Language of document : ECLI:EU:T:2005:312

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

13 september 2005 (*)

„Gemeenschapsmerk – Nietigverklaringsprocedure – Communautair beeldmerk dat woordelement INTERTOPS bevat – Merk in strijd met openbare orde of goede zeden – Artikel 7, lid 1, sub f, en lid 2, en artikel 51 van verordening (EG) nr. 40/94”

In zaak T‑140/02,

Sportwetten GmbH Gera, gevestigd te Gera (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Zumschlinge, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door D. Schennen en G. Schneider als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), interveniënte voor het Gerecht:

Intertops Sportwetten GmbH, gevestigd te Salzburg (Oostenrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Pfeifer en vervolgens door R. Heimler, advocaten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 februari 2002 (zaak R 338/2000‑4) over een vordering tot nietigverklaring van het communautaire beeldmerk INTERTOPS,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en I. Pelikánová, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien het op 2 mei 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 5 augustus 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de op 22 augustus 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de op 7 januari 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van repliek,

gezien de op 29 juli 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van dupliek van interveniënte,

na de terechtzitting op 16 februari 2005,

het navolgende

Arrest

 De voorgeschiedenis van het geding

1        Op 11 januari 1999 is het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) overgegaan tot publicatie van de door interveniënte krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) gevraagde inschrijving als gemeenschapsmerk van het hierna afgebeelde beeldmerk met een claim op de kleuren rood, wit en zwart:

Image not foundImage not found

2        De diensten waarvoor de inschrijving van het merk werd gevraagd, behoren tot klasse 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „diensten van een bookmaker, diensten met betrekking tot allerlei weddenschappen” (hierna: „betrokken diensten” en „betrokken gemeenschapsmerk”).

3        Op 17 mei 1999 heeft verzoekster bij het Bureau een vordering tot nietigverklaring van dit gemeenschapsmerk ingesteld op grond van artikel 51, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 40/94. Ter ondersteuning van haar vordering heeft zij de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub f, en lid 2, van verordening nr. 40/94 aangevoerd.

4        Op deze datum was zij zelf houder van het Duitse woordmerk INTERTOPS SPORTWETTEN (hierna: „Duitse merk”) voor dezelfde diensten als bovengenoemde.

5        Bij beslissing van 2 februari 2000 heeft de nietigheidsafdeling van het Bureau de vordering tot nietigverklaring afgewezen op grond dat het betrokken gemeenschapsmerk niet in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.

6        Bij beslissing van 21 februari 2002 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de kamer van beroep het door verzoekster ingestelde beroep verworpen en deze laatste verwezen in de kosten van de beroepsprocedure.

7        De kamer van beroep was immers van oordeel dat voor de beoordeling, of een merk in strijd is met artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 40/94, dit merk zelf dient te worden onderzocht. Verzoekster heeft evenwel niet betoogd dat het betrokken gemeenschapsmerk, zij het slechts in Duitsland, op zich in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. De vraag, of de openbare orde zich ertegen verzet dat interveniënte de betrokken diensten als zodanig aanbiedt in een deel van de Gemeenschap, en of de reclame die zij ervoor maakt, als zodanig in strijd is met de goede zeden, heeft niets te maken met het merk waaronder zij haar diensten wil aanbieden. Dat interveniënte in Duitsland geen gebruik kan maken van het betrokken gemeenschapsmerk, is hooguit een gevolg van het onrechtmatige karakter van de aanbieding van de betrokken diensten, maar daaruit kan niet worden geconcludeerd dat het gebruik van dit merk als zodanig onrechtmatig is. Volgens de kamer van beroep dient derhalve niet te worden onderzocht, of artikel 7 van verordening nr. 40/94 als een op zichzelf staande bepaling dan wel in samenhang met de nationale bijzonderheden ter zake moet worden uitgelegd, en evenmin tot welke conclusie artikel 106, lid 2, van verordening nr. 40/94 kan leiden.

 De conclusies van partijen

8        Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het betrokken gemeenschapsmerk nietig te verklaren;

–        subsidiair, vast te stellen dat het betrokken gemeenschapsmerk niet kan worden tegengeworpen aan het Duitse merk.

9        Het Bureau concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

10      Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage, verzoeksters vorderingen af te wijzen.

