Language of document : ECLI:EU:C:2000:247

ARREST VAN HET HOF

16 mei 2000 (1)

„Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling - Deeltijdwerknemers - Uitsluiting - Nationale procedurevoorschriften - Effectiviteitsbeginsel - Gelijkwaardigheidsbeginsel”

In zaak C-78/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het House of Lords (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

S. Preston e.a.

en

Wolverhampton Healthcare NHS Trust e.a.,

en tussen

D. Fletcher e.a.

en

Midland Bank plc,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger


griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    Preston e.a. en Fletcher e.a., vertegenwoordigd door D. Pannick, QC, J. Cavanagh en J. McNeill, Barristers, geïnstrueerd door B. McKenna, Solicitor,

-    Wolverhampton Healthcare NHS Trust e.a., vertegenwoordigd door C. Booth, QC, en T. Kerr en C. Lewis, Barristers, geïnstrueerd door Sharpe Pritchard, Solicitors,

-    Southern Electric plc e.a., vertegenwoordigd door P. Elias, QC, en J. Coppel, Barrister, geïnstrueerd door H. Lewis, Solicitor,

-    Midland Bank plc, vertegenwoordigd door P. Elias en J. Coppel, geïnstrueerd door T. Flanagan, Solicitor,

-    Sutton College e.a., vertegenwoordigd door M. Tether, Barrister, geïnstrueerd door Norton Rose, Solicitors,

-    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door N. Paines, QC,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Docksey, juridisch adviseur, M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, en N. Yerrell, bij de juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Preston e.a. en Fletcher e.a., vertegenwoordigd door D. Pannick, J. Cavanagh en J. McNeill; Wolverhampton Healthcare NHS Trust e.a., vertegenwoordigd door C. Booth en C. Lewis; Southern Electric plc e.a., Midland Bank plc en Sutton College e.a., vertegenwoordigd door P. Elias, J. Coppel, en M. Tether; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door N. Paines en R. Hill, Barrister; de Ierse regering, vertegenwoordigd door A. O'Caoimh, SC, en E. Barrington, BL, en de Commissie, vertegenwoordigd door C. Docksey, M. Wolfcarius en N. Yerrell, ter terechtzitting van 20 april 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 1999,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 5 februari 1998, ingekomen bij het Hof op 23 maart daaraanvolgend, heeft het House of Lords krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG).

2.
    Die vragen zijn gerezen in gedingen tussen Preston e.a. en Wolverhampton Healthcare NHS Trust e.a. alsmede tussen Fletcher e.a. en Midland Bank plc.

Rechtskader

3.
    In het Verenigd Koninkrijk is het beginsel van gelijke beloning neergelegd in de Equal Pay Act 1970 (wet op de gelijke beloning; hierna: „EPA”). De EPA is op 29 mei 1970 vastgesteld en op 29 december 1975 in werking getreden.

4.
    De EPA kent werknemers een wettelijk recht toe op even gunstige arbeidsvoorwaarden als die voor werknemers van het andere geslacht die dezelfde arbeid, als gelijkwaardig aangemerkte arbeid dan wel arbeid van gelijke waarde verrichten.

5.
    Ingevolge Section 1 (1) EPA wordt elke overeenkomst op grond waarvan een vrouw in het Verenigd Koninkrijk in loondienst is, geacht een „gelijkheidsclausule” te bevatten.

6.
    Ingevolge Section 2 (4) moeten vorderingen die ertoe strekken een gelijkheidsclausule te doen toepassen, op straffe van verval worden ingediend binnen zes maanden na de beëindiging van het dienstverband.

7.
    Volgens Section 2 (5) EPA kan een vrouw in het kader van een procedure die aanhangig is gemaakt wegens niet-inachtneming van een gelijkheidsclausule, slechts achterstallige beloning of schadevergoeding vorderen over de twee jaar voorafgaand aan de datum waarop de procedure aanhangig is gemaakt.

8.
    In 1976 is Section 2 (5) EPA gewijzigd bij regulation 12 (1) van de Occupational Pension Schemes (Equal Access to Membership) Regulations 1976 [bedrijfspensioenregeling (gelijk recht op aansluiting); hierna: „Occupational Pension Regulations”]. Sinds deze wijziging is de tot twee jaar beperkte terugwerkende kracht van Section 2 (5) EPA ook van toepassing op vorderingen ter verkrijging van gelijke behandeling wat het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling betreft.

9.
    De hoofdgedingen hebben betrekking op een aantal „vervangende” pensioenregelingen, waarbij deeltijdwerknemers gedurende verschillende tijdvakken in het verleden niet konden aansluiten. Het gaat inzonderheid om het National Health Service (NHS) Pension Scheme, het Teachers' Superannuation Scheme, het Local Government Superannuation Scheme, het Electricity Supply (Staff) Superannuation Pension Scheme, het Electricity Supply Pension Scheme, het Midland Bank Pension Scheme en het Midland Bank Key-Time Pension Scheme, waarvan een korte beschrijving dienstig is.

