Language of document : ECLI:EU:T:2004:311

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

15 oktober 2004 (*)

„Kort geding – Verzoek om voorlopige maatregelen en opschorting van tenuitvoerlegging”

In zaak T‑193/04 R,

H.‑M. Tillack, vertegenwoordigd door I. Forrester, QC, T. Bosly, C. Arhold, N. Flandin, J. Herrlinger en J. Siaens, advocaten,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Docksey en C. Ladenburger als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek enerzijds tot opschorting van de tenuitvoerlegging van iedere toekomstige maatregel in het kader van de klacht die het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) op 11 februari 2004 bij de Belgische en Duitse gerechtelijke instanties heeft ingediend, en anderzijds om het OLAF ontvangst, inzage, onderzoek of kennisneming te verbieden van alle documenten en informatie die als gevolg van de huiszoeking in zijn woning en kantoor van 19 maart 2004 in het bezit van het Belgische gerecht zijn,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG,

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader

1       Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1) regelt de controles, verificaties en andere maatregelen die de personeelsleden van het OLAF bij de uitoefening van hun taken uitvoeren.

2       Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 „Mededeling van informatie door het Bureau” bepaalt:

„Onverminderd de artikelen 8, 9 en 11 van deze verordening deelt de directeur van het Bureau in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten mede aan de gerechtelijke instanties van de betrokken lidstaat. Tenzij het onderzoek anders vereist, deelt hij deze informatie tegelijk mede aan de betrokken lidstaat.”

 Feiten

3       Verzoeker is journalist en in dienst van het Duitse magazine Stern.

4       Verzoeker heeft twee op 28 februari respectievelijk 7 maart 2002 in Stern gepubliceerde artikelen geschreven over verschillende door een ambtenaar van de Europese Gemeenschappen, Van Buitenen, vastgestelde onregelmatigheden. Blijkens de inhoud van deze artikelen had hij gedetailleerde kennis van de teneur van een door Van Buitenen op 31 augustus 2001 opgesteld memorandum (hierna: „memorandum Van Buitenen”) en van twee vertrouwelijke interne nota’s van het OLAF van 31 januari en 14 februari 2002 over dit memorandum (hierna: „interne nota’s”).

5       Op 12 maart 2002 heeft het OLAF een intern onderzoek overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1073/1999 geopend naar de ambtenaren of personeelsleden van de Europese Gemeenschappen die het memorandum Van Buitenen en de interne nota’s hadden laten uitlekken.

6       In een perscommuniqué van 27 maart 2002 waarin het onderzoek werd aangekondigd, verklaarde het OLAF „dat niet [was] uitgesloten dat voor deze documenten steekpenningen waren betaald aan iemand van het OLAF (of van een andere EU-instelling).”

7       Stern heeft op 28 maart 2002 een perscommuniqué gepubliceerd, waarin het bevestigde in het bezit te zijn van het memorandum Van Buitenen en van de interne nota’s, maar ontkende dat een van zijn medewerkers geld had betaald aan een ambtenaar of ander personeelslid van de Commissie om deze documenten te verkrijgen.

8       Na het OLAF te hebben verzocht de beschuldiging van omkoping tegen hem in te trekken, heeft verzoeker zich op 22 oktober 2002 tot de Europese ombudsman gewend. Deze deelde het OLAF op 18 juni 2003 zijn ontwerpaanbeveling mee, waarin hij de beschuldiging van omkoping zonder feitelijke grondslag in het perscommuniqué van 27 maart 2002 als een geval van onbehoorlijk bestuur beschouwde en het OLAF in overweging gaf, de beschuldiging van omkoping in het communiqué in te trekken. In antwoord op deze aanbeveling heeft het OLAF op 30 september 2003 een perscommuniqué met het opschrift „Verduidelijking door het OLAF betreffende de verdenking van het doorgeven van informatie” gepubliceerd, waarvan het de Europese ombudsman kennis gaf. Deze nam zijn besluit op 20 november 2003 en maakte in zijn conclusies een kritische opmerking.

