Language of document : ECLI:EU:T:1998:36

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer — uitgebreid)

17 februari 1998 (1)

”Staatssteun — Beroep wegens nalaten — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot schadevergoeding — Verzoek om een lidstaat te gelasten een wijziging aan te brengen in de voorwaarden voor toekenning van reeds verleende steun — Feitelijke omstandigheden — Onbevoegdheid van Commissie”

In zaak T-107/96,

Pantochim SA, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Feluy (België), vertegenwoordigd door J. Bourgeois, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Rozet, als gemachtigde, bijgestaan door H. Lehman, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur van de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en F. Pascal, chargé de mission bij deze directie, en vervolgens door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij deze directie, en F. Pascal, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8B,

interveniënte,

betreffende, enerzijds, een verzoek tot vaststelling dat de Commissie onrechtmatig heeft nagelaten Frankrijk overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het Verdrag te gelasten de voorwaarden voor toekenning van steun voor biobrandstoffen te wijzigen, en anderzijds, een verzoek tot vergoeding van de schade die verzoekster door dit nalaten heeft geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki, en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 oktober 1997,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    Verzoekster, Pantochim SA, gevestigd te Feluy (België), is een dochteronderneming van de Società italiana serie acetica sintetica SpA (hierna: ”SISAS”), die is gevestigd te Milaan (Italië). Pantochim beschikt te Feluy over een productie-eenheid voor dieselolie van plantaardige oorsprong, genaamd ”Sisoil E”. Sisoil E is een methylester van plantaardige oliën die alleen of gemengd met klassieke dieselolie als motorbrandstof en als huisbrandolie kan worden gebruikt.

2.
    Volgens artikel 32 van de Franse begrotingswet 1992 (wet 91-1322 van 30 december 1991, bekendgemaakt in Journal officiel de la République française van 31 december 1991, blz. 17229) zijn esters van uit koolzaad- en zonnebloemzaadolie, alsook ethylalcohol uit graan, topinamboers, aardappelen of bieten die worden toegevoegd aan supermotorbrandstof en benzine, en derivaten van deze alcohol (hierna: ”biobrandstoffen”) tot 31 december 1996 vrijgesteld van de binnenlandse verbruiksbelasting. Het besluit van 27 maart 1992 houdende toepassing van artikel 32 regelt de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om voor deze

vrijstelling in aanmerking te komen. In het bijzonder moeten de betrokken producten worden gebruikt in het kader van een proefproject en zijn verkregen in eenheden die als proefeenheden worden beschouwd.

3.
    Volgens artikel 30 van de Franse gerectificeerde begrotingswet 1993 (gepubliceerd in Journal officiel de la Republique française van 31 december 1993, blz. 18526) moeten de vrijgestelde producten bovendien zijn verkregen uit landbouwgrondstoffen ”geproduceerd op uit de productie van voedingsmiddelen genomen grond in de zin van verordening (EEG) nr. 334/93 van de Commissie van 15 februari 1993”.

4.
    Zonder een belastingvrijstelling als die welke hierboven is beschreven, zou de productie van biobrandstof wegens de aanzienlijke productiekosten niet rendabel zijn.

5.
    Reeds in november 1992 gaf SISAS de Franse administratie te kennen, dat zij haar fabriek te Feluy als proefeenheid voor de productie van biobrandstoffen wenste te laten erkennen en in maart 1993 verzocht zij officieel om deze erkenning. Tot dusver is zij door de Franse administratie evenwel nog niet erkend. Bij brief van 14 juni 1996 wees de Franse minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening de raadsman van Pantochim erop, dat volgens een onderzoek in situ de productiecapaciteit van de fabriek te Feluy groter was dan de hoeveelheid waarvoor erkenning was gevraagd. Aangezien de lidstaten volgens richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12), evenwel alleen voor ”proefprojecten” die de gehele productiecapaciteit van de installaties omvatten, geheel of gedeeltelijk vrijstelling of verlaging van de accijns kunnen verlenen, kon deze fabriek niet als proefeenheid worden erkend. Bovendien wees de minister erop, dat de Franse autoriteiten geen nieuwe erkenning konden verrichten, aangezien de verenigbaarheid van de Franse wettelijke regeling met de gemeenschappelijke markt bij de Commissie in onderzoek was (zie hierna).