10.
    Het NHS Pension Scheme is neergelegd in Statutory Instruments van de staatssecretaris voor volksgezondheid, die ook het beheer erover voert. Tot 1 april 1991 konden deeltijdwerknemers die minder werkten dan de helft van het aantal uren dat als voltijdarbeid gold, niet aansluiten bij het NHS Pension Scheme. Sinds die datum kunnen alle NHS-werknemers daarbij aansluiten, ongeacht het aantal arbeidsuren. Deeltijdwerknemers die reeds in dienst waren en nog niet bij deze regeling waren aangesloten, konden voor aansluiting opteren.

11.
    Tot 1 mei 1995 konden deeltijdleraren niet aansluiten bij het Teachers' Superannuation Scheme, indien hun beloning op uurbasis werd berekend of indien zij reeds een lerarenpensioen ontvingen. Zij konden evenwel aansluiten, indien hun beloning werd berekend naar rato van het salaris van een voltijdwerknemer. Sinds 1 mei 1995 is de uitsluiting van op uurbasis betaalde werknemers afgeschaft.

12.
    Tot 1 april 1986 konden werknemers die minder dan 30 uur per week werkten, niet aansluiten bij het Local Government Superannuation Scheme. Sinds die datum kunnen deeltijdwerknemers die minimaal 15 uur per week en 35 weken per jaar werken, erbij aansluiten. Op 1 januari 1993 werd de voorwaarde betreffende het minimum van 15 uur afgeschaft. Per 1 mei 1995 is ook de tweede voorwaarde afgeschaft, zodat deeltijdwerknemers sindsdien kunnen aansluiten bij het Local Government Superannuation Scheme.

13.
    Tot 1 oktober 1980 konden werknemers die minder dan 34 en een half uur per week werkten, niet aansluiten bij het Electricity Supply (Staff) Superannuation Pension Scheme. Sinds die datum kunnen deeltijdwerknemers die minimaal 20 uur per week werken, daarbij aansluiten. Vanaf 1 april 1988 is de voorwaarde van een minimumaantal arbeidsuren afgeschaft, zodat deeltijdwerknemers sinds die datum bij de pensioenregeling kunnen aansluiten, ongeacht het aantal arbeidsuren.

14.
    Tot 1 januari 1989 konden deeltijdwerknemers niet aansluiten bij het Midland Bank Pension Scheme. Sinds die datum voorziet Midland Bank plc in een aanvullende pensioenregeling, het Midland Bank Key-Time Pension Scheme, ten behoeve van deeltijdwerknemers die meer dan 14 uur per week werken. Sinds 1 september 1992 kunnen alle deeltijdwerknemers bij deze regeling aansluiten, ongeacht het aantal arbeidsuren. Op 1 januari 1994 fuseerden de twee pensioenregelingen. De vóór 1 januari 1989 vervulde tijdvakken van arbeid komen evenwel niet in aanmerking voor de berekening van het pensioen van deeltijdwerknemers. Bovendien geeft deze regeling slechts recht op pensioen, indien ten minste twee jaar op pensioen recht gevende tijdvakken van arbeid zijn vervuld.

De feiten en het hoofdgeding

15.
    Op 28 september 1994 wees het Hof de arresten Vroege (C-57/93, Jurispr. blz. I-4541) en Fisscher (C-128/93, Jurispr. blz. I-4583). In die arresten verklaarde het Hof, dat het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling binnen de werkingssfeer van artikel 119 het Verdrag valt (reeds aangehaalde arresten Vroege, punt 18, en Fisscher, punt 15). Evenzo verklaarde het Hof, dat de uitsluiting van deeltijdwerknemers van deze regelingen een indirecte discriminatie is die in strijd is met artikel 119 van het Verdrag wanneer de uitsluiting een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, tenzij de werkgever aantoont dat bedoelde maatregel haar verklaring vindt in factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (arrest Vroege, reeds aangehaald, punt 17).

16.
    Bovendien verklaarde het Hof, dat de beperking in de tijd van de werking van het arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889), niet geldt voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (reeds aangehaalde arresten Vroege, punt 32, en Fisscher, punt 28). Ook verklaarde het Hof, dat de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag kan worden ingeroepen teneinde met terugwerkende kracht gelijkheid van behandeling met betrekking tot het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te eisen, en wel vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest Defrenne II (43/75, Jurispr. blz. 455), waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van dat artikel heeft erkend.

17.
    Na de arresten Vroege en Fisscher (reeds aangehaald) dienden ongeveer 60 000 deeltijdwerknemers in het Verenigd Koninkrijk, zowel in de particuliere sector als in de overheidssector, vorderingen in bij Industrial Tribunals. Met een beroep op artikel 119 van het Verdrag stelden zij, onwettig te zijn uitgesloten van de verschillende bedrijfspensioenregelingen, zoals beschreven in de punten 10-14 van het onderhavige arrest. Verweerders in die gedingen zijn de werkgevers of in voorkomend geval de vroegere werkgevers.