9       Op 11 februari 2004 heeft het OLAF krachtens artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 de parketten van Brussel (België) en Hamburg (Duitsland) informatie over de resultaten van het op 12 maart 2002 ingestelde intern onderzoek meegedeeld (hierna: „litigieuze mededeling”).

10     Na mededeling van deze informatie is in België een onderzoek wegens schending van het beroepsgeheim ingesteld. Op 19 maart 2004 heeft de Belgische federale politie op bevel van de onderzoeksrechter te Brussel verzoekers woning en kantoor doorzocht. Tal van documenten en andere voorwerpen van verzoeker zijn in beslag genomen. Op 23 maart 2004 heeft verzoeker bij de betrokken onderzoeksrechter beroep tegen deze inbeslagneming ingesteld. Dit beroep is verworpen. Tegen deze beslissing heeft verzoeker in april 2004 hoger beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling ingesteld.”

 Procesverloop

11     Bij op 1 juni 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker beroep ingesteld tot nietigverklaring van de maatregel waarmee het OLAF op 11 februari 2004 de parketten van Brussel en Hamburg bepaalde informaties heeft verstrekt (hierna: „litigieuze maatregel”) en tot vergoeding van de als gevolg van deze beslissing en de desbetreffende handelingen van het OLAF geleden schade.

12     Bij op 4 juni 2004 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte heeft verzoeker de kortgedingrechter krachtens artikel 243 EG verzocht:

–       de tenuitvoerlegging van alle maatregelen of handelingen in het kader van de litigieuze mededeling geheel of gedeeltelijk op te schorten;

–       het OLAF de ontvangst, de inzage, het onderzoek of de kennisneming te verbieden van alle documenten en inlichtingen die in het bezit zijn gekomen van de Belgische gerechtelijke instanties als gevolg van de huiszoeking in zijn woning en kantoor op 19 maart 2004, die tot de inbeslagneming van zijn dossiers, zijn computer en andere stukken heeft geleid;

–       het OLAF tot aan de voortzetting van de procedure en de ontvangst van de opmerkingen van het OLAF, te gelasten om alle verdere stappen met betrekking tot deze mededeling met onmiddellijke ingang te staken, onverminderd de beslissing van de president van het Gerecht over voormelde twee verzoeken;

–       de Commissie te verwijzen in de kosten;

–       alle andere noodzakelijk geachte maatregelen te gelasten.

13     Bij op 17 juni 2004 ter griffie neergelegde akte heeft de International Federation of Journalists (IFJ) verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van verzoekers conclusies.

14     Op 21 juni 2004 heeft de Commissie haar schriftelijke opmerkingen over het verzoek om voorlopige maatregelen ingediend.

15     Op 28 juni 2004 heeft verzoeker zijn opmerkingen over het interventieverzoek van de IFJ ingediend. De Commissie heeft geen opmerkingen binnen de haar gestelde termijn ingediend.

16     Op 19 juli 2004 vond in aanwezigheid van verzoeker en de Commissie een informele vergadering voor de kortgedingrechter plaats. Op deze vergadering hebben partijen toegezegd te zullen nagaan of het geschil in der minne kon worden geregeld. Bij op 30 juli 2004 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brief heeft de Commissie haar opmerkingen over de mogelijkheid van een minnelijke schikking ingediend. Op 9 augustus 2004 heeft verzoeker zijn antwoord op de opmerkingen van de Commissie ingediend.

17     Gelet op de opmerkingen van de Commissie en van verzoeker heeft de kortgedingrechter interveniënte uitgenodigd haar schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding in te dienen.

18     Interveniënte heeft haar opmerkingen op 7 september 2004 ingediend.

19     Op 14 en 15 september 2004 hebben verzoeker en de Commissie hun respectieve opmerkingen over de memorie in interventie van de IFJ ingediend.

 In rechte

20     Krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG enerzijds en artikel 225, lid 1, EG anderzijds kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

21     Artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat een verzoek in kort geding een duidelijke omschrijving moet bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter blijkt, alsmede de middelen feitelijk en rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen, wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30]. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikking president Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C‑445/00 R, Jurispr. blz. I‑1461, punt 73).