6.
    Op 7 december 1994 opende de Commissie de in artikel 93, lid 2, EG-Verdrag, bedoelde procedure met betrekking tot de Franse regeling inzake vrijstelling van de binnenlandse verbruiksbelasting voor biobrandstoffen. Bij brief van 12 december 1994 stelde zij de Franse autoriteiten daarvan in kennis. Een mededeling ”overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag (...) betreffende steun die Frankrijk heeft toegekend in de sector biobrandstoffen”, is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 9 juni 1995 (PB C 143, blz. 8).

7.
    In het kader van deze administratieve procedure diende SISAS op 29 juni 1995 opmerkingen in. Bovendien verzocht zij de Commissie in de eerste plaats ”vast te stellen, dat de door Frankrijk aan de productie van biodieselolie verleende steun wegens deze met artikel 95 van het Verdrag strijdige bepalingen onverenigbaar [was] met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het Verdrag”, in de tweede plaats ”Frankrijk te gelasten deze steun zo te wijzigen dat in andere lidstaten geproduceerde en in Frankrijk geleverde biodieselolie voor dezelfde voordelen in aanmerking komt”, en in de derde plaats ”de nodige voorlopige maatregelen te nemen, door Frankrijk te verzoeken de fabriek van SISAS te Feluy voorlopig voor een hoeveelheid van 20 000 ton voor 1995 zo spoedig mogelijk de erkenning als 'proefeenheid‘ te verlenen”.

8.
    Daar de Commissie geen standpunt innam over dit dossier, verzocht SISAS haar bij brief van 29 maart 1996, waarin zij haar verzoeken uit haar brief van 29 juni 1995 herhaalde, binnen een termijn van twee maanden overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag haar standpunt te bepalen. Voorts maakte zij voorbehoud ”(...) ten aanzien van de rechten van haar dochteronderneming Pantochim SA om de Franse Staat en de Europese Gemeenschap aan te spreken tot vergoeding van de aanzienlijke economische schade die Pantochim ten gevolge van haar onrechtmatige uitsluiting van de Franse markt van de sinds 1993 vrijgestelde biodieselolie [had] geleden”.

9.
    Bij brief van 24 mei 1996 aan de raadsman van SISAS deelde de Commissie mee, dat voormelde brief van 29 maart 1996 als klacht met het oog op een inbreukprocedure krachtens artikel 169 EG-Verdrag was geregistreerd.

10.
    Op 18 december 1996 gaf de Commissie beschikking 97/542/EG betreffende belastingvrijstellingen voor biobrandstoffen in Frankrijk (PB L 222, blz. 26; hierna: ”beschikking van 18 december 1996”). Deze op 29 januari 1997 aan de Franse autoriteiten betekende beschikking bepaalt: ”De (...) in Frankrijk in de vorm van een belastingvrijstelling voor biobrandstoffen van agrarische oorsprong verleende steun is onwettig, omdat hij in strijd met de in artikel 93, lid 3, van het Verdrag voorgeschreven procedure is verleend. Deze steunmaatregel is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het Verdrag. Frankrijk moet de in artikel 2 bedoelde steunmaatregel binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking intrekken.”

11.
    In de considerans van de beschikking preciseerde de Commissie overigens:

”(...)

Aangezien bepaalde basisproducten zijn uitgesloten van de bewuste belastingvrijstelling, kan worden gesteld dat deze maatregel steun is in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, omdat hij door begunstiging van bepaalde landbouwproducties de mededinging vervalst en daardoor het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden (...) (Er is) geen uitleg (gegeven) die de beperking van de maatregel tot producten die geteeld zijn op uit productie genomen gronden kan rechtvaardigen. (...)” (Deel IV, punt 5).

”Aangezien de belastingvrijstelling slechts geldt voor biobrandstoffen uit bepaalde basisproducten, beschouwt de Commissie de maatregel als discriminerend ten opzichte van biobrandstoffen uit andere basisproducten (van een andere soort, geteeld op andere dan uit productie genomen grond); voor deze andere

biobrandstoffen geldt in Frankrijk de normale accijns. De steun in de vorm van een vrijstelling is derhalve in strijd met artikel 95 van het Verdrag, omdat hij uitsluitend geldt voor biobrandstoffen die zijn gewonnen uit een beperkt aantal basisproducten (...) en omdat uit andere lidstaten ingevoerde en uit andere basisproducten vervaardigde biobrandstoffen zwaarder worden belast. (...)” (Deel V, punt 4).