18.
    Tussen 1986 en 1995 zijn de pensioenregelingen die thans aan de orde zijn, gewijzigd ten einde het recht op aansluiting van deeltijdwerknemers te waarborgen. Inzonderheid hebben de Occupational Pension Schemes (Equal Access to Membership) (Amendment) Regulations 1995 per 31 mei 1995 elke directe of indirecte discriminatie op grond van het geslacht inzake aansluiting bij bedrijfspensioenregelingen verboden.

19.
    Met hun beroep willen verzoeksters in de hoofdgedingen hun recht op retroactieve aansluiting bij deze pensioenregelingen doen erkennen voor hun vóór deze wijzigingen vervulde tijdvakken van deeltijdarbeid, waarvan sommige tijdvakken overigens vóór 8 april 1976 zijn vervuld.

20.
    Blijkens de verwijzingsbeschikking gelden 22 verzoeken die zijn ingediend door in de particuliere sector en de overheidssector werkzame vrouwen, als „proefprocessen” ten einde vóór het onderzoek van de feiten bepaalde rechtsvragen te doen beslechten.

21.
    In een eerste reeks zaken is de toepasselijke pensioenregeling gewijzigd meer dan twee jaar vóór de indiening van het inleidend verzoekschrift bij het Industrial Tribunal. Ofschoon de door verzoeksters in de hoofdgedingen in de toekomst verrichte deeltijdarbeid recht geeft op pensioen, kunnen zij daarentegen krachtens regulation 12 van de Occupational Pension Regulations geen aanspraak maken op pensioen op basis van de meer dan twee jaar vóór de indiening van hun vordering bij het Industrial Tribunal vervulde tijdvakken van deeltijdarbeid.

22.
    In een tweede reeks zaken hadden verzoeksters in de hoofdgedingen meer dan zes maanden vóór de indiening van de vorderingen bij het Industrial Tribunal hun dienstbetrekking bij hun werkgever beëindigd, zodat zij krachtens Section 2 (4) EPA geen beroep konden instellen om hun vroegere tijdvakken van deeltijdarbeid in aanmerking te doen nemen voor de berekening van hun pensioenrechten.

23.
    Voor een derde reeks zaken ten slotte is kenmerkend, dat verzoeksters in de hoofdgedingen geregeld, doch periodiek of met tussenpozen, voor dezelfde werkgever hebben gewerkt op basis van achtereenvolgende, juridisch gescheiden overeenkomsten. Blijkens de verwijzingsbeschikking kunnen dergelijke achtereenvolgende overeenkomsten soms gedekt zijn door een kaderovereenkomst (zogenaamd „umbrella contract”), krachtens welke partijen hun verschillende arbeidsovereenkomsten moeten vernieuwen, waardoor een continu dienstverband ontstaat.

24.
    Wanneer er geen kaderovereenkomst is, gaat de termijn van Section 2 (4) EPA in aan het einde van elke arbeidsovereenkomst en niet aan het einde van het dienstverband tussen de werknemer en het betrokken bedrijf. De tijdvakken van deeltijdarbeid van de werknemer kunnen dus slechts in aanmerking komen voor de berekening van zijnpensioenrechten, indien hij beroep heeft ingesteld binnen zes maanden na het einde van elke overeenkomst op basis waarvan hij de litigieuze arbeid heeft verricht.

25.
    In de hoofdgedingen hebben verzoeksters gesteld, dat Section 2 (4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. In de eerste plaats, zo stellen zij, maken deze bepalingen de uitoefening van de hun door artikel 119 van het Verdrag verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk (effectiviteitsbeginsel). In de tweede plaats zijn deze procedurevoorschriften minder gunstig dan die voor soortgelijke beroepen op basis van nationaal recht, met name voor beroepen op basis van de Sex Discrimination Act 1975 (wet betreffende discriminatie op grond van geslacht) of op basis van de Race Relations Act 1976 (wet op de raciale betrekkingen) (gelijkwaardigheidsbeginsel).

26.
    Bij beschikking van 4 december 1995 verklaarde het Industrial Tribunal, Birmingham, in wezen, dat de door de litigieuze bepalingen ingevoerde voorschriften verenigbaar waren met het effectiviteitsbeginsel, daar zij de uitoefening van de bij de communautaire rechtsorde aan verzoeksters verleende rechten niet in de praktijk uiterst moeilijk of onmogelijk maakten.

27.
    Deze beschikking werd door het Employment Appeal Tribunal bevestigd. In zijn vonnis van 24 juni 1996 overwoog dit laatste bovendien, dat de betrokken procedurevoorschriften voldeden aan de eisen van het gelijkwaardigheidsbeginsel, daar zij niet minder gunstig waren dan die voor vergelijkbare beroepen op basis van nationaal recht. Section 2 (4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations waren volgens dit gerecht gelijkelijk van toepassing op beroepen wegens schending van artikel 119 van het Verdrag en op beroepen op basis van niet-inachtneming van de door de EPA gestelde beginselen.

