonlijkheid. Ook volgt uit besluit 2008/46 en artikel 21 van verordening nr. 58/2003, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat het REA op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid alle schade moet vergoeden die het REA zelf of zijn personeelsleden bij de uitoefening van hun taken hebben veroorzaakt.

297    Bovendien volgt uit besluit 2008/46 dat het REA met name tot taak heeft om in de context van de uitvoering van bepaalde onderdelen van de programma’s „Mensen”, „Capaciteiten” en „Samenwerking” welbepaalde fasen van specifieke projecten te beheren, het door de Commissie aangenomen werkprogramma te beheren en de daartoe noodzakelijke controles te verrichten. Het heeft eveneens tot taak de instrumenten van de begrotingsuitvoering aan de ontvangsten- en de uitgavenzijde vast te stellen en de activiteiten uit te voeren die noodzakelijk zijn voor het beheer van de programma’s in kwestie, met name die welke verband houden met de toekenning van subsidies en contracten (artikel 4, lid 1, van besluit 2008/46).

298    In casu betoogt verzoekster dat de brief die het afdelingshoofd van het REA aan de coördinator van een ander project heeft verstuurd, leidt tot aansprakelijkheid van de Commissie.

299    Die brief van 16 april 2010 draagt echter het briefhoofd van het REA en is ondertekend door het afdelingshoofd van het REA, dat rechtspersoonlijkheid bezit. Bovendien wordt niet betwist dat het versturen van een dergelijke brief past binnen de bevoegdheden van het REA, dat taken van beheer en uitvoering van de begroting vervult, en met name taken die verband houden met de toekenning van subsidies en contracten. Ten slotte moet het REA op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid de schade vergoeden die het REA zelf of zijn personeelsleden bij de uitoefening van hun taken hebben veroorzaakt (zie punt 296 hierboven).

300    Uit een en ander volgt dat deze brief, anders dan verzoekster stelt, niet kan worden geacht door de Commissie te zijn verzonden of aan haar te kunnen worden toegerekend (zie in die zin en naar analogie beschikking Hof van 10 november 2011, Agapiou Joséphidès/Commissie en EACEA, C‑626/10 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 27‑30 en 52‑55, en arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Sogelma/AER, T‑411/06, Jurispr. blz. II‑2771, punten 50‑57).

301    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters – overigens niet-onderbouwde – stelling dat de in die brief uiteengezette feiten „duidelijk” zijn ingefluisterd door de ambtenaren van de Commissie. Ook al zou het REA door de Commissie zijn ingelicht over de resultaten van de audit, dan nog verandert dit immers niets aan het feit dat enkel het REA aansprakelijk is voor de brief van 16 april 2010.

302    Bijgevolg kan de brief in kwestie, die toerekenbaar is aan het REA, niet leiden tot aansprakelijkheid van de Commissie, en is het tegen de Commissie gerichte tweede onderdeel van het onderhavige middel niet-ontvankelijk.

303    Zelfs al zou de betrokken brief aan de Commissie kunnen worden toegerekend, moet hoe dan ook in herinnering worden geroepen dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie slechts ontstaat en het recht op vergoeding van de geleden schade krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU slechts kan worden uitgeoefend indien het aan de instellingen verweten gedrag onrechtmatig is, er daadwerkelijke schade is, en er een oorzakelijk verband bestaat tussen dat gedrag en die schade (zie met name naar analogie arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punt 106). Aangezien gelijktijdig aan deze drie voorwaarden moet zijn voldaan, volstaat het feit dat aan één ervan niet is voldaan, reeds om het beroep tot schadevergoeding te verwerpen (zie arrest Hof van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, Jurispr. blz. I‑2259, punt 41).

304    In casu kan worden volstaan met de opmerking dat verzoekster niet heeft aangetoond dat het versturen van de brief van 16 april 2010 een onrechtmatige handeling was. De auteur van die brief geeft immers aan dat een recente boekhoudkundige audit van de Commissie de twijfel bevestigde die hij koesterde over verzoeksters operationele capaciteit bij de uitvoering van taken waarmee zij in het kader van het project was belast. In die context adviseert hij de coördinator om verzoekster slechts een gedeelte van de voorfinanciering te verstrekken, en het andere gedeelte slechts uit te keren zodra verzoekster is begonnen haar activiteiten naar behoren uit te voeren, zoals in de taakomschrijving is bepaald. Bovendien behoudt de auteur van de brief zich het recht voor om op eender welk tijdstip een controle ter plaatse bij verzoekster te verrichten, teneinde zich ervan te vergewissen dat de door hem gedragen kosten daadwerkelijk identificeerbaar en subsidiabel zijn.

305    Daarmee heeft de auteur van de brief gehandeld in het kader van zijn taken van budgettair beheer en verzoekster toont niet aan dat hij een bepaalde rechtsregel heeft geschonden of enige onregelmatigheid heeft begaan. Anders dan verzoekster betoogt, is de inhoud van deze brief overigens niet lasterlijk, aangezien in het definitieve auditverslag terecht is geconcludeerd dat zich onregelmatigheden hadden voorgedaan die rechtvaardigden dat de Cocoon- en de Dicoems-overeenkomst werden ontbonden, ook al was een gedeelte van de personeelskosten in dat verslag ten onrechte als niet-subsidiabel aangemerkt.