”(...) Elke maatregel waarmee een staat ingrijpt op het gebied dat onder verordening (EEG) nr. 1765/92 valt, staat derhalve gelijk met inmenging van die staat in de volledige en uitputtende regeling die de gemeenschappelijke marktordeningen vormen.

De vrijstelling die sinds 1994 in bepaalde gevallen uitsluitend wordt verleend voor op braakgelegde gronden verkregen producten, vormt dus een inbreuk op verordening (EEG) nr. 1765/92” (Deel VI, punt 2).

”Bijgevolg vormt de indirecte steun voor de basisproducten een schending van de gemeenschappelijke marktordeningen, van verordening (EEG) nr. 1765/92 en van artikel 95 van het EG-Verdrag en komt deze steun dus voor geen van de in artikel 92, lid 3, EG-Verdrag vermelde uitzonderingen in aanmerking (...)” (Deel VI, punt 4).

”(...) Wat de opzet van het systeem betreft, dient men dus te bedenken dat het belangrijkste effect van de steun via de fabrikanten, waarvoor hij technisch gesproken rechtstreeks bestemd was, is doorgegeven aan de producenten van de grondstoffen, die indirect van de maatregel hebben geprofiteerd.

(...)

Gelet op het voorbijgaande karakter van het aan de fabrikanten van biobrandstof toegekende voordeel en de specifieke aard van de inbreuk op het vlak van de

landbouwproducenten, die de uiteindelijke begunstigden van de verleende voordelen zijn, zou terugvordering van de verleende bedragen een zware slag betekenen voor een maatregel die fundamenteel strookt met het beleid van de Gemeenschap en waarvan het onwettige karakter, afgezien van het procedurele aspect, hoofdzakelijk bestond in een te restrictieve benadering met betrekking tot de indirecte begunstigden van de steun” (Deel VII, punt 3).

12.
    Bijgevolg is de Franse Republiek geen enkele verplichting tot terugvordering van de steun opgelegd.

Procedure

13.
    In deze context heeft Pantochim bij een op 12 juli 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.

14.
    Bij een op 19 juli 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte, heeft verzoekster krachtens artikel 186 EG-Verdrag een verzoek om voorlopige maatregelen ingediend, ertoe strekkende dat ”de Commissie Frankrijk in het kader van de procedure krachtens artikel 93, lid 2, eerste alinea, EG-Verdrag gelast, haar voorlopig voor de aangevraagde hoeveelheid biodieselolie vrijstelling van de toepasselijke accijns te verlenen”.

15.
    Bij beschikking van 21 oktober 1996, Pantochim/Commissie (T-107/96 R, Jurispr. blz. II-1361) heeft de president van het Gerecht het door Pantochim ingediende verzoek om voorlopige maatregelen afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

16.
    Bij een op 18 november 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Franse Republiek verzocht in de onderhavige zaak te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Bij beschikking van 9 januari

1997 heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht de Franse Republiek tot interventie toegelaten.

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) besloten, tot de mondelinge behandeling over te gaan, en krachtens artikel 65 van het Reglement voor de procesvoering om overlegging van bepaalde documenten verzocht. Het Gerecht heeft partijen voorts verzocht, bepaalde vragen schriftelijk alsmede mondeling ter terechtzitting te beantwoorden. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

18.
    Ter terechtzitting van 7 oktober 1997 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

19.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

—    vast te stellen dat de Commissie in strijd met het Verdrag heeft nagelaten Frankrijk overeenkomstig artikel 93, lid 2, eerste alinea, EG-Verdrag te gelasten de voorwaarden voor toekenning van steun voor biobrandstoffen te wijzigen om ze in overeenstemming met de verdragsregels te brengen;

—    de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor de door dit nalaten van de Commissie veroorzaakte schade vast te stellen en de Commissie te veroordelen tot vergoeding van die schade, die voorlopig wordt geraamd op 50 508 729 FF;

—    verweerster in de kosten te verwijzen.

20.
    In dupliek concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

—    vast te stellen dat het beroep wegens nalaten als gevolg van de beschikking van 18 december 1996 zonder voorwerp is geraakt;

—    het door Pantochim ingestelde beroep tot vaststelling van aansprakelijkheid af te wijzen;

—    verzoekster in de kosten te verwijzen.