28.
    Het vonnis van het Employment Appeal Tribunal werd op zijn beurt bevestigd door een arrest van de Court of Appeal van 13 februari 1997.

De prejudiciële vragen

29.
    Het House of Lords, dat uitspraak moet doen in laatste aanleg, heeft gemeend zich tot het Hof te moeten wenden, omdat de geschillen problemen doen rijzen die moeten worden opgelost voordat het zich kan uitspreken over, inzonderheid, de verenigbaarheid van de bepalingen van de EPA, zoals gewijzigd, met artikel 119 van het Verdrag.

30.
    In deze omstandigheden heeft het House of Lords de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„Wanneer:

a)    een verzoekster het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling is ontzegd omdat zij deeltijdwerkneemster was,

b)    zodat zij geen pensioenrechten heeft opgebouwd op basis van de door haar vervulde tijdvakken van arbeid, ter verkrijging van een pensioen bij het bereiken van de pensioenleeftijd, en

c)    verzoekster stelt dat deze behandeling een indirect op het geslacht gebaseerde discriminatie, in strijd met artikel 119 EG-Verdrag, is,

rijzen de volgende drie vragen:

1)    Is

    a)    een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien) bij het Industrial Tribunal moet wordeningediend binnen zes maanden na afloop van het dienstverband waarop de vordering betrekking heeft;

    b)    een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk voor de berekening van voor de pensioenrechten mee te tellen tijdvakken van arbeid van een verzoekster alleen de tijdvakken van arbeid in aanmerking moeten worden genomen die zijn vervuld na een datum die niet meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering ligt (ongeacht of de pensioenuitkeringen vóór of na de datum van de vordering verschuldigd worden),

    verenigbaar met het beginsel van gemeenschapsrecht, dat nationale procedurevoorschriften inzake schendingen van het gemeenschapsrecht het de verzoekende partij in de praktijk niet uiterst moeilijk of onmogelijk mogen maken haar rechten krachtens artikel 119 uit te oefenen?

2)    Is, in omstandigheden waarin:

    a)    rechten krachtens artikel 119 naar nationaal recht moeten worden afgedwongen via een in 1970, vóór de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Europese Gemeenschap, vastgestelde wet die op 29 december 1975 in werking is getreden en die vóór 8 april 1976 reeds recht op gelijke beloning en gelijkheid van andere contractuele bepalingen verleende;

    b)    de nationale wet de in de eerste vraag bedoelde procedurevoorschriften bevat;

    c)    andere wetten die discriminatie in de arbeidsverhouding verbieden en het nationale contractenrecht in verschillende termijnen voorzien:

    i)    de tenuitvoerlegging van artikel 119 via die nationale wet verenigbaar met het beginsel van gemeenschapsrecht, dat nationale procedurevoorschriften inzake schendingen van het gemeenschapsrecht niet ongunstiger mogen zijn dan die welke op vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht van toepassing zijn?

    ii)    zo niet, wat zijn de relevante criteria ter bepaling of een andere vordering die naar nationaal recht kan worden ingediend, een vordering op basis van nationaal recht is die vergelijkbaar is met een vordering krachtens artikel 119?

    iii)    indien een nationale rechter een vergelijkbare vordering overeenkomstig een van de hiervoor onder ii) bedoelde criteria vaststelt, wat zijn dan naar gemeenschapsrecht de relevante criteria ter bepaling of de procedurevoorschriften die een vergelijkbare vordering of vergelijkbare vorderingen beheersen, gunstiger zijn dan de procedurevoorschriften om rechten krachtens artikel 119 te doen gelden?

3)    Is, in omstandigheden waarin:

    a)    een werkneemster bij dezelfde werkgever gedurende bepaalde, door tussenpozen onderbroken tijdvakken in dienst is geweest op basis van verschillende arbeidsovereenkomsten;

    b)    bij afloop van een overeenkomst, geen van de partijen gehouden is opnieuw een dergelijke overeenkomst te sluiten; en

    c)    zij een vordering indient binnen zes maanden na afloop van een latere overeenkomst (of latere overeenkomsten), doch geen vordering heeftingediend binnen zes maanden na afloop van een eerdere overeenkomst (of overeenkomsten),

    een nationaal procedurevoorschrift dat ten gevolge heeft dat een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, waaruit de pensioenrechten voortvloeien, moet worden ingediend binnen zes maanden na afloop van de arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop de vordering betrekking heeft, zodat het eraan in de weg staat, dat de onder een vorige overeenkomst of vorige overeenkomsten vervulde tijdvakken van arbeid als voor de pensioenrechten mee te tellen tijdvakken in aanmerking worden genomen, verenigbaar met:

    i)    het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid in de zin van artikel 119 EG-Verdrag, en

    ii)    het beginsel van gemeenschapsrecht, dat nationale procedurevoorschriften inzake schendingen van het gemeenschapsrecht het de verzoekende partij in de praktijk niet uiterst moeilijk of onmogelijk mogen maken om haar rechten krachtens artikel 119 uit te oefenen?”