11      In haar memorie van dupliek verzoekt interveniënte het Gerecht, de beslissing van het Deutsche Patent‑ und Markenamt (Duits octrooi- en merkenbureau) van 23 augustus 2000, waarbij de doorhaling van het Duitse merk wordt gelast, aan het dossier toe te voegen.

12      Ter terechtzitting heeft interveniënte tevens geconcludeerd tot verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

 De eerste vordering van verzoekster: vernietiging van de bestreden beslissing

 De middelen en argumenten van partijen

13      Ter onderbouwing van haar vordering tot vernietiging voert verzoekster één middel aan, te weten dat de bestreden beslissing artikel 51 van verordening nr. 40/94, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, sub f, en lid 2, van deze verordening, schendt.

14      Zij merkt op dat volgens de wettelijke regelingen van tal van lidstaten, onder meer die van Duitsland, alleen de ondernemingen die door de nationale autoriteiten op het respectieve grondgebied ervan zijn erkend, de betrokken diensten mogen aanbieden. Aangezien interveniënte niet beschikt over een vergunning voor het aanbieden van de betrokken diensten in Duitsland, mag zij ingevolge § 284 van het Strafgesetzbuch (Duits strafwetboek) in dat land dergelijke diensten niet aanbieden of daarvoor reclame maken. Bij arrest van 14 maart 2002 heeft het Bundesgerichtshof (Duitse federale hoogste rechterlijke instantie) interveniënte verbod opgelegd, reclame te maken voor haar diensten in Duitsland, en verschillende Duitse rechterlijke beslissingen hebben derden verboden, het betrokken gemeenschapsmerk in Duitsland te gebruiken. Verder heeft interveniënte zelf in een aantal gedingen in Duitsland erkend dat zij daar geen dergelijke vergunning zou krijgen. Verzoekster voegt daaraan toe dat bovengenoemde nationale wettelijke regelingen, § 284 Strafgesetzbuch daaronder begrepen, in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht (arresten Hof van 24 maart 1994, Schindler, C‑275/92, Jurispr. blz. I‑1039; 21 september 1999, Läärä e.a., C‑124/97, Jurispr. blz. I‑6067, en 21 oktober 1999, Zenatti, C‑67/98, Jurispr. blz. I‑7289).

15      Volgens verzoekster vloeit daaruit voort dat het betrokken gemeenschapsmerk in Duitsland en in andere lidstaten in strijd is met de openbare orde en de goede zeden in de zin van artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 40/94.

16      Dienaangaande verwijst zij naar de beslissingen van het Bundespatentgericht (Duitse federale octrooirechter) in de zaken „McRecht”, „McLaw” en „Cannabis”. Hoewel in deze zaken niet werd geconcludeerd tot het bestaan van een nietigheidsgrond, werd namelijk geoordeeld dat, wanneer een bepaalde dienstverrichter ingevolge een wettelijk verbod zijn diensten niet mag aanbieden, hij geen enkel recht op een merk voor de verrichting van deze diensten kan doen gelden.

17      Verder betwist verzoekster dat de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 40/94 moet berusten op uniforme Europese normen. Uit bovengenoemde rechtspraak – en in het bijzonder uit het reeds aangehaalde arrest Zenatti – vloeit immers voort dat de nationale opvattingen inzake de regeling van het aannemen van weddenschappen op de uitslag van sportevenementen in aanmerking moeten worden genomen op Europees niveau. Artikel 106, lid 2, van verordening nr. 40/94 impliceert niet dat deze opvattingen „alleen” op nationaal niveau in aanmerking moeten worden genomen, maar dat „ook” op dit niveau deze mogelijkheid bestaat. Anders zou volgens verzoekster artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 worden uitgehold. Wanneer het betrokken gemeenschapsmerk slechts in een deel van de Gemeenschap niet kan worden gebruikt, zou nietigverklaring van dit merk dan immers uitgesloten zijn.

18      Verzoekster is tevens van mening dat, gelet op het beginsel dat een merk moet worden gebruikt om beschermd te blijven, wanneer het gebruik ervan op het eerste gezicht uitgesloten is voor de diensten waarvoor het is ingeschreven en elk ander gebruik met betrekking tot deze diensten verboden is, dit merk op geen enkele wijze economisch kan worden geëxploiteerd en er geen enkel recht op inschrijving bestaat. Met betrekking tot een gemeenschapsmerk is het gebruik ervan in één lidstaat weliswaar voldoende om te voldoen aan de in artikel 15 van verordening nr. 40/94 gestelde eis van gebruik, maar artikel 7, lid 2, van deze verordening bevat het beginsel dat de houder van een merk in staat moet zijn het merk in de gehele Gemeenschap, afgezien van een verwaarloosbaar deel ervan, te gebruiken.

