Language of document : ECLI:EU:T:2024:128

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

28 februari 2024 (*)

„Kweekproducten – Verlening van een communautair kwekersrecht voor het ras SK20 – Niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de kamer van beroep – Geen procesbelang – Artikel 81, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94”

In zaak T‑556/22,

House Foods Group, Inc., gevestigd te Osaka (Japan), vertegenwoordigd door G. Würtenberger, advocaat,

verzoekster,

tegen

Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO), vertegenwoordigd door M. García-Moncó Fuente en O. Lamberti als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Schalin, president, I. Nõmm en G. Steinfatt (rapporteur), rechters,

griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 13 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, House Foods Group, Inc., vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) van 1 juli 2022 (zaak A 018/2021) (hierna: „bestreden beslissing”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 18 september 2017 heeft verzoekster krachtens verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1) bij het CPVO een aanvraag voor een communautair kwekersrecht ingediend.

3        Het kweekproduct waarvoor communautaire bescherming werd aangevraagd is het uienras SK20, dat tot de soort Allium cepa behoort.

4        In de bij de betrokken aanvraag voor een communautair kwekersrecht gevoegde technische vragenlijst heeft verzoekster in antwoord op vraag 07.02, of er naast de in de punten 5 en 6 verstrekte inlichtingen aanvullende eigenschappen zijn die het ras kunnen onderscheiden, verwezen naar de „zeer geringe hoeveelheid traanverwekkende elementen en pyrodruivenzuur” van het kandidaat-ras.

5        Het CPVO heeft de Naktuinbouw (Nederlandse inspectiedienst voor de tuinbouw; hierna: „onderzoeksbureau”) belast met het technisch onderzoek als bedoeld in artikel 55, lid 1, van verordening nr. 2100/94.

6        Op 14 september 2020 heeft het onderzoeksbureau het eindverslag van het technisch onderzoek overgelegd waarin werd aangegeven dat het ras voldeed aan de criteria van onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid (hierna: „OHB-criteria”), en waarbij een voorstel voor een beschrijving van het kandidaat-ras was gevoegd. Het CPVO heeft dit eindverslag op 21 oktober 2020 aan verzoekster toegezonden en heeft haar overeenkomstig artikel 57, lid 2, van verordening nr. 2100/94 de gelegenheid gegeven haar opmerkingen te maken.

7        Op 21 december 2020 heeft verzoekster bij het CPVO een verzoek ingediend om het in punt 07.02 van de technische vragenlijst beschreven geringe hoeveelheid traanverwekkende elementen en pyrodruivenzuur op te nemen in de beschrijving van de eigenschappen, aangezien die beschrijving de omvang van de bescherming van het ras bepaalt en die factor een uitzonderlijke eigenschap van grote cultuurwaarde is, in het bijzonder voor het gebruik van het kandidaat-ras.

8        Op 4 februari 2021 heeft het CPVO verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar aanvraag, na een interne discussie, niet kon worden aanvaard omdat de rasbeschrijving eigenschappen moest bevatten die overeenstemden met het toepasselijke technische protocol of, in bepaalde gevallen, aanvullende eigenschappen, maar alleen wanneer die aanvullende eigenschappen tijdens het technisch onderzoek waren gebruikt om de onderscheidbaarheid van het kandidaat-ras ten opzichte van de algemeen bekende rassen te beoordelen, hetgeen in casu niet is gebeurd.

9        Op 9 februari 2021 heeft verzoekster het CPVO geantwoord en daarbij met name gewezen op de commerciële waarde van haar kweekinspanning, en verwezen naar de vermelding in punt 07.02 van de technische vragenlijst van de aanvullende eigenschap. Zij heeft uitgelegd dat volgens haar interpretatie het CPVO op grond van een dergelijke vermelding verplicht was om rekening te houden met de vermelde eigenschap en dus heeft zij gevraagd of deze eigenschap vóór het begin van het technisch onderzoek in aanmerking was genomen en, zo niet, waarom deze eigenschap niet was onderzocht.