Opmerkingen vooraf

31.
    In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak, bij ontbreken van een communautaire regeling ter zake, een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procedurevoorschriften vast te stellen voor rechtsvorderingen ter verzekering van de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, met dien verstande evenwel dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk mogen maken(effectiviteitsbeginsel) (zie, in die zin, arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punten 5 en 6; Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; Fisscher, reeds aangehaald, punt 39; 6 december 1994, Johnson, C-410/92, Jurispr. blz. I-5483, punt 21, en 11 december 1997, Magorrian en Cunningham, C-246/96, Jurispr. blz. I-7153, punt 37).

De eerste vraag

32.
    De eerste vraag betreft de draagwijdte van het effectiviteitsbeginsel en valt uiteen in twee onderdelen. Met het eerste onderdeel wenst het House of Lords in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien), op straffe van verval van recht moet worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na afloop van het dienstverband waarop de vordering betrekking heeft.

33.
    Wat de verenigbaarheid van het stellen van een termijn als die van Section 2 (4) EPA met het gemeenschapsrechtelijk effectiviteitsbeginsel betreft, is het sinds het arrest Rewe (reeds aangehaald, punt 5) vaste rechtspraak, dat de vaststelling van redelijke fatale termijnen in beginsel daaraan beantwoordt, daar zij de toepassing vormt van het fundamentele beginsel van rechtszekerheid (arrest van 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 28).

34.
    Anders dan verzoeksters in de hoofdgedingen betogen, kan het stellen van een fatale termijn van zes maanden, zoals voorzien in Section 2 (4) EPA, ook al wordt de vordering na het verstrijken van de termijn per definitie geheel of gedeeltelijk verworpen, niet worden geacht een belemmering te vormen voor de verkrijging van betaling van de bedragen waarop verzoeksters, ofschoon de bedragen nog niet opeisbaar zijn, recht hebben krachtens artikel 119 van het Verdrag. Deze termijn maaktde uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk, zodat hij deze rechten niet in hun wezen aantast.

35.
    Op het eerste onderdeel van de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien), op straffe van verval van recht moet worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na afloop van het dienstverband waarop de vordering betrekking heeft, mits deze termijn evenwel voor beroepen op basis van het gemeenschapsrecht niet minder gunstig is dan voor die op basis van nationaal recht.

36.
    Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk voor de berekening van de voor de pensioenrechten mee te tellen tijdvakken van arbeid van een verzoekster alleen de tijdvakken van arbeid in aanmerking moeten worden genomen die zijn vervuld na een datum die niet meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering ligt.

37.
    Om te beginnen zij opgemerkt, dat een dergelijke vordering er niet toe strekt, met terugwerkende kracht achterstallige uitkeringen uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling te verkrijgen, doch erop gericht is het recht op aansluiting met terugwerkende kracht bij deze regeling te doen erkennen, zulks met het oog op de raming van de in de toekomst te betalen uitkeringen.

38.
    Voorts kan een verzoekster, indien zij in het gelijk wordt gesteld, niet verlangen, dat zij, in het bijzonder op het financiële vlak, een gunstiger behandeling krijgt dan zij zou hebben gehad zo zij regelmatig bij de regeling aangesloten was geweest (arrest Fisscher, reeds aangehaald, punt 36).

39.
    Een werknemer kan zich dus niet op grond dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, aan betaling van de op debetrokken periode van aansluiting betrekking hebbende premie onttrekken (arrest Fisscher, reeds aangehaald, punt 37).

40.
    In het arrest Magorrian en Cunningham (reeds aangehaald) verklaarde het Hof, dat het effectiviteitsbeginsel zich verzette tegen de toepassing van een procedurevoorschrift dat in wezen overeenkwam met het thans in geding zijnde. In punt 41 van dit laatste arrest stelde het Hof namelijk vast, dat een procedurevoorschrift volgens hetwelk in procedures betreffende de aansluiting bij bedrijfspensioenregelingen het recht op aansluiting bij een regeling niet eerder kan ingaan dan twee jaar vóór de datum van instelling van het beroep, de justitiabelen de aanvullende prestaties onthoudt die voortvloeien uit de regeling waarbij zij het recht hebben te zijn aangesloten, aangezien deze prestaties slechts zouden kunnen worden berekend vanaf een tijdstip gelegen twee jaar vóór de indiening van hun vorderingen.

41.
    Dienaangaande verklaarde het Hof dat, anders dan de voorschriften die enkel, in het belang van de rechtszekerheid, beperkingen stellen aan de terugwerkende kracht van een vordering strekkende tot het verkrijgen van bepaalde prestaties en derhalve de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in hun wezen aantasten, een procedurevoorschrift als het thans in geding zijnde de vordering van justitiabelen die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, in de praktijk onmogelijk maakt (arrest Magorrian en Cunningham, reeds aangehaald, punt 44).