 Het interventieverzoek

22     Ingevolge artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, daarvan van toepassing is op het Gerecht van eerste aanleg, kunnen particulieren interveniëren wanneer zij aannemelijk maken belang te hebben bij de beslissing van het geding.

23     Onder belang bij de beslissing van het geding wordt verstaan het rechtstreekse en actuele belang bij de toewijzing van de vorderingen van de partij die de interveniënt ondersteunt (beschikking president Hof van 6 maart 2003, Ramondín en Ramondín Cápsulas/Commissie, C‑186/02 P, Jurispr. blz. I‑2415, punt 7). Voor toelating van een interventie dient dus te worden nagegaan of interveniënt door de bestreden handeling rechtstreeks wordt geraakt en of zijn belang bij de uitkomst van het geding zeker is [zie beschikking president Hof van 17 juni 1997, National Power en PowerGen/British Coal en Commissie, C151/97 P(I) en C‑157/97 P(I), Jurispr. blz. I‑3491, punt 53].

24     Volgens vaste rechtspraak worden representatieve verenigingen die de behartiging van de belangen van hun leden tot doel hebben, toegelaten tot interventie in gedingen waarin principiële vragen die voor die leden van belang zijn, aan de orde komen [beschikking National Power en PowerGen/British Coal en Commissie, reeds aangehaald, punt 66, en beschikking president Hof van 28 september 1998, Pharos/Commissie, C‑151/98 P, Jurispr. blz. I‑5441, punt 6; beschikking president Gerecht van 28 mei 2001, Poste Italiane/Commissie, T‑53/01 R, Jurispr. blz. II‑1479, punt 51]. Een vereniging kan meer bepaald worden toegelaten tot interventie, wanneer zij een aanzienlijk aantal in de betrokken sector werkzame ondernemingen vertegenwoordigt, haar doel mede de bescherming van de belangen van haar leden omvat, in de zaak principiële punten aan de orde kunnen komen, die de werking van de betrokken sector raken, en het te wijzen arrest de belangen van haar leden dus aanzienlijk kan schaden (zie in die zin beschikking Gerecht van 8 december 1993, Kruidvat/Commissie, T‑87/92, Jurispr. blz. II‑1375, punt 14).

25     Ten slotte dient te worden opgemerkt dat een ruime uitlegging van het interventierecht voor verenigingen een betere beoordeling van de achtergrond van de zaken mogelijk moet maken, met vermijding van grote aantallen individuele tussenkomsten, die de doeltreffendheid en het goede verloop van de procedure in gevaar zouden brengen (beschikking National Power en PowerGen/British Coal en Commissie, reeds aangehaald, punt 66).

26     De IFJ heeft verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van verzoekers conclusies. Zij stelt dat zij een internationale vakbondsorganisatie in de vorm van een internationale vereniging zonder winstoogmerk met een aanzienlijk aantal leden is, de vertegenwoordiging van haar leden en de verdediging van de sociale en beroepsrechten van de journalisten over de hele wereld tot doel heeft, alsook dat in de zaak principiële vragen die voor haar leden van belang zijn, aan de orde komen.

27     Verzoeker heeft geen bezwaar tegen het verzoek van de IFJ. De Commissie heeft geen opmerkingen ingediend.

28     Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de IFJ, zonder door verzoeker of de Commissie te worden weersproken, stelt meer dan 500 000 aangeslotenen in 109 landen te vertegenwoordigen. De IFJ kan dus als representatief van een groot aantal aangeslotenen in de betrokken sector worden beschouwd.

29     Vervolgens heeft de IFJ volgens afdeling 3 van haar statuten tot doel „[de] bescherming en [de] versterking van de rechten en vrijheden van de journalisten” alsook „[de] eerbiediging en [de] verdediging van de informatievrijheid, de mediavrijheid en de onafhankelijkheid van het journalisme, in het bijzonder door onderzoek en controle van schendingen van de rechten van de journalisten en door actie ter verdediging van de journalist en zijn werk”.