19      Verder wijst verzoekster erop dat de inschrijving van het betrokken gemeenschapsmerk werd aangevraagd op 27 november 1996, zodat dit merk voorrang heeft boven het Duitse merk. Dit heeft tot gevolg dat, indien het gemeenschapsmerk niet nietig wordt verklaard, zij het Duitse merk niet zal kunnen gebruiken, ook al heeft interveniënte geen vergunning om haar diensten in Duitsland aan te bieden.

20      Ten slotte komt verzoekster op tegen de wijze waarop het Bureau artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 40/94 uitlegt. Volgens het Bureau kan op grond van deze bepaling alleen de inschrijving worden geweigerd van merken die kennelijk in strijd zijn met de fundamentele normen van de samenleving, zoals beledigingen of laster. Wat er ook van zij, zelfs indien daarvan wordt uitgegaan, is deze bepaling in casu geschonden. Uit bovengenoemde rechtspraak blijkt immers dat het Hof veel belang hecht aan de bescherming van burgers tegen het gevaar van exploitatie van hun gokzucht. Diensten die ertoe kunnen leiden dat een persoon materieel wordt geruïneerd door de exploitatie van zijn gokzucht, moeten op dezelfde wijze worden beoordeeld als beledigingen of laster.

21      Het Bureau en interveniënte betwisten de gegrondheid van het onderhavige middel.

 Beoordeling door het Gerecht

22      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 in de versie die gold tot 9 maart 2004, de datum waarop verordening (EG) nr. 422/2004 van de Raad van 19 februari 2004 tot wijziging van verordening nr. 40/94 (PB L 70, blz. 1) in werking is getreden, bepaalt dat een gemeenschapsmerk op vordering bij het Bureau nietig wordt verklaard, „wanneer het is ingeschreven in strijd met […] artikel 7 [van deze verordening]”.

23      Artikel 7, lid 1, sub f, bepaalt dat inschrijving wordt geweigerd van „merken die in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden”. Voorts bepaalt artikel 7, lid 2, dat „lid 1 […] ook van toepassing [is] indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Gemeenschap bestaan”.

24      Allereerst zij vastgesteld dat, voorzover verzoeksters argumenten betrekking hebben op andere lidstaten dan Duitsland, zij door geen enkel concreet en precies element worden gestaafd. Bijgevolg falen deze argumenten in dit opzicht.

25      Vervolgens zij vastgesteld dat verzoekster niet betoogt dat het betrokken gemeenschapsmerk als zodanig in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, en evenmin dat de door het merk aangeduide diensten dit zijn. Haar argumenten berusten in het bijzonder op de stelling dat interveniënte op grond van een nationale wettelijke regeling volgens welke alleen de door de bevoegde autoriteiten erkende ondernemingen diensten in verband met weddenschappen mogen aanbieden, in Duitsland de betrokken diensten niet mag aanbieden of ervoor reclame maken. Dienaangaande staat vast dat interveniënte geen vergunning heeft voor het aanbieden van de betrokken diensten in Duitsland.

26      Het Gerecht is evenwel van oordeel dat deze omstandigheid niet impliceert dat het betrokken gemeenschapsmerk in strijd is met de openbare orde of de goede zeden in de zin van artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 40/94.

27      Om te beginnen zij opgemerkt dat, zoals in de bestreden beslissing is aangenomen en door het Bureau en interveniënte wordt aangevoerd, bij de beoordeling of een merk in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, dit merk zelf dient te worden onderzocht, dit wil zeggen het teken in samenhang met de waren of diensten zoals die bij de inschrijving van het merk zijn opgegeven.

28      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht in zijn arrest van 9 april 2003, Durferrit/BHIM – Kolene (NU-TRIDE) (T‑224/01, Jurispr. blz. II‑1589), heeft beklemtoond dat uit het samenstel van de verschillende alinea’s van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 40/94 volgt dat deze naar de intrinsieke kenmerken van het aangevraagde merk verwijzen en niet naar omstandigheden betreffende de handelwijze van de aanvrager van het merk (punt 76).