42.
    Het gemeenschapsrecht verzet er zich dus tegen, dat op een vordering die ertoe strekt het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te doen erkennen, een nationale bepaling wordt toegepast volgens welke de werking van dat recht in de tijd, ingeval het beroep slaagt, beperkt is tot een periode ingaande twee jaar vóór de datum waarop het beroep werd ingesteld (arrest Magorrian en Cunningham, reeds aangehaald, punt 47).

43.
    Ook al ontzegt het betrokken procedurevoorschrift verzoeksters in de hoofdgedingen niet volledig het recht op aansluiting, dit neemt niet weg dat, evenals in de zaak Magorrian en Cunningham (reeds aangehaald), een procedurevoorschrift als regulation 12 van de Occupational Pension Regulations belet dat alle tijdvakken van arbeid van de belanghebbenden van vóór de twee jaren voorafgaand aan de datum van instelling van hun beroep, in aanmerking worden genomen voor de berekening van de uitkeringen die zelfs na de datum van indiening van de vordering verschuldigd zouden zijn.

44.
    Deze oplossing geldt te meer daar in de zaak Magorrian en Cunningham (reeds aangehaald) de belanghebbenden hun recht op retroactieve aansluiting bij een pensioenregeling wensten te doen erkennen om aanvullende uitkeringen te ontvangen, terwijl de onderhavige procedures aanhangig zijn gemaakt ter verkrijging van basisouderdomspensioenen.

45.
    Op het tweede onderdeel van de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk voor de berekening van de voor de pensioenrechten mee te tellen tijdvakken van arbeid van een verzoekster alleen de tijdvakken van arbeid in aanmerking moeten worden genomen die zijn vervuld na een datum die niet meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering ligt.

De tweede vraag

46.
    De tweede vraag van het House of Lords heeft in wezen betrekking op de criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald, of procedurevoorschriften als die van Section 2 (4) EPA en regulation 12 van de Occupational Pension Regulations, die van toepassing zijn op de door verzoeksters in de hoofdgedingen op basis van artikel 119 van het Verdrag ingestelde beroepen, minder gunstig zijn dan andere procedurevoorschriften, die van toepassing zijn op vergelijkbare, op basis van nationaal recht ingestelde beroepen.

47.
    Gelet op het antwoord op het tweede onderdeel van de eerste vraag, hoeft niet meer te worden ingegaan op de draagwijdte van het gelijkwaardigheidsbeginsel in verband met regulation 12 van de Occupational Pension Regulations.

48.
    Met het eerste onderdeel van zijn tweede vraag wenst het House of Lords te vernemen of het, met het oog op de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel, kan aannemen dat een beroep wegens schending van bepalingen van een wet als de EPA een beroep op basis van nationaal recht is dat vergelijkbaar is met een beroep wegens schending van artikel 119 van het Verdrag.

49.
    Om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel in casu is geëerbiedigd, moet de nationale rechter, de enige die rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften voor beroepen op basis van nationaal recht, nagaan of de procesregels die in het nationale recht de bescherming van de door de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten moeten waarborgen, in overeenstemming zijn met dit beginsel, en zowel het voorwerp als de voornaamste kenmerken onderzoeken van vorderingen op basis van nationaal recht, waarvan wordt gesteld dat het vergelijkbare vorderingen zijn (zie arrest van 1 december 1998, Levez, C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, punten 39 en 43).

50.
    Voor de beoordeling waartoe de nationale rechter zal moeten overgaan, kan het Hof hem echter bepaalde gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaffen.

51.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in punt 46 van het arrest Levez (reeds aangehaald), dat is gewezen na de verwijzingsbeschikking van het House of Lords in de onderhavige zaak, heeft vastgesteld, dat de EPA de nationale wetgeving is die uitvoering geeft aan het communautaire beginsel van non-discriminatie op grond van geslacht op het gebied van beloning, zoals dit voortvloeit uit artikel 119 van het Verdrag en uit richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende hetnader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19). In punt 47 van dit arrest heeft het Hof beklemtoond, dat het voor de verzekering van de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel niet volstaat, dat dezelfde procedurevoorschriften van toepassing zijn op twee vergelijkbare vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op het gemeenschapsrecht en de andere op nationaal recht, aangezien het om een en dezelfde rechtsgang gaat.

52.
    Aangezien de EPA sinds de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschappen de wettelijke regeling is waarmee deze staat de om te beginnen ingevolge artikel 119 van het Verdrag en vervolgens ingevolge richtlijn 75/117 op hem rustende verplichtingen nakomt, kwam het Hof tot de slotsom, dat de EPA geen geschikte vergelijkingsmaatstaf was waaraan de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel kon worden afgemeten (arrest Levez, reeds aangehaald, punt 48).