10      Op 7 april 2021 heeft het CPVO verzoekster meegedeeld dat het onderzoek van de aanvullende eigenschap „geringe hoeveelheid traanverwekkende elementen en pyrodruivenzuur” niet in aanmerking was genomen en dat het resultaat van het onderzoek concludent was op basis van de standaardeigenschappen. Volgens het CPVO was het verplicht om zijn technisch protocol toe te passen en aangezien de door verzoekster aangevraagde eigenschap daar geen deel van uitmaakte, had het onderzoeksbureau geen enkele reden om er bij de gebruikelijke onderzoeken van de OHB-criteria rekening mee te houden. Het CPVO kan niet elke eigenschap onderzoeken waarop aanvragers zich beroepen indien een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk is om op de aanvraag te beslissen. Deze aanvullende informatie werd echter wel opgenomen in het dossier van het ras SK20. Het CPVO zendt de technische vragenlijsten toe aan het Europees Octrooibureau, zodat de dossiers van laatstgenoemd bureau een spoor van de stand van de techniek bevatten wanneer een derde een octrooiaanvraag voor de betrokken eigenschap indient.

11      Bij beslissing van 3 mei 2021 heeft het CPVO het kandidaat-ras bescherming toegekend (hierna: „beslissing tot verlening van het kwekersrecht”). Bij deze beslissing was de officiële beschrijving van het ras gevoegd zoals deze door het onderzoeksbureau was opgesteld.

12      Op 1 juli 2021 heeft verzoekster tegen de beslissing tot verlening van het kwekersrecht beroep ingesteld met als doel om in de officiële beschrijving van het ras de geringe hoeveelheid traanverwekkende elementen en pyrodruivenzuur te laten opnemen, of, subsidiair, een nieuw technisch onderzoek te doen uitvoeren om het kandidaat-ras op basis van die eigenschap te beoordelen.

13      Op 16 september 2021 heeft het correctiecomité van het CPVO beslist om de beslissing tot verlening van het kwekersrecht niet te corrigeren op grond dat verzoeksters beroep niet-ontvankelijk was krachtens artikel 49, lid 1, van verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie van 17 september 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2100/94 wat betreft de procedure voor het CPVO (PB 2009, L 251, blz. 3). Aangezien de beslissing tot verlening van het kwekersrecht niet werd gecorrigeerd, is het beroep doorverwezen naar de kamer van beroep van het CPVO.

14      Bij de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep van het CPVO het beroep krachtens artikel 49, lid 1, van verordening nr. 874/2009, gelezen in samenhang met artikel 81 van verordening nr. 2100/94, niet-ontvankelijk verklaard. De kamer van beroep heeft geoordeeld dat verzoekster geen procesbelang had aangezien haar beroep niet kon leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing, omdat zij niet opkwam tegen de beslissing om voor het ras SK20 een communautair kwekersrecht te verlenen. Bovendien heeft de kamer van beroep in wezen opgemerkt dat de voorzitter van het CPVO niet verplicht was de procedure van artikel 23 van verordening nr. 874/2009 op basis waarvan het CPVO nieuwe eigenschappen en de uitingsvormen ervan voor een ras mag toevoegen, toe te passen aangezien de onderscheidbaarheid van het kandidaat-ras reeds was vastgesteld op basis van de eigenschappen die waren opgenomen in het relevante technische protocol en het volstaat dat het ras zich door ten minste één eigenschap duidelijk onderscheidt om dit ras te kunnen beschermen. Voor de vaststelling van de onderscheidbaarheid hoefde dus geen rekening te worden gehouden met de aanvullende eigenschap die verzoekster had aangevoerd.

 Conclusies van partijen

15      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het CVPO te verwijzen in de kosten.

16      Het CPVO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

17      Verzoekster voert in wezen twee middelen aan: ten eerste schending van artikel 81 van verordening nr. 2100/94 en ten tweede schending van artikel 76 van die verordening.

 Eerste middel: schending van artikel 81 van verordening nr. 2100/94

18      Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft bevestigd, is zij in wezen van mening dat zij een procesbelang heeft omdat het CPVO haar door de geringe hoeveelheid traanverwekkende elementen en pyrodruivenzuur niet op te nemen in de officiële beschrijving van het ras een striktere bescherming heeft verleend dan zij heeft gevraagd en haar beroep dus om die reden ontvankelijk had moeten worden verklaard.

