Language of document : ECLI:EU:T:2012:218

Zaak T‑158/10

The Dow Chemical Company

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping — Invoer van ethanolamine uit Verenigde Staten — Definitief antidumpingrecht — Vervallen van antidumpingmaatregelen — Nieuw onderzoek — Waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping — Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek — Bescherming tegen dumpingpraktijken — Procedure van nieuw onderzoek bij vervallen van maatregelen — Handhaving van antidumpingmaatregel — Voorwaarden

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, lid 2, eerste alinea)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek — Bescherming tegen dumpingpraktijken — Procedure van nieuw onderzoek bij vervallen van maatregelen — Handhaving van antidumpingmaatregel — Voorwaarden

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 1 en 11, lid 2)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek — Bescherming tegen dumpingpraktijken — Procedure van nieuw onderzoek bij vervallen van maatregelen — Mogelijkheid om betrokken maatregelen te wijzigen — Geen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, lid 2)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek — Bescherming tegen dumpingpraktijken — Procedure van nieuw onderzoek bij vervallen van maatregelen — Handhaving van antidumpingmaatregel — Voortzetting van dumping — Begrip

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, lid 2)

1.      Uit artikel 11, lid 2, eerste alinea, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 blijkt, om te beginnen, dat het vervallen van een antidumpingmaatregel na vijf jaar regel is, terwijl handhaving ervan een uitzondering is. Of een dergelijke maatregel wordt gehandhaafd, hangt voorts af van het resultaat van de beoordeling van de gevolgen van het vervallen ervan, en dus van een voorspelling die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige ontwikkelingen van de situatie op de betrokken markt. Ten slotte blijkt uit die bepaling dat de loutere mogelijkheid dat dumping en schade worden voortgezet of herhaald, niet volstaat als rechtvaardigingsgrond voor handhaving van een maatregel, aangezien hiervoor als voorwaarde geldt dat de bevoegde autoriteiten op basis van een onderzoek daadwerkelijk hebben vastgesteld dat voortzetting of herhaling van de dumping en schade waarschijnlijk is.

(cf. punt 22)

2.      De term „dumping”, zoals gebruikt in artikel 11, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009, wordt niet gedefinieerd. Gelet op de opzet van deze verordening en bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, moet echter worden geoordeeld dat de term „dumping” in dit artikel 11, lid 2, dezelfde betekenis heeft als de term „dumping”, zoals omschreven in artikel 1 van deze verordening, dat betrekking heeft op de „beginselen”.

Dumping in de zin van artikel 1 van de basisverordening, in het bijzonder van de leden 1 en 2 ervan, verwijst naar een product dat in de Unie in het vrije verkeer is gebracht. Wanneer dit product met dumping wordt ingevoerd en schade veroorzaakt, kunnen de instellingen, behoudens andere voorwaarden, antidumpingmaatregelen instellen.

(cf. punten 40‑41)

3.      In het kader van artikel 11, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 kunnen de instellingen de bestaande maatregelen handhaven dan wel laten vervallen. Zij kunnen deze maatregelen niet wijzigen om met name rekening ermee te houden dat bepaalde ondernemingen geen dumping hebben toegepast.

(cf. punt 43)

4.      Onder het in artikel 11, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 gebruikte begrip voortzetting van dumping valt niet alleen dumping door bepaalde ondernemingen, maar ook dumping van het betrokken product uit een derde land.

Dienaangaande maakt de Raad een kennelijke beoordelingsfout door te concluderen dat er gedurende een tijdvak van een nieuw onderzoek nog steeds sprake is van dumping, en door op basis hiervan aan te nemen dat het waarschijnlijk is dat de dumping zal worden voortgezet, wanneer de invoer door verzoekster het grootste deel vormt van de invoer uit het derde land gedurende het tijdvak van het nieuwe onderzoek en zonder dumping is gebeurd. De Raad mag, aangezien hij had moeten vaststellen dat de gewogen gemiddelde marge voor de invoer van het betrokken product uit dit derde land negatief was, noch tot de conclusie komen dat de dumping gedurende het tijdvak van het nieuwe onderzoek is blijven voortbestaan, noch dat het waarschijnlijk is dat de dumping zal worden voortgezet. Derhalve moet de Raad aantonen dat het waarschijnlijk is dat de dumping zich zal herhalen.

(cf. punten 44‑45, 47)