53.
    Op het eerste onderdeel van de tweede vraag moet dus worden geantwoord, dat een beroep wegens schending van bepalingen van een wet als de EPA geen beroep op basis van nationaal recht is dat vergelijkbaar is met een beroep wegens schending van artikel 119 van het Verdrag.

54.
    Met het tweede onderdeel van zijn tweede vraag wenst het House of Lords te vernemen, welke de criteria van gemeenschapsrecht zijn aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wanneer sprake is van een vergelijkbaar beroep op basis van nationaal recht.

55.
    Het gelijkwaardigheidsbeginsel verlangt, dat de litigieuze bepaling gelijkelijk van toepassing is op beroepen wegens schending van het gemeenschapsrecht en op beroepen wegens schending van nationaal recht met een soortgelijk voorwerp en een soortgelijke oorzaak (arrest Levez, reeds aangehaald, punt 41).

56.
    Om na te gaan, of het gelijkwaardigheidsbeginsel in casu is geëerbiedigd, moet de nationale rechter, de enige die rechtstreeks bekend is met de procesregels voor beroepen op het gebied van het arbeidsrecht, zowel het voorwerp als de voornaamste kenmerken onderzoeken van vorderingen op basis van nationaal recht, waarvan wordt gesteld dat het vergelijkbare vorderingen zijn (arrest Levez, reeds aangehaald, punt 43).

57.
    Mitsdien moet op het tweede onderdeel van de tweede vraag worden geantwoord, dat de nationale rechter, om te bepalen of een naar nationaal recht openstaand beroep een beroep op basis van nationaal recht is dat vergelijkbaar is met een beroep dat ertoe strekt de door artikel 119 van het Verdrag verleende rechten te doen gelden, moet nagaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft.

58.
    Met het derde onderdeel van zijn tweede vraag wenst het House of Lords te vernemen, wat de relevante criteria zijn om te bepalen, of de procedurevoorschriften die van toepassing zijn op een beroep dat het in voorkomend geval als vergelijkbaar heeft aangemerkt, gunstiger zijn dan de procedurevoorschriften die de geldendmaking van door artikel 119 van het Verdrag verleende rechten beheersen.

59.
    Voor de door de nationale rechter te verrichten beoordeling zij herinnerd aan de gegevens betreffende de uitlegging van gemeenschapsrecht die het Hof dienaangaande in het arrest Levez (reeds aangehaald) heeft verschaft.

60.
    Zo heeft het Hof in punt 51 vastgesteld, dat het gelijkwaardigheidsbeginsel zou worden miskend indien de justitiabele die zich op een aan de communautaire rechtsorde ontleend recht beroept, hogere kosten moest maken en striktere termijnen moest naleven dan een eiser die zijn beroep op een zuiver intern recht baseert.

61.
    Meer in het algemeen heeft het Hof opgemerkt, dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift minder gunstig is dan de voorschriften betreffende vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht, door de nationale rechter moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure, alsook van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (arrest Levez, reeds aangehaald, punt 44).

62.
    De verschillende aspecten van de procedurevoorschriften mogen dus niet los van elkaar worden onderzocht, doch dienen in hun algemene context te worden geplaatst. Bovendien mag een dergelijk onderzoek niet subjectief op basis van de feitelijke omstandigheden worden verricht, doch moet het een objectieve en abstracte vergelijking van de betrokken procedurevoorschriften behelzen.

63.
    Mitsdien moet op het derde onderdeel van de tweede vraag worden geantwoord, dat de nationale rechter, om uit te maken of procedurevoorschriften gelijkwaardig zijn, objectief en abstract moet nagaan, of de betrokken voorschriften vergelijkbaar zijn gelet op hun rol in de gehele procedure, het verloop van die procedure en de bijzondere kenmerken van de voorschriften.

De derde vraag

64.
    Met zijn derde vraag wenst het House of Lords in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een procedurevoorschrift dat ten gevolge heeft, dat een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien) moet worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop de vordering betrekking heeft.

65.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat deze vraag betrekking heeft op meerdere hoofdgedingen, die worden gekenmerkt doordat verzoeksters geregeld, doch periodiekof met tussenpozen, op basis van achtereenvolgende, juridisch gescheiden overeenkomsten voor dezelfde werkgever werken. Blijkens de verwijzingsbeschikking gaat de termijn van Section 2 (4) EPA, bij gebreke van een kaderovereenkomst, in aan het einde van elke arbeidsovereenkomst en niet aan het einde van het dienstverband tussen de werknemer en het betrokken bedrijf. De tijdvakken van deeltijdarbeid van de werknemer kunnen dus slechts in aanmerking komen voor de berekening van zijn pensioenrechten, mits hij beroep heeft ingesteld binnen zes maanden na het einde van elke overeenkomst op basis waarvan hij de litigieuze arbeid heeft verricht.