19      Het CPVO betwist verzoeksters argumenten.

20      De kamer van beroep heeft in punt 14 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk was op grond van artikel 49, lid 1, van verordening nr. 874/2009, gelezen in samenhang met artikel 81 van verordening nr. 2100/94. Er is namelijk geen procesbelang indien de bestreden beslissing naar aanleiding van het beroep niet kan worden ingetrokken. Dit is in casu het geval, aangezien verzoekster niet opkomt tegen de beslissing tot verlening van het kwekersrecht maar slechts tegen een deel van de beschrijving van het ras dat betrekking heeft op de lijst van de eigenschappen.

21      Volgens artikel 81, lid 1, van verordening nr. 2100/94 past het CPVO, in zoverre in deze verordening of in de bepalingen ter uitvoering van deze verordening procedurevoorschriften ontbreken, de in de lidstaten algemeen aanvaarde beginselen van procesrecht toe.

22      Vast staat dat geen enkele bepaling van verordening nr. 2100/94 of van verordening nr. 874/2009 de niet-ontvankelijkheid van een beroep wegens het ontbreken van procesbelang regelt. De kamer van beroep heeft dus terecht artikel 81, lid 1, van verordening nr. 2100/94 aangehaald dat verwijst naar de in de lidstaten algemeen aanvaarde beginselen van het procesrecht.

23      Zoals partijen ter terechtzitting hebben erkend, is de voorwaarde van procesbelang een in de lidstaten algemeen aanvaard beginsel van procesrecht.

24      Het procesbelang is immers de eerste en wezenlijke voorwaarde voor elk beroep in rechte. Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is dus slechts ontvankelijk voor zover de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Het procesbelang van een verzoeker veronderstelt dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben en dat de uitslag van het beroep aldus in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest van 12 november 2015, HSH Investment Holdings Coinvest-C en HSH Investment Holdings FSO/Commissie, T‑499/12, EU:T:2015:840, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Derhalve moet worden onderzocht of in casu de wijziging van de beschrijving van het beschermde ras in de beslissing tot verlening van het kwekersrecht verzoekster een voordeel kan opleveren. Dit veronderstelt – zoals de Commissie stelt – dat wordt bepaald of de eigenschappen in de officiële beschrijving van een beschermd ras bepalend zijn voor de omvang van de bescherming die eraan wordt verleend.

26      Volgens artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2100/94 kunnen rassen van alle botanische geslachten en soorten, met inbegrip van onder meer hybriden tussen geslachten of soorten, vallen onder de communautaire bescherming voor kweekproducten.

27      Volgens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 2100/94 wordt onder „ras” verstaan een plantengroep binnen een botanische taxon van de laagst bekende rang, welke groep ongeacht de vraag of volledig wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een kwekersrecht kan worden gedefinieerd aan de hand van de expressie van de eigenschappen, die het resultaat is van een bepaald genotype of een combinatie van genotypen, kan worden onderscheiden van elke andere plantengroep op grond van de expressie van ten minste één van bovengenoemde eigenschappen, en kan worden beschouwd als een eenheid, gezien zijn geschiktheid om onveranderd te worden vermeerderd.

28      Overeenkomstig artikel 5, lid 3, van verordening nr. 2100/94 bestaat een plantengroep uit volledige planten of plantendelen voor zover die delen volledige planten kunnen voortbrengen; beide worden „componenten” genoemd.

29      Voorts wordt overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 2100/94 de communautaire bescherming voor kweekproducten verleend voor rassen die onderscheidbaar, homogeen, bestendig en nieuw zijn.

30      Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2100/94 bepaalt dat een ras als onderscheidbaar wordt aangemerkt indien het door de uitingsvorm van de eigenschappen, die voortvloeit uit een bijzonder genotype of een combinatie van genotypen, duidelijk te onderscheiden is van elk ander ras waarvan het bestaan op de datum van indiening van de aanvraag algemeen bekend is.