29      Dat interveniënte in Duitsland de betrokken diensten niet mag aanbieden of ervoor reclame maken, kan geenszins worden beschouwd als een intrinsiek kenmerk van dit merk in de zin van de hierboven aangehaalde interpretatie. Deze omstandigheid kan dus niet tot gevolg hebben dat het merk zelf in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.

30      Voorts kan geen enkele van de overige argumenten van verzoekster afbreuk doen aan dit oordeel.

31      Wat de beslissingen van het Bundespatentgericht in de reeds aangehaalde zaken „McRecht”, „McLaw” en „Cannabis” betreft, blijkt immers uit de rechtspraak dat het communautaire merkensysteem een autonoom systeem is, waarvan de toepassing losstaat van welk nationaal systeem ook [arrest Gerecht van 5 december 2000, Messe München/BHIM (electronica), T‑32/00, Jurispr. blz. II‑3829, punt 47]. Of een teken als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven, dient derhalve alleen op basis van de relevante gemeenschapsregeling te worden beoordeeld [arrest Gerecht van 9 oktober 2002, Glaverbel/BHIM (Oppervlak van een glasplaat), T‑36/01, Jurispr. blz. II‑3887, punt 34]. Bijgevolg zijn deze beslissingen van het Bundespatentgericht niet ter zake dienend. In ieder geval dient te worden vastgesteld dat, zoals verzoekster erkent, in geen enkele van deze beslissingen wordt geconcludeerd tot het bestaan van een nietigheidsgrond. Bovendien hebben zij betrekking op tekens en waren die verschillen van de in casu in geding zijnde.

32      Aangaande het argument dat een merk moet worden gebruikt om beschermd te blijven, volstaat het eraan te herinneren dat – zoals hierboven werd vastgesteld – voor de toepassing van artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 40/94 het merk zelf dient te worden onderzocht, dit wil zeggen het teken in samenhang met de waren of diensten zoals die bij de inschrijving van het merk zijn opgegeven. Daaruit volgt dat al wat betrekking heeft op het gebruik van het betrokken gemeenschapsmerk, niet relevant is voor de toepassing van deze bepaling.

33      Met betrekking tot het argument dat, indien het betrokken gemeenschapsmerk niet nietig wordt verklaard, verzoekster haar Duitse merk niet zal kunnen gebruiken, kan worden volstaan met de opmerking dat dit, gesteld dat het wordt aanvaard, niet relevant is voor de vraag of het gemeenschapsmerk in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Deze laatste vraag, de enige die in casu aan de orde is, heeft immers betrekking op de absolute weigeringsgronden van artikel 7 van verordening nr. 40/94, die op autonome wijze moeten worden beoordeeld, los van andere merken. Het gebruik van het Duitse merk door verzoekster is dus in casu niet ter zake dienend.

34      Wat ten slotte het aan artikel 106, lid 2, van verordening nr. 40/94 ontleende argument betreft, zij eraan herinnerd dat deze bepaling luidt als volgt: „Voorzover niet anders is bepaald laat deze verordening onverlet het recht om op grond van het burgerlijk, bestuurs‑ of strafrecht van een lidstaat of op grond van bepalingen van gemeenschapsrecht in rechte een verbod op het gebruik van een gemeenschapsmerk te eisen, voorzover het recht van die lidstaat of het gemeenschapsrecht kan worden aangevoerd om het gebruik van een nationaal merk te verbieden.”

35      Uit deze bepaling volgt dat het gebruik van een merk kan worden verboden, met name op grond van regels inzake de openbare orde en de goede zeden, niettegenstaande het feit dat dit merk wordt beschermd door een inschrijving als gemeenschapsmerk. Daaruit vloeit evenwel niet voort dat deze mogelijkheid relevant is voor het antwoord op de door verzoekster opgeworpen vraag die in artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 aan de orde is, te weten of dit merk werd ingeschreven in overeenstemming met de bepalingen van artikel 7 van deze verordening. Derhalve faalt dit argument.

36      Aangezien hierboven reeds werd geoordeeld dat de omstandigheid dat interveniënte in Duitsland de betrokken diensten niet mag aanbieden of ervoor reclame maken, geenszins impliceert dat het betrokken gemeenschapsmerk in strijd is met artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 40/94, behoeft niet te worden ingegaan op de door partijen gevoerde discussie omtrent de vraag of deze bepaling als een op zichzelf staande bepaling moet worden uitgelegd. Evenmin behoeft te worden onderzocht of de door het Bureau bepleite uitlegging van deze bepaling juist is, en is een onderzoek van verzoeksters tegenargumenten ter zake vereist.