66.
    In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie gesteld, dat de toepassing van dit procedurevoorschrift op de door deze werknemers ingestelde beroepen om twee redenen onverenigbaar is met het effectiviteitsbeginsel. In de eerste plaats zou dit voorschrift de betrokken werknemers, die hun tijdvakken van deeltijdarbeid erkend willen zien voor de berekening van hun pensioenrechten, verplichten voortdurend nieuw beroep in te stellen voor elke overeenkomst op basis waarvan zij de litigieuze arbeid hebben verricht. In de tweede plaats zouden ingevolge dit voorschrift niet alle door de betrokken werknemers vervulde tijdvakken voor de berekening van hun ouderdomspensioen in aanmerking kunnen worden genomen, ook al zijn die tijdvakken vervuld in een continu dienstverband. De betrokken werknemers, die hun eerste beroep in rechte hebben ingesteld binnen zes maanden na het einde van hun laatste arbeidsovereenkomst, zouden de onder hun vorige overeenkomsten vervulde tijdvakken niet kunnen doen erkennen.

67.
    Zoals in herinnering is gebracht in punt 33 van het onderhavige arrest, heeft het Hof de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van het stellen van redelijke fatale termijnen erkend, voor zover zulks een toepassing is van het fundamentele beginsel van rechtszekerheid. Deze termijnen kunnen niet worden geacht de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk te maken.

68.
    Weliswaar verlangt de rechtszekerheid ook, dat het tijdstip waarop een vervaltermijn ingaat, nauwkeurig kan worden bepaald, maar dit neemt niet weg dat bij achtereenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, zoals die bedoeld in de derde vraag, de uitoefening van het door artikel 119 van het Verdrag verleende recht uiterst moeilijk wordt gemaakt, doordat de fatale termijn ingaat aan het einde van elke overeenkomst.

69.
    Opgemerkt zij evenwel, dat de aanvang van een fatale termijn nauwkeurig kan worden bepaald in geval van een stabiel dienstverband, dat voortvloeit uit opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, die met geregelde tussenpozen worden gesloten en betrekking hebben op hetzelfde dienstverband waarop dezelfde pensioenregeling van toepassing is.

70.
    Niets belet immers, dat de aanvang van de fatale termijn wordt bepaald op de datum waarop de opeenvolging van dergelijke overeenkomsten is onderbroken doordat een van de elementen waardoor een dergelijk stabiel dienstverband werd gekenmerkt, ontbreekt, hetzij omdat de regelmaat van de tussenpozen is onderbroken, hetzij omdat de nieuwe overeenkomst geen betrekking meer heeft op hetzelfde dienstverband waarop dezelfde pensioenregeling van toepassing is.

71.
    In deze omstandigheden kan derhalve het vereiste dat een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling moet worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop de vordering betrekking heeft, niet worden gegrond op het belang van de rechtszekerheid.

72.
    Op de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een procedurevoorschrift dat ten gevolge heeft, dat een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien) moet worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop devordering betrekking heeft, wanneer het gaat om een stabiel dienstverband, dat voortvloeit uit opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, die met geregelde tussenpozen worden gesloten en betrekking hebben op hetzelfde dienstverband waarop dezelfde pensioenregeling van toepassing is.

Kosten

73.
    De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse regering alsook de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 5 februari 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)    Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien), op straffe van verval van recht moet worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na afloop van het dienstverband waarop de vordering betrekking heeft, mits deze termijn evenwel voor beroepen op basis van het gemeenschapsrecht niet minder gunstig is dan voor die op basis van nationaal recht.

2)    Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk voor de berekening van de voor de pensioenrechten mee te tellen tijdvakken van arbeid van een verzoekster alleen de tijdvakken van arbeid in aanmerking moeten worden genomen die zijn vervuld na een datum die niet meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering ligt.

3)    Een beroep wegens schending van bepalingen van een wet als de Equal Pay Act 1970 is geen beroep op basis van nationaal recht dat vergelijkbaar is met een beroep wegens schending van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG).

4)    Om te bepalen of een naar nationaal recht openstaand beroep een beroep op basis van nationaal recht is dat vergelijkbaar is met een beroep dat ertoe strekt de door artikel 119 van het Verdrag verleende rechten te doen gelden, moet de nationale rechter nagaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft.

5)    Om uit te maken of de procedurevoorschriften gelijkwaardig zijn, moet de nationale rechter objectief en abstract nagaan, of de betrokken voorschriften vergelijkbaar zijn gelet op hun rol in de gehele procedure, het verloop van die procedure en de bijzondere kenmerken van de voorschriften.

6)    Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen een procedurevoorschrift dat ten gevolge heeft, dat een vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien) moet worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop de vordering betrekking heeft, wanneer het gaat om een stabiel dienstverband, datvoortvloeit uit opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, die met geregelde tussenpozen worden gesloten en betrekking hebben op hetzelfde dienstverband waarop dezelfde pensioenregeling van toepassing is.

Rodríguez Iglesias
Moitinho de Almeida
Edward

Schintgen

Kapteyn
Puissochet

Hirsch

Jann
Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 mei 2000.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1: Procestaal: Engels.