306    Derhalve is het tweede onderdeel van het onderhavige middel hoe dan ook ongegrond.

307    Het vijfde middel moet dus worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over verzoeksters vordering dat de Commissie wordt gelast de documenten over te leggen op basis waarvan de schade kan worden begroot die verzoekster door het versturen van die brief stelt te hebben geleden.

 Conclusie met betrekking tot de subsidiaire vordering

308    Gelet op het voorgaande moet de subsidiaire vordering dus worden afgewezen.

4.     Reconventionele vordering van de Commissie

309    De Commissie betoogt dat zij bij het ontbinden van de Dicoems- en de Cocoon-overeenkomst en bij het opstellen van de debetnota de toepasselijke contractuele bepalingen ten volle heeft nageleefd. In dupliek heeft zij ten eerste een reconventionele vordering ingesteld tot terugbetaling van het in de debetnota vermelde bedrag van 164 080,03 EUR, overeenkomstig artikel II.31, lid 2, van de algemene voorwaarden te vermeerderen met vertragingsrente. Ten tweede heeft zij het Gerecht verzocht om de in haar brief van 5 november 2010 beoogde beëindiging van verzoeksters deelname aan de projecten Dicoems en Cocoon te bevestigen.

310    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht geschillen die krachtens een arbitragebeding bij hem aanhangig worden gemaakt moet beslechten op basis van het nationale materiële recht dat op de overeenkomst van toepassing is (arrest Hof van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, Jurispr. blz. 4057, punt 4), in dit geval dus op basis van het Belgische recht, dat overeenkomstig artikel 12 van elk van beide betrokken overeenkomsten van toepassing is op deze twee overeenkomsten.

311    Overeenkomstig het algemeen erkende rechtsbeginsel dat elke rechterlijke instantie haar eigen procedureregels toepast, worden de rechterlijke bevoegdheid en de ontvankelijkheid van de vorderingen evenwel louter op grond van het Unierecht beoordeeld (zie in die zin arrest Hof Commissie/Zoubek, punt 310 hierboven, punt 10, en arrest Gerecht van 13 juni 2012, Insula/Commissie, T‑110/10, punten 29 en 30).

312    In casu heeft de Commissie haar reconventionele vordering in dupliek geformuleerd.

313    Dienaangaande zij in herinnering geroepen dat het volgens artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verboden is om in de loop van het geding nog nieuwe middelen voor te dragen.

314    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering weliswaar toestaat dat onder bepaalde voorwaarden nieuwe middelen worden voorgedragen in de loop van het geding, maar dat deze bepaling in geen geval aldus mag worden uitgelegd dat een partij op grond daarvan het voorwerp van het geschil kan wijzigen in de loop van het geding (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 14 oktober 1987, Commissie/Denemarken, 278/85, Jurispr. blz. 4069, punten 37 en 38, en arrest Gerecht van 18 september 1992, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑28/90, Jurispr. blz. II‑2285, punt 43).

315    Artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering maakt daarbij geen onderscheid tussen de verzoekende en de verwerende partij.

316    Bovendien heeft het Hof op grond van de bepaling van zijn Reglement voor de procesvoering die een verbod inhoudt om in de loop van het geding nieuwe middelen voor te dragen, reeds geoordeeld dat excepties van niet-ontvankelijkheid of middelen niet-ontvankelijk zijn indien zij voor het eerst in dupliek worden opgeworpen en niet steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken (arresten Hof van 5 november 2002, Commissie/België, C‑471/98, Jurispr. blz. I‑9681, punten 42 en 43, en 14 april 2005, Commissie/Luxemburg, C‑519/03, Jurispr. blz. I‑3067, punten 22 en 23).

317    In casu is de in dupliek ingestelde reconventionele vordering een nieuwe vordering, die niet was opgenomen in het verweerschrift van de Commissie. Die vordering strekt immers ten eerste tot terugbetaling aan de Commissie van het in de debetnota vermelde bedrag van 164 080,03 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, en ten tweede tot bevestiging van de beëindiging van verzoeksters deelname aan het Dicoems‑ en het Cocoon-project.

318    De beëindiging van verzoeksters deelname aan de overeenkomsten wordt door de uitkomst van dit beroep noodzakelijkerwijs bevestigd, maar het verzoek om de betaalde bedragen met vertragingsrente terug te betalen is een aanvullende vordering, die in het verweerschrift niet was opgenomen en voor het eerst in dupliek is geformuleerd. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gepreciseerd, voegt die reconventionele vordering aan het verweerschrift een verzoek tot het verkrijgen van een executoriale titel toe.

319    Voor zover deze reconventionele vordering een verzoek om terugbetaling van de betaalde bedragen met vertragingsrente inhoudt, kan zij dus worden beschouwd als een nieuwe vordering, die het voorwerp van de vorderingen uit het verweerschrift wijzigt, en meer bepaald verruimt.