31      Verder bepaalt artikel 8 van verordening nr. 2100/94 dat een ras als homogeen wordt aangemerkt indien het, behoudens de variatie die mag worden verwacht van de bijzonderheden die eigen zijn aan de vermeerdering ervan, voldoende homogeen is in de uitingsvorm van de relevante eigenschappen die in aanmerking worden genomen bij het onderzoek van de onderscheidbaarheid, alsmede van andere eigenschappen die voor de rasbeschrijving worden gebruikt.

32      Ten slotte wordt een ras volgens artikel 9 van verordening nr. 2100/94 als bestendig aangemerkt indien de uitingsvorm van de eigenschappen die in aanmerking worden genomen bij het onderzoek van de onderscheidbaarheid, alsmede van alle andere eigenschappen die voor de rasbeschrijving worden gebruikt, onveranderd blijven na achtereenvolgende vermeerderingen of, in het geval van een bijzondere vermeerderingscyclus, aan het eind van elke cyclus van dien aard.

33      Ten eerste wordt blijkens artikel 5, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 2100/94 onder „ras” verstaan een plantengroep die met name kan worden gedefinieerd aan de hand van de expressie van alle eigenschappen die voortvloeien uit het genotype ervan.

34      Ten tweede blijkt uit de artikelen 6 tot en met 9 van verordening nr. 2100/94 dat de expressie van de eigenschappen die uit het genotype van het ras voortvloeien dient om te bepalen of het ras voldoet aan de OHB-criteria en dus in aanmerking komt voor bescherming.

35      Voorts wordt in de elfde overweging van verordening nr. 2100/94 aangegeven dat „voor het verlenen van communautair kwekersrecht de belangrijkste eigenschappen van het ras moeten worden geëvalueerd” en „dat deze eigenschappen evenwel niet noodzakelijkerwijze verband moeten houden met het economisch belang ervan”.

36      Uit de voorgaande overwegingen volgt dus dat de verlening van een communautair kwekersrecht voor een kandidaat-ras niet vereist dat alle eigenschappen die uit het genotype van dat ras zouden kunnen voortvloeien, uitputtend worden beoordeeld, maar enkel die welke van enig belang zijn voor de geschiktheid ervan om te worden beschermd en met name voor de onderscheidbaarheid ervan. Het in artikel 55 van verordening nr. 2100/94 bedoelde technisch onderzoek beoogt derhalve enkel na te gaan of het kandidaat-ras voldoende onderscheidbaar, homogeen en bestendig is ten opzichte van andere algemeen bekende rassen. Dit onderzoek is echter niet bedoeld om alle eigenschappen te beoordelen die uit het genotype van het kandidaat-ras kunnen voortvloeien, noch om het nut of de handelswaarde van die eigenschappen te beoordelen, aangezien de verlening van het kwekersrecht voor een nieuw ras geenszins afhankelijk is van de aanwezigheid van eigenschappen die een intrinsieke commerciële waarde hebben.

37      De door het onderzoeksbureau opgestelde officiële beschrijving van het ras die slechts een samenvatting vormt van de opmerkingen die tijdens het technisch onderzoek zijn gemaakt, beoogt dus evenmin de expressie weer te geven van alle eigenschappen die voortvloeien uit het genotype van het kandidaat-ras en die dit ras kenmerken, zoals de door verzoekster aangehaalde geringe hoeveelheid traanverwekkende elementen en pyrodruivenzuur, maar enkel bepaalde specifieke eigenschappen weer te geven die volstaan om de onderscheidbaarheid van het ras aan te tonen.

38      Volgens artikel 5, lid 2, tweede streepje, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2100/94, volstaat het om het ras te beschermen immers dat het zich duidelijk onderscheidt door ten minste één van de eigenschappen die uit het genotype ervan voortvloeien. Zelfs indien een kandidaat-ras bepaalde eigenschappen bezit die identiek zijn aan een algemeen bekend ras, volstaat het dus dat het zich door een of meer andere eigenschappen duidelijk onderscheidt om dit ras te beschermen. Zelfs indien de door verzoekster geclaimde aanvullende eigenschap was opgenomen in het technisch onderzoek en in de officiële beschrijving van het ras SK20, zou dit dus geen enkele invloed hebben gehad op de aan dit ras verleende bescherming, aangezien een nieuw ras met dezelfde geringe hoeveelheid traanverwekkende elementen en pyrodruivenzuur, toch zou kunnen worden beschermd zodra dat ras een of meer andere eigenschappen vertoont die het duidelijk onderscheiden van verzoeksters ras.