37      Aangezien het voor de toepassing van artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 40/94 niet relevant is dat interveniënte in Duitsland de betrokken diensten niet mag aanbieden of ervoor reclame maken, behoeft ten slotte niet te worden onderzocht of, zoals interveniënte aanvoert, deze omstandigheid een inbreuk vormt op het vrij verrichten van diensten.

38      Mitsdien faalt het enige middel dat ter onderbouwing van de eerste vordering is aangevoerd, zodat deze vordering moet worden afgewezen.

 De tweede vordering: nietigverklaring van het betrokken gemeenschapsmerk

39      Wat de tweede vordering betreft, zij erop gewezen dat blijkens de context waarin de eerste en de tweede vordering zijn geformuleerd, de tweede vordering is gebaseerd op de premisse dat de eerste vordering, strekkende tot vernietiging van de bestreden beslissing, minstens gedeeltelijk wordt toegewezen, en is – zoals verzoekster ter terechtzitting heeft bevestigd – de tweede vordering dus slechts ingesteld voor dat geval.

40      Aangezien niet werd geconcludeerd tot de vernietiging van de bestreden beslissing, behoeft dus geen uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de tweede vordering (zie in die zin arrest Gerecht van 22 juni 2004, „Drie Mollen sinds 1818”/BHIM – Nabeiro Silveria (Galáxia), T‑66/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 50 en 51).

 De derde, subsidiair ingestelde vordering: vast te stellen dat het betrokken gemeenschapsmerk niet kan worden tegengeworpen aan het Duitse merk

 De argumenten van partijen

41      Ter ondersteuning van deze vordering legt verzoekster uit dat duidelijk moet worden gemaakt dat het betrokken gemeenschapsmerk geen globaal „blokkade”‑effect in de gehele Gemeenschap heeft ten gunste van de houder van dit merk wanneer deze het in een deel van de Gemeenschap niet kan gebruiken, terwijl een andere onderneming dit wel kan.

42      Ter terechtzitting hebben het Bureau en interveniënte betoogd dat deze derde vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens ontoereikende motivering en wegens het feit dat een dergelijke beslissing onder het nationale recht valt en het Gerecht daarvoor niet bevoegd is.

 Beoordeling door het Gerecht

43      Op deze subsidiaire vordering dient uitspraak te worden gedaan, aangezien hierboven werd geoordeeld dat de twee primaire vorderingen moeten worden afgewezen.

44      Aangezien verzoekster evenwel geen enkel element aandraagt ter onderbouwing van deze derde vordering, dient deze niet-ontvankelijk te worden verklaard op grond dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens hetwelk het verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de middelen bevat.

 Het door interveniënte ingediende verzoek, de beslissing waarbij het Deutsche Patent‑ und Markenamt de doorhaling van het Duitse merk heeft gelast, aan het dossier toe te voegen

45      Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat, aangezien geen uitspraak behoeft te worden gedaan op verzoeksters vordering tot nietigverklaring van het betrokken gemeenschapsmerk en het onderhavige beroep voor het overige moet worden verworpen, geen uitspraak dient te worden gedaan op dit verzoek van interveniënte.

 Kosten

46      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. In casu is verzoekster in het ongelijk gesteld en heeft het Bureau gevorderd dat verzoekster wordt verwezen in de kosten. Ter terechtzitting heeft interveniënte eveneens gevorderd dat verzoekster wordt verwezen in de kosten. Dat zij dit pas ter terechtzitting heeft gevorderd, staat niet eraan in de weg dat die vordering wordt toegewezen (arrest Hof van 29 maart 1979, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 113/77, Jurispr. blz. 1185, en de conclusie van advocaat-generaal Warner in die zaak, Jurispr. blz. 1212, 1274). Verzoekster dient dus te worden verwezen in alle kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Op verzoeksters vordering tot nietigverklaring van het gemeenschapsmerk in de vorm van een beeldmerk dat het woordelement INTERTOPS bevat, en op het verzoek van interveniënte om een stuk aan het dossier toe te voegen, dient niet te worden beslist.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Verzoekster wordt verwezen in alle kosten.

Pirrung

Meij

Pelikánová

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2005.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

H. Jung

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Duits.