30     Ten slotte komt in de onderhavige zaak met name de vraag aan de orde enerzijds of in het kader van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999, de informatieverstrekking door een gemeenschapsinstelling aan nationale instanties, waardoor bepaalde journalistieke bronnen aan het licht kunnen komen, onder bepaalde omstandigheden als onrechtmatig kan worden beschouwd, en anderzijds of de carrière en de reputatie van de journalist die de bron heeft gebruikt, daardoor schade kunnen worden toegebracht, die in het kader van een beroep tot schadevergoeding kan worden vergoed. Meer bepaald is in casu de vraag aan de orde of en in voorkomend geval in welke omstandigheden de kortgedingrechter in het kader van voorlopige maatregelen een gemeenschapsinstelling ieder contact kan verbieden met nationale gerechtelijke instanties over een door deze laatsten ingesteld gerechtelijk onderzoek. Aangezien het standpunt van de kortgedingrechter over deze vragen invloed kan hebben op de strekking van het beginsel van de bescherming van de journalistieke bronnen, kan het van belang zijn voor de arbeidsomstandigheden van de leden van de IFJ.

31     Aangezien de belangen van de IFJ dus kunnen worden geraakt door het standpunt van de kortgedingrechter, dient het interventieverzoek van de IFJ te worden toegewezen.

 De ontvankelijkheid op het eerste gezicht van het beroep tot nietigverklaring

32     Volgens vaste rechtspraak mag het probleem van de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in beginsel niet worden onderzocht in het kader van een kort geding, teneinde de grond van de zaak niet te prejudiciëren. Wanneer evenwel wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, moet worden nagegaan of er aanwijzingen zijn op grond waarvan op het eerste gezicht tot ontvankelijkheid van dat beroep kan worden geconcludeerd [beschikking president Hof van 27 januari 1988, Distrivet/Raad, 376/87 R, Jurispr. blz. 209, punt 21; beschikking president Gerecht van 11 april 2003, Solvay Pharmaceuticals/Raad, T‑392/02 R, Jurispr. blz. II‑1825, punt 53].

33     Derhalve moet worden nagegaan of er gronden zijn om op het eerste gezicht te concluderen dat verzoekers verzoek tot nietigverklaring in de hoofdzaak ontvankelijk is.

 Argumenten van partijen

34     Volgens de Commissie is het beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk. Haars inziens is de litigieuze maatregel niet vatbaar voor beroep. Het beroep is namelijk gericht tegen brieven van het OLAF aan de Belgische en de Duitse instanties waarmee het OLAF hun alleen in het kader van een intern onderzoek verkregen informatie heeft verstrekt over eventueel strafrechtelijk vervolgbare feiten. Deze informatieverstrekking roept op zich geen bindende rechtsgevolgen in het leven welke de belangen van verzoeker kunnen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Deze analyse wordt ook bevestigd door het arrest van het Gerecht van 15 januari 2003, Philip Morris International/Commissie (T‑377/00, T‑379/00, T‑380/00, T‑260/01 en T‑272/01, Jurispr. blz. II‑1), alsook door de beschikkingen van het Gerecht van 18 december 2003, Gómez-Reino/Commissie (T‑215/02, JurAmbt. blz. I‑A‑345, II‑1685), en 13 juli 2004, Comunidad Autónoma Andalucía/Commissie (T‑29/03, Jurispr. blz. II‑2923).

35     Volgens verzoeker is het optreden van de Belgische autoriteiten het rechtstreekse gevolg van de beslissing van het OLAF om tegen hem klacht in te dienen. Dienaangaande herinnert hij eraan dat het OLAF een bijzonder belangrijke organisatie is, die de volle steun van de lidstaten geniet. Het had als een schending van de plicht tot loyale samenwerking in de zin van artikel 10 EG kunnen gelden, indien het Koninkrijk België geen gevolg had gegeven aan het verzoek van het OLAF om de „bewijsstukken” in beslag te nemen.