320    Naar aanleiding van vragen van het Gerecht daaromtrent, heeft de Commissie betoogd dat de bevoegdheid om uitspraak te doen op een hoofdvordering, in het stelsel van rechtsmiddelen van de Unie tevens de bevoegdheid inhoudt om uitspraak te doen op in de loop van diezelfde procedure ingestelde reconventionele vorderingen die gebaseerd zijn op dezelfde handelingen of feiten als die welke in het verzoekschrift aan de orde worden gesteld (beschikking Hof van 27 mei 2004, Commissie/IAMA Consulting, C‑517/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17). In het onderhavige geval staat de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen op de reconventionele vordering van de Commissie evenwel niet ter discussie. Dat argument doet niets af aan de conclusie dat de reconventionele vordering in casu een nieuwe vordering is, die het voorwerp van de vorderingen uit het verweerschrift verruimt.

321    Anders dan de Commissie aanvoert, houden de beginselen van hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging in dat een dergelijke vordering al in het verweerschrift moet worden ingesteld, zelfs in een geval als het onderhavige, waarin de reconventionele vordering het reeds in de debetnota vervatte verzoek om terugbetaling herhaalt.

322    Deze vordering is dus te laat ingesteld en derhalve niet-ontvankelijk in de zin van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering.

323    Ten slotte moet hieraan nog worden toegevoegd dat die tardiviteit de Commissie niet belet om de bedragen in kwestie terug te vorderen overeenkomstig artikel 299 VWEU, volgens hetwelk haar besluiten die voor natuurlijke of rechtspersonen – met uitzondering van staten – een geldelijke verplichting inhouden, executoriale titel vormen. Zoals in artikel II.31, lid 5, van de algemene voorwaarden overigens is bepaald, kan de Commissie immers nog steeds een besluit vaststellen dat executoriale titel vormt in de zin van die bepaling, meer bepaald op de grondslag van artikel 79, lid 2, eerste alinea, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening nr. 1605/2002 (PB L 298, blz. 1) (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 juni 2012, Insula/Commissie, T‑246/09, punt 252 hierboven, punten 95‑99). De formule van tenuitvoerlegging wordt vervolgens aangebracht door de bevoegde nationale autoriteit.

324    Bijgevolg is de reconventionele vordering van de Commissie niet-ontvankelijk.

 Kosten

325    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij, zoals in dit geval, onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

326    Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, daaronder begrepen de kosten van het kort geding in zaak T‑116/11 R.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep van de Association médicale européenne (EMA) wordt toegewezen voor zover het betrekking heeft op de vergoeding van de directe personeelskosten in verband met de Cocoon-overeenkomst en de Dicoems-overeenkomst ten belope van 17 231,28 EUR en de daarmee verband houdende indirecte kosten die uit de toepassing van die overeenkomsten voortvloeien.

2)      Het beroep van EMA wordt verworpen voor het overige.

3)      De reconventionele vordering van de Europese Commissie wordt afgewezen.

4)      Elke partij draagt haar eigen kosten, daaronder begrepen de kosten van het kort geding in zaak T‑116/11 R.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

1.  Contractueel kader

2.  Belgisch recht

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Opmerkingen vooraf

2.  De op de eerste vier middelen gebaseerde hoofdvordering

Eerste middel: schending van de artikelen II.19, II.20, II.21 en II.25 van de algemene voorwaarden

Verzoek om vergoeding met betrekking tot de vierde periode

De grief waarmee verzoekster aanvoert dat zij het te hanteren kostenmodel niet kon kiezen

De grief waarmee verzoekster aanvoert dat gefactureerde, maar nog niet voldane kosten niet in aanmerking zijn genomen

De grief inzake de directe personeelskosten

–  De personeelskosten waarvan in het kader van de Cocoon-overeenkomst vergoeding wordt gevorderd

–  De personeelskosten waarvan in het kader van de Dicoems-overeenkomst vergoeding wordt gevorderd

De grief inzake de indirecte personeelskosten

De grief dat het definitieve auditverslag onsamenhangend is

Conclusie met betrekking tot het eerste middel

Tweede middel: de Commissie is haar controleverplichtingen niet nagekomen en heeft de beginselen van goede trouw en van loyale samenwerking bij de uitvoering van de overeenkomsten geschonden

Derde middel: de Commissie heeft het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel geschonden

–  De grief inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

–  De grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging en gebrekkige motivering

–  De grief inzake schending van de rechten van de verdediging

–  De grief inzake schending van de motiveringsplicht

Conclusie met betrekking tot de hoofdvordering

3.  De op het vijfde middel gebaseerde subsidiaire vordering

Eerste onderdeel: ongerechtvaardigde verrijking

Tweede onderdeel: schuldaansprakelijkheid van de Commissie

Conclusie met betrekking tot de subsidiaire vordering

4.  Reconventionele vordering van de Commissie

Kosten


* Procestaal: Italiaans.