Language of document : ECLI:EU:T:2004:311

Zaak T‑193/04 R

Hans-Martin Tillack

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Kort geding – Verzoek om voorlopige maatregelen en om opschorting van tenuitvoerlegging”

Samenvatting van de beschikking

1.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – „Fumus boni juris” – Spoedeisendheid – Cumulatief – Afweging van alle betrokken belangen

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

2.      Procedure – Interventie – Kort geding – Belanghebbenden – Representatieve vereniging die tot doel heeft, belangen van haar leden te behartigen – Ontvankelijkheid in gedingen waarin principiële vragen aan orde komen die belangen van die leden kunnen aantasten – Voorwaarden

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 40, tweede alinea, en 53, eerste alinea)

3.      Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak – Irrelevant – Grenzen

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

4.      Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren

(Art. 230 EG)

1.      Artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat een verzoek in kort geding een duidelijke omschrijving moet bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter blijkt, alsmede de middelen feitelijk en rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen, wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af.

(cf. punt 21)

2.      Ingevolge artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, daarvan van toepassing is op het Gerecht, kunnen representatieve verenigingen die de behartiging van de belangen van hun leden tot doel hebben, worden toegelaten tot interventie in gedingen waarin principiële vragen die voor die leden van belang zijn, aan de orde komen. Een vereniging kan meer bepaald worden toegelaten tot interventie, wanneer zij een aanzienlijk aantal in de betrokken sector werkzame ondernemingen vertegenwoordigt, haar doel mede de bescherming van de belangen van haar leden omvat, in de zaak principiële punten aan de orde kunnen komen die de werking van de betrokken sector raken, en het te wijzen arrest of de te geven beschikking de belangen van haar leden dus aanzienlijk kan schaden.

Bovendien moet een ruime uitlegging van het interventierecht voor verenigingen een betere beoordeling van de achtergrond van de zaken mogelijk maken, met vermijding van grote aantallen individuele tussenkomsten, die de doeltreffendheid en het goede verloop van de procedure in gevaar zouden brengen.

Een internationale vakbondsorganisatie die meer dan 500 000 aangeslotenen in 109 landen vertegenwoordigt en de bescherming en de versterking van de rechten en vrijheden van de journalisten alsook de eerbiediging en de verdediging van de informatievrijheid, de mediavrijheid en de onafhankelijkheid van het journalisme tot doel heeft, voldoet aan die voorwaarden, aangezien het standpunt van de kortgedingrechter over de vragen die bij hem aanhangig zijn, betrekking kan hebben op de draagwijdte van het beginsel van de bescherming van de journalistieke bronnen.

(cf. punten 24‑25, 28‑30)

3.      De ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak mag in beginsel niet worden onderzocht in het kader van een kort geding, teneinde de grond van de zaak niet te prejudiciëren. Wanneer evenwel wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, moet worden nagegaan of er indicaties zijn op grond waarvan op het eerste gezicht tot ontvankelijkheid van dat beroep kan worden geconcludeerd.

(cf. punt 32)

4.      Vatbaar voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG zijn handelingen of besluiten die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van verzoeker kunnen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen.

(cf. punt 38)