36     Bovendien, aldus verzoeker, bestaat thans in België geen enkele zekere rechtsgang om te verhinderen dat het OLAF toegang krijgt tot de in beslag genomen stukken. Niets verhindert het OLAF als burgerlijke partij tussen te komen in de procedure voor de Belgische gerechtelijke instanties en toegang tot de tijdens de huiszoeking in beslag genomen stukken en inlichtingen te krijgen. Nog vóór de inbeschuldigingstelling door de Belgische instanties zou het OLAF de Belgische procureur-generaal om toegang tot het dossier kunnen verzoeken en deze procureur-generaal - ofschoon hij ter zake over een bepaalde beoordelingsvrijheid beschikt - had dit verzoek waarschijnlijk toegewezen. Bijgevolg is in deze zaak rechterlijke toetsing op gemeenschapsniveau noodzakelijk (arresten Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23, en 27 september 1988, Parlement/Raad, 302/87, Jurispr. blz. 5615, punt 20).

37     De IFJ stelt op basis van dezelfde argumenten als verzoeker dat het beroep tot nietigverklaring volledig ontvankelijk is.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

38     Alleen vatbaar voor beroep tot nietigverklaring zijn handelingen of besluiten die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van verzoeker kunnen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arresten Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en 23 november 1995, Nutral/Commissie, C‑476/93 P, Jurispr. blz. I‑4125, punten 28 en 30; arresten Gerecht van 15 september 1998, Oleifici Italiana en Fratelli Rubino/Commissie, T‑54/96, Jurispr. blz. II‑3377, punt 48, en 22 maart 2000, Coca-Cola/Commissie, T‑125/97 en T‑127/97, Jurispr. blz. II‑1733, punt 77).

39     De hier aangevochten handeling is een maatregel waarmee het OLAF de Belgische en de Duitse instanties overeenkomstig artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 informatie heeft verstrekt.

40     Volgens deze laatste bepaling „deelt de directeur van het Bureau in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten mede aan de gerechtelijke instanties van de betrokken lidstaat”.

41     Bovendien wordt in de dertiende overweging van verordening nr. 1073/1999 gesteld „dat de bevoegde nationale instanties of, in voorkomend geval, de instellingen, organen of instanties, op grond van het door het Bureau opgestelde verslag besluiten welk gevolg aan afgesloten onderzoeken wordt gegeven”.

42     Voorts heeft de directeur van het OLAF zich in zijn brief van 11 februari 2004 uitgedrukt als volgt:

„[...] Op basis van artikel 10 [lid] 2, van verordening [nr.] 1073/1999 [...] en met het oog op de eventuele opening van een gerechtelijk onderzoek zend ik hierbij het tussenrapport in voormelde zaak met informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten.”

43     Verordening nr. 1073/1999 en de brief van 11 februari 2004 bieden helemaal geen steun aan verzoekers standpunt, maar tonen dus aan dat de informatieverstrekking van het OLAF geen bindende rechtsgevolgen had voor de nationale gerechtelijke instanties, die vrij blijven in hun beslissing over de aan het onderzoek van het OLAF te geven gevolgen.

44     In het kader van de verplichting tot loyale samenwerking van artikel 10 EG moeten de nationale gerechtelijke instanties een informatieverstrekking door het OLAF in de zin van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 weliswaar ernstig behandelen, maar zijn zij niet gedwongen specifieke stappen te nemen, wanneer de informatie van het OLAF dat naar hun oordeel niet rechtvaardigt. De eventuele beslissing van de nationale instanties om gevolg te geven aan de informatieverstrekking van het OLAF wordt dus genomen op basis van de autonome uitoefening van de hun eigen bevoegdheden.

45     Wat in dit opzicht het argument inzake het recht op effectieve rechtsbescherming betreft, heeft verzoeker niet aangetoond waarom hij het bevel tot huiszoeking in zijn woning en kantoor van de nationale gerechtelijke instanties niet zou kunnen betwisten. Uit verzoekers toelichtingen blijkt daarentegen duidelijk dat hij beroep tegen de beslissing van de betrokken onderzoeksrechter heeft ingesteld en dat thans nationale gerechtelijke procedures lopen. Gelet op de nationale rechtsmiddelen die verzoeker derhalve ten dienste staan, hoeft dus niet te worden nagegaan of tegen een gemeenschapshandeling waartegen in normale omstandigheden geen beroep openstaat, gelet op het recht op effectieve rechtsbescherming uitzonderlijk beroep kan openstaan.