21.
    De Franse regering concludeert dat het het Gerecht behage:

—    te verklaren dat het beroep wegens nalaten als gevolg van de beschikking van de Commissie van 18 december 1996 zonder voorwerp is geraakt.

De vordering wegens nalaten

Argumenten van partijen

22.
    Verzoekster beklemtoont, dat SISAS de Commissie namens Pantochim bij brief van 29 maart 1996 overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag heeft verzocht binnen een termijn van twee maanden haar standpunt te bepalen, en dat deze na afloop van deze termijn geen standpunt had bepaald.

23.
    Zij preciseert, dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten, Frankrijk binnen een redelijke termijn krachtens artikel 93, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag te gelasten ”de voorwaarden voor toekenning van steun voor biobrandstoffen te wijzigen om ze met de verdragsregels in overeenstemming te brengen”. Aangezien de voorwaarden voor toekenning van de betrokken steun kennelijk in strijd zijn met artikel 95 van het Verdrag, moest de Commissie deze verbieden.

24.
    Ten slotte stelt zij dat, afgezien van eventuele andere onwettigheden van de betrokken steunregeling, haar verzoek om een einde te maken aan de

discriminerende toekenningsvoorwaarden gerechtvaardigd was doordat het ”perfect kon worden losgekoppeld van de steunregeling”. De Commissie zou met een beroep op de andere mogelijke onwettigheden hebben nagelaten ”eerste hulp te verlenen onder het voorwendsel dat zij eerst een grondige diagnose moest stellen”. Een eventueel besluit waarbij de Franse regering zou worden gelast de betrokken steun op te heffen, zou de normale mededingingsverhoudingen overigens niet kunnen herstellen.

25.
    In dupliek stelt de Commissie, net als de Franse regering in haar verzoekschrift tot interventie, dat het beroep wegens nalaten als gevolg van de beschikking van 18 december 1996 zonder voorwerp is geraakt, zodat het Gerecht geen uitspraak behoeft te doen.

26.
    In haar antwoord op de brief van het Gerecht waarbij zij werd uitgenodigd haar standpunt omtrent deze verklaring te bepalen, herinnert verzoekster eraan, dat haar beroep wegens nalaten strekt tot de ”vaststelling dat de Commissie (...) in strijd met het EG-Verdrag (...) heeft nagelaten Frankrijk overeenkomstig artikel 93, lid 2, eerste alinea, EG-Verdrag (...) te gelasten de voorwaarden voor toekenning van de steun voor biobrandstoffen te wijzigen om ze met de verdragsregels in overeenstemming te brengen”. Zij stelt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie in haar beschikking de vrijstelling weliswaar als een met artikel 95 van het Verdrag strijdige steunmaatregel beschouwt, doch niet de beslissing heeft genomen waarop het beroep wegens nalaten betrekking heeft. In plaats van de Franse Republiek te gelasten, bij de toekenning van steun artikel 95 EG-Verdrag in acht te nemen, heeft de Commissie immers vastgesteld, dat de betrokken steun aan de voorwaarden van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag voldeed en niet in aanmerking kwam voor een van de afwijkingen waarin de leden 2 en 3 van dit artikel voorzien, zodat hij onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

27.
    Zij merkt ook op, dat de Franse Republiek, ofschoon zij de door de Commissie onwettig verklaarde steunregeling handhaaft, haar deze steun nog steeds niet heeft toegekend.

Beoordeling door het Gerecht

28.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de grondgedachte van de in artikel 175 van het Verdrag voorziene beroepsmogelijkheid is, dat bij nalaten van de instelling de gemeenschapsrechter kan worden verzocht vast te stellen dat dit nalaten, voor zover de betrokken instelling hieraan nog geen einde heeft gemaakt, in strijd is met het Verdrag. Blijkens artikel 176 van het Verdrag heeft deze vaststelling tot gevolg, dat de verwerende instelling gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de gemeenschapsrechter, onverminderd de vorderingen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid die uit deze vaststelling kunnen voortvloeien (arrest Hof van 24 november 1992, Buckl e.a./Commissie, C-15/91 en C-108/91, Jurispr. blz. I-6061, punt 14; arrest Gerecht van 18 september 1992, Asia Motor France e.a./Commissie, T-28/90, Jurispr. blz. II-2285, punt 36).

