Language of document :

Beroep ingesteld op 8 september 2010 - Villeroy & Boch/Commissie

(Zaak T-374/10)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Villeroy & Boch AG (Mettlach, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Klusmann, advocaat en S. Thomas, professor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreft;

subsidiair, de in de bestreden beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete passend verlagen;

verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen beschikking C(2010) 4185 def. van de Commissie van 23 juni 2010 in zaak COMP/39092 - Badkameruitrustingen. Bij de bestreden beschikking werden aan verzoekster en andere ondernemingen geldboeten opgelegd wegens schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst. Verzoekster heeft volgens de Commissie deelgenomen aan een voortdurende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de sector van de badkameruitrustingen in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.

Met haar eerste middel beroept verzoekster zich op schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst door de vaststelling dat er sprake is van één enkele complexe en voortdurende inbreuk. Door deze ontoelaatbare globale beoordeling heeft verweerster inbreuk gemaakt op haar verplichting om de individuele handelwijze van elk van de adressaten van de beschikking juridisch te beoordelen en rekent zij haar ten onrechte niet toerekenbare handelingen van derden toe, waardoor inbreuk wordt gemaakt op het beginsel nulla poena sine lege.

Met haar tweede middel beroept verzoekster zich subsidiair op schending van de motiveringsplicht uit hoofde van artikel 296, tweede alinea, VWEU, wegens het ontbreken van een geïndividualiseerde motivering van de beschikking.

Voorts stelt verzoekster als derde middel dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard aangezien verzoekster niet heeft deelgenomen aan de verweten inbreuken op de in de beschikking aan de orde