46     Daar het besluit van het OLAF om het betrokken verslag aan de nationale gerechtelijke instanties mee te delen geen bindende rechtsgevolgen had, vormt het dus geen voor beroep vatbare handeling.

47     Bijgevolg zijn er in dit stadium geen aanwijzingen dat het beroep tot nietigverklaring op het eerste gezicht ontvankelijk is.

48     Derhalve zullen alleen verzoekers argumenten inzake zijn beroep tot schadevergoeding door de kortgedingrechter worden onderzocht.

 Fumus boni juris

 Argumenten van partijen

49     Om aan te tonen dat zijn beroep tot schadevergoeding op het eerste gezicht gegrond is, stelt verzoeker dat „de[litigieuze maatregel], [d]e perscommuniqués van maart 2002 en september 2003, die de beginselen van goed bestuur en evenredigheid schenden [...], alsook [d]e latere bekendmakingen over het tegen verzoeker lopende onderzoek verzoekers eer en goede naam bij zijn collega’s reeds ernstig hebben aangetast”.

50     Hij voegt eraan toe „op zijn minst in tweeërlei opzicht ernstige schade te hebben geleden”. In de eerste plaats „verkrijgt hij veel moeilijker informatie van de bronnen waarop zijn werk is gebaseerd”. In de tweede plaats „wordt de verkoop van zijn artikelen aan dagbladen en magazines sterk bemoeilijkt” en „heeft het optreden van het OLAF het verloop van [z]ijn beroepsloopbaan [...] en kansen ernstig aangetast”. Zijns inziens „is deze schade rechtstreeks veroorzaakt door het onrechtmatige optreden van het OLAF; daarop gaat hij „uitvoeriger in in het verzoekschrift ten gronde.”

51     Volgens de Commissie heeft verzoeker niet aangetoond dat in casu is voldaan aan de voorwaarden van fumus boni juris.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

52     Volgens vaste rechtspraak hangt de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG af van een aantal voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en dat er een direct causaal verband bestaat tussen de schending van de op de auteur van de handeling rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (zie arresten Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punten 41 en 42, en 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 53). Wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid hoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, Jurispr. blz. I‑6983, punt 65).

53     Wat de tweede voorwaarde betreft, geldt als beslissend criterium ter beoordeling of een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, dat de betrokken gemeenschapsinstelling de grenzen bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig heeft miskend. Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge had, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (arresten Hof van 23 mei 1996, Hedley Lomas, C‑5/94, Jurispr. blz. I‑2553, punt 28; 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C‑178/94, C‑179/94 en C‑188/94–C‑190/94, Jurispr. blz. I‑4845, punt 25; 2 april 1998, Norbrook Laboratories, C‑127/95, Jurispr. blz. I‑1531, punt 109; 4 juli 2000, Haim, C‑424/97, Jurispr. blz. I‑5123, punt 38, alsook Bergaderm en Goupil/Commissie, reeds aangehaald, punten 43 en 44).

54     Wat de derde voorwaarde inzake het causaal verband betreft, moet volgens vaste rechtspraak een – door de verzoeker te bewijzen – rechtstreeks verband van oorzaak en gevolg tussen de onrechtmatige handeling van de betrokken instelling en de aangevoerde schade bestaan (arrest Gerecht van 24 april 2002, EVO/Raad en Commissie, T‑220/96 Jurispr. blz. II‑2265, punt 41, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet deze onrechtmatige handeling de bepalende oorzaak van de schade zijn (beschikking Gerecht van 12 december 2000, Royal Olympic Cruises e.a./ Raad en Commissie, T‑201/99, Jurispr. blz. II‑4005, punt 26, bevestigd in hogere voorziening bij beschikking Hof van 15 januari 2002, Royal Olympic Cruises e.a./ Raad en Commissie C‑49/01, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

55     Blijkens zijn verzoekschrift in kort geding vordert verzoeker in het kader van zijn beroep in de hoofdzaak vergoeding van de door hem als gevolg van de aantasting van zijn beroepsloopbaan, goede naam en eer beweerdelijk geleden schade. In zijn verzoekschrift lijkt hij deze schade bovendien toe te schrijven aan twee factoren, namelijk enerzijds de litigieuze maatregel en anderzijds de bekendmaking van de perscommuniqués van het OLAF in maart 2002 en september 2003.