29.
    Ingeval de handeling waarop het beroep wegens nalaten betrekking heeft, na de instelling van het beroep, doch vóór het wijzen van het arrest is vastgesteld, kan een vaststelling door het Gerecht van de onrechtmatigheid van het aanvankelijke nalaten evenwel niet meer de in artikel 176 bedoelde gevolgen sorteren (arrest Gerecht van 10 juli 1997, Oficemen/Commissie, T-212/95, Jurispr. blz. II-1161, punten 65-68). In een dergelijk geval is het beroep derhalve, net als in het geval dat de verwerende instelling binnen de termijn van twee maanden op de uitnodiging tot handelen is ingegaan, zonder voorwerp geraakt.

30.
    Voorts is het vaste rechtspraak, dat artikel 175 doelt op een nalaten door niet een besluit te nemen of een standpunt te bepalen, en niet op het verrichten van een andere handeling dan die welke de betrokkenen wensten of noodzakelijk achtten

(arresten Hof van 13 juli 1971, Deutscher Komponistenverband/Commissie, 8/71, Jurispr. blz. 705, punt 2, en 15 december 1988, Irish Cement/Commissie, 166/86 en 220/86, Jurispr. blz. 6473, punt 17). In casu heeft de Commissie evenwel, door het geven van de beschikking van 18 december 1996, ontegenzeggelijk een standpunt in de zin van artikel 175 van het Verdrag bepaald ten aanzien van het op 29 maart 1996 tot haar gerichte verzoek tot handelen.

31.
    Dat de Commissie in haar beschikking van 18 december 1996 enkel vaststelt, dat de betrokken steun onwettig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het Verdrag is, en de Franse Republiek verplicht de betrokken steun op te heffen zonder haar evenwel te gelasten de voorwaarden voor toekenning van de steun te wijzigen om ze met de verdragsregels in overeenstemming te brengen, is derhalve niet ter zake dienend.

32.
    Mitsdien hoeft op het beroep wegens nalaten niet te worden beslist.

De vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

33.
    Verzoekster stelt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie, door na te laten in het kader van de krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag ingeleide procedure het bedoelde besluit te nemen en door de Franse Republiek niet te gelasten de voorwaarden voor toekenning van de betrokken vrijstelling te wijzigen, een onrechtmatigheid heeft begaan waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld. Door zo lang stil te zitten, zou die instelling haar namelijk enerzijds het besluit hebben onthouden dat zij nodig had om van de Franse administratie vergoeding voor het verleden te kunnen vorderen, en haar anderzijds niet hebben gevrijwaard voor de toekomstige, doch zekere schade voortvloeiend uit de

omstandigheid dat zij voor het nieuwe verkoopseizoen van de Franse markt is uitgesloten.

34.
    Haars inziens had de Commissie in casu moeten optreden om een einde te maken aan de discriminerende toekenningsvoorwaarden en ”dat kan iemand die ervan wordt beschuldigd, geen hulp te hebben verleend aan een in gevaar verkerende persoon, niet aan zijn civielrechtelijkeaansprakelijkheidstelling ontsnappen door te stellen dat de schade wordt veroorzaakt door degene die het gevaar creëert”. Voorts herinnert zij eraan, dat de Commissie Frankrijk niet heeft gelast de betaling van de steun op te schorten.

35.
    Bovendien beklemtoont zij, dat de ruime beoordelingsvrijheid waarover de Commissie volgens artikel 92, lid 3, van het Verdrag beschikt, niet impliceert, dat een kennelijke schending van de elementaire verdragsregels kan worden aanvaard.

36.
    Verzoekster stelt, dat zij niet alleen verlies heeft geleden, maar ook winst heeft gederfd. Enerzijds had zij namelijk reeds in november 1992 verzocht, de Franse markt te mogen bevoorraden onder het stelsel van bovengenoemde vrijstelling; anderzijds stond de Franse administratie op het punt, voor het volgende verkoopseizoen, dat op 1 juli 1996 zou beginnen, de totale hoeveelheid voor belastingvrijstelling in aanmerking komende biobrandstof vast te stellen, en de quota over de begunstigden te verdelen. Haars inziens vloeit daaruit voor de jaren 1993 tot en met 1997 schade in de vorm van verlies van de zogenaamde ”contributiemarge” en winstderving voort, die zij voorlopig raamt op 50 508 729 FF.