39      Bovendien kan de door verzoekster geclaimde toevoeging van de aanvullende eigenschap aan de beschrijving haar geen voordeel verschaffen omdat de communautaire bescherming voor kweekproducten betrekking heeft op het ras zelf (zie artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2100/94), dat wordt opgevat als een plantengroep (zie artikel 5, lid 2, van verordening nr. 2100/94), bestaande uit volledige planten of plantendelen voor zover die delen volledige planten kunnen voortbrengen; beide worden „componenten” genoemd (zie artikel 5, lid 3, van verordening nr. 2100/94). Volgens artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 2100/94 heeft het communautaire kwekersrecht immers als rechtsgevolg dat de houder ervan bevoegd is om bepaalde handelingen te verrichten met betrekking tot de in artikel 5, lid 3, van deze verordening gedefinieerde componenten of het oogstmateriaal van het beschermde ras. Hieruit volgt dat de bescherming betrekking heeft op het plantenmateriaal zelf, zoals gedefinieerd door alle eigenschappen die uit het genotype ervan voortvloeien, ongeacht of zij al dan niet in de officiële beschrijving van het ras zijn opgenomen.

40      De door verzoekster geclaimde toevoeging van de eigenschap aan de beschrijving zou dus niets veranderen aan de omvang van de bescherming die haar voor het ras SK20 is verleend. Bijgevolg heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat verzoekster geen procesbelang had.

41      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door verzoekster aangevoerde beslissingen van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), waarin volgens haar wordt erkend dat de beschermingsomvang van een beschermd ras berust op de eigenschappen die voorkomen in de officiële beschrijving van dat ras. De regeling inzake het communautaire kwekersrecht is immers een autonoom systeem, dat uit een samenstel van eigen voorschriften en doelstellingen bestaat en waarvan de toepassing losstaat van welk nationaal systeem dan ook, en de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamer van beroep van het CPVO moet uitsluitend worden beoordeeld op basis van verordening nr. 2100/94 en verordening nr. 874/2009, zoals uitgelegd door de rechter van de Europese Unie (zie naar analogie arrest van 6 juni 2018, Apcoa Parking Holdings/EUIPO, C‑32/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:396, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Unierechter is dus niet gebonden aan een beslissing van een lidstaat, zelfs wanneer een dergelijke beslissing is genomen krachtens een geharmoniseerde nationale wettelijke regeling [zie naar analogie arrest van 27 februari 2002, Streamserve/BHIM (STREAMSERVE), T‑106/00, EU:T:2002:43, punt 47].

42      Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: schending van artikel 76 van verordening nr. 2100/94

43      In het kader van het tweede middel betoogt verzoekster in wezen dat het CPVO overeenkomstig artikel 76 van verordening nr. 2100/94 haar verzoek om in het technisch onderzoek en in de officiële beschrijving van het ras een belangrijke aanvullende eigenschap op te nemen in zijn geheel in aanmerking had moeten nemen en had moeten onderzoeken.

44      CPVO bestrijdt dit betoog.

45      Aangezien, ten eerste, uit de punten 21 tot en met 42 hierboven volgt dat de kamer van beroep verzoeksters beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en, ten tweede, de kamer van beroep slechts ten overvloede heeft geoordeeld dat het beroep eveneens ongegrond was, in wezen op de grond dat de voorzitter van het CPVO in casu niet verplicht was tot toepassing van de procedure van artikel 23 van verordening nr. 874/2009 op basis waarvan hij nieuwe eigenschappen en de uitingsvormen ervan voor een ras kan toevoegen, is het tweede middel niet ter zake dienend.

46      Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

47      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

48      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het CPVO te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      House Foods Group, Inc. wordt verwezen in de kosten.

Schalin

Nõmm

Steinfatt

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.