56     Wat in de eerste plaats de schade betreft die beweerdelijk het gevolg van de litigieuze maatregel is, legt verzoeker niet uit waarom er op het eerste gezicht een causaal verband tussen enerzijds het aan de Commissie verweten gedrag, namelijk de loutere informatieverstrekking van het OLAF aan de nationale instanties, en anderzijds de beweerdelijk geleden schade bestaat.

57     Het gebrek aan nadere uitleg in dit opzicht is te meer van belang, daar hierboven in punt 46 reeds is vastgesteld dat de loutere mededeling van het betrokken verslag door het OLAF aan de nationale instanties geen bindende gevolgen voor deze laatsten had; zij konden vrij beslissen over de aan deze mededeling te geven gevolgen.

58     Verzoeker had de gestelde schade duidelijk niet geleden wanneer de nationale instanties niet hadden besloten een gerechtelijk onderzoek in te stellen. Het causaal verband tussen het aan de Commissie verweten gedrag en de door verzoeker geleden schade ontbreekt dus.

59     Zonder dat hoeft te worden nagegaan of verzoeker heeft aangetoond schade te hebben geleden, moet dus worden vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de litigieuze maatregel de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in het geding brengt.

60     Wat in de tweede plaats de schade betreft die verzoeker als gevolg van de bekendmaking van de perscommuniqués van maart 2002 en september 2003 door het OLAF stelt te hebben geleden, bevat het verzoek in kort geding geen feitelijke of juridische omstandigheden die de kortgedingrechter in staat stellen te beoordelen waarom de verweten gedraging het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel zou schenden. Zonder dat hoeft te worden nagegaan of deze twee beginselen de particulieren rechten in de zin van de toepasselijke rechtspraak verlenen (zie punt 52 hierboven en met name arresten Gerecht van 6 december 2001, Area Covea e.a./Raad en Commissie, T‑196/99, Jurispr. blz. II‑3597, punt 43), hoeft alleen te worden vastgesteld dat het door verzoeker aangehaalde feit dat de Europese ombudsman in 2003 „een geval van onbehoorlijk bestuur” heeft vastgesteld, op zich niet betekent dat er sprake is van een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechter. Bovendien komen de feiten waarvan de Europese ombudsman kennis had bij het nemen van zijn beslissing op 20 november 2003, niet noodzakelijkerwijs overeen met die welke thans aan het Gerecht zijn voorgelegd.

61     Ook al zou de betrokken gedraging onrechtmatig zijn, bevat het verzoek in kort geding overigens niets dat de kortgedingrechter in staat stelt te beoordelen in hoeverre de bekendmaking van de perscommuniqués door het OLAF in maart 2002 en september 2003 als een „voldoende gekwalificeerde schending” zou kunnen worden gekwalificeerd, waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gehouden (zie boven, punt 53).

62     Uit het voorgaande volgt dat, zonder de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak te prejudiciëren, verzoeker, gelet op de inlichtingen waarover de kortgedingrechter beschikt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn beroep tot schadevergoeding niet kennelijk ongegrond is.

63     Derhalve dient het verzoek in kort geding te worden afgewezen zonder dat hoeft te worden onderzocht of is voldaan aan de andere voorwaarden voor de verlening van voorlopige maatregelen.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt verworpen.

2)      De beslissing ten aanzien van de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 15 oktober 2004.

De griffier

 

      De president

H. Jung

 

      B. Vesterdorf


* Procestaal: Engels.