37.
    Zij geeft toe, dat de door het nalaten van de Commissie veroorzaakte schade bij de huidige stand van zaken moeilijk nauwkeurig is te berekenen, daar de omvang van de schade voor het verleden ”afhangt van de schadevergoeding die de Franse rechter zou hebben toegekend, indien de Commissie had beslist (...) dat het gedrag van de Franse administratie ten aanzien van verzoekster onrechtmatig [was]”.

38.
    Volgens verzoekster is het causaal verband tussen de schade en het nalaten van de Commissie overduidelijk, daar het voor haar nagenoeg onmogelijk is haar recht op schadevergoeding jegens de Franse administratie geldend te maken en de Franse Republiek niet wordt genoopt haar houding te veranderen voor het op 1 juli 1996 ingaande verkoopseizoen.

39.
    De Commissie stelt allereerst, dat voor zover haar geen nalaten kan worden verweten, haar geen onrechtmatig gedrag kan worden toegerekend, en dat, gesteld dat een nalaten zou worden vastgesteld, verzoekster niet heeft aangetoond, dat dit een schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel of een klaarblijkelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van haar bevoegdheden oplevert (arrest Gerecht van 27 juni 1991, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, T-120/89, Jurispr. blz. II-279, punt 74).

40.
    Zij wijst erop, dat artikel 92, lid 3, van het Verdrag haar een ruime beoordelingsvrijheid laat om een steunregeling toe te staan of wijzigingen in deze regeling op te leggen (arrest Hof van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 36).

41.
    Bovendien merkt zij op, dat de vaststelling van een nalaten niet ipso facto de aansprakelijkheid van de Gemeenschap meebrengt, zoals blijkt uit het arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie (T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punten 107 en 108).

42.
    Vervolgens betoogt de Commissie, dat ter zake van de geleden schade, het verzoek tot handelen en een eventueel nalaten hoe dan ook alleen gevolgen konden hebben voor het verkoopseizoen 1996-1997 en niet voor de aan de ingebrekestelling voorafgaande verkoopseizoenen. In zoverre zou de schade afhangen van de houding van de Franse administratie in de loop van deze periode.

43.
    Schade voortvloeiend uit de onmogelijkheid om onwettige steun te ontvangen, zou overigens geen recht op schadevergoeding kunnen doen ontstaan.

44.
    Wat ten slotte het causaal verband betreft, herinnert de Commissie eraan, dat artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag alleen ziet op de door de gemeenschapsinstellingen of hun personeelsleden veroorzaakte schade, met uitsluiting van de eventuele aansprakelijkheid van de lidstaten (arresten Hof van 13 februari 1979, Granaria, 101/78, Jurispr. blz. 623, en 18 oktober 1984, Eurico/Commissie, 109/83, Jurispr. blz. 3581).

45.
    Dienaangaande betwist zij, dat het haar verweten nalaten de geldendmaking van het recht op schadevergoeding jegens de Franse administratie zou belemmeren, daar verzoekster haar rechten voor een nationale rechter geldend kon maken met een beroep op de rechtstreekse werking van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, voor zover de betrokken steunregeling niet was aangemeld (arrest SFEI e.a., reeds aangehaald), of op de rechtstreekse werking van artikel 95 van het Verdrag, dat discriminerende belastingen verbiedt.

46.
    Haars inziens blijkt uit punt 36 van de reeds aangehaalde beschikking van de president van het Gerecht van 21 oktober 1996, dat de Commissie verzoekster niet de door haar gewenste ”eerste hulp kon verlenen”. Haars inziens kon zij een voorlopige beschikking houdende opschorting van de steunmaatregel geven, doch dat was door Pantochim niet gevraagd.

47.
    Zij concludeert, dat zij niet diende te antwoorden op de vraag, of de houding van de Franse administratie jegens Pantochim onrechtmatig was, doch enkel moest beslissen, of de betrokken steunregeling in haar geheel verenigbaar was met het gemeenschapsrecht.

Beoordeling door het Gerecht

48.
    Volgens vaste rechtspraak moeten voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstelling verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en die schade (arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80).

49.
    Volgens het Gerecht blijkt uit het verzoekschrift, uit het verzoek tot handelen gelezen tegen de achtergrond van de brief van verzoeksters moedermaatschappij van 29 juni 1995 (zie de punten 7 en 8 van het onderhavige arrest), uit de verschillende memories van verzoekster en uit de door deze ter terechtzitting afgelegde verklaringen, dat het onderhavige beroep tot schadevergoeding er in wezen toe strekt te doen vaststellen, dat de Commissie in strijd met het Verdrag heeft nagelaten de Franse Republiek overeenkomstig artikel 93, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag voorlopig of definitief te gelasten deze steun aldus te wijzigen, dat in andere lidstaten geproduceerde en in Frankrijk geleverde biodieselolie dezelfde voordelen geniet als die welke worden toegekend aan de in deze sector werkzame ondernemingen die in Frankrijk zijn gevestigd, en dat verzoekster van de bevoegde Franse autoriteiten belastingvrijstelling voor de in Frankrijk geleverde biodieselolie moest krijgen, en dat de Gemeenschap derhalve aansprakelijk is voor de uit dit nalaten van de Commissie voortvloeiende schade.

50.
    Opgemerkt zij evenwel, dat de door verzoekster gevorderde maatregelen verder gaan dan die welke de Commissie mag vaststellen.

51.
    Uit de rechtspraak van het Hof en het Gerecht blijkt namelijk in de eerste plaats, dat wanneer de Commissie in een procedure krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag vaststelt, dat een steunmaatregel is ingevoerd zonder conform artikel 93, lid 3, van het Verdrag vooraf bij haar te zijn aangemeld, zij geen andere voorlopige maatregel kan nemen dan de betrokken lidstaat te gelasten de betaling van de

steun onmiddellijk op te schorten — zij het ten dele (zie arrest Hof van 22 maart 1997, Iannelli en Volpi, 74/76, Jurispr. blz. 557, punten 14-17) — en haar binnen een door haar gestelde termijn alle documenten, inlichtingen en gegevens te verschaffen die nodig zijn om de steunmaatregel op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt te toetsen (zie het arrest SFEI e.a., reeds aangehaald, punt 45, en de beschikking Pantochim/Commissie, reeds aangehaald, punten 35 en 36). De door verzoekster van de Commissie verlangde voorlopige maatregel, die er in feite toe strekt dat deze Frankrijk gelast verzoekster van de binnenlandse verbruiksbelasting vrij te stellen, valt evenwel kennelijk buiten de bevoegdheden die verweerster in het kader van de in artikel 93, lid 2, van het Verdrag geregelde administratieve procedure zijn toegekend.

52.
    In de tweede plaats blijkt uit de tekst van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, dat de Commissie in geval van een onverenigbare steun, de betrokken Lid-Staat, moet gelasten deze steun binnen de door haar vast te stellen termijn ”op [te] heffen of [te] wijzigen”. De twee hierboven uiteengezette maatregelen die verzoekster van de Commissie verlangt, vallen evenwel buiten de bevoegdheden die aan de Commissie met het oog op het afsluiten van de administratieve procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag zijn toegekend, daar een dergelijk verzoek tot verkrijging van steun verder gaat dan de in artikel 93, lid 2, van het Verdrag voorziene opheffing of wijziging van de steun.

53.
    Derhalve kan de Commissie niet worden verweten, dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door bij haar beschikking van 18 december 1996 te weigeren de door verzoekster gevorderde maatregelen te treffen.

54.
    Uit het voorgaande volgt, dat in casu niet is voldaan aan de eerste voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, namelijk dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld.

55.
    Mitsdien moet het beroep tot schadevergoeding worden verworpen.

Kosten

56.
    Wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, beslist het Gerecht volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering vrijelijk over de kosten. Voorts moet de in het ongelijk gestelde partij ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

57.
    In casu stelt het Gerecht vast, dat wegens de bij de behandeling van het beroep tot schadevergoeding vastgestelde onwettigheid van de door verzoekster van de Commissie gevorderde maatregel, het door verzoekster ingestelde beroep wegens nalaten in geen geval kan slagen. Verzoekster moet derhalve worden verwezen in alle kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.

58.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de regering van de Franse Republiek haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer — uitgebreid),

rechtdoende, verstaat:

1)    Op het beroep wegens nalaten behoeft niet te worden beslist.

2)    Het beroep tot schadevergoeding wordt ongegrond verklaard.

3)    Verzoekster wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.

4)    De regering van de Franse Republiek zal haar eigen kosten dragen.

Vesterdorf
Briët
Lindh

Potocki

Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 februari 1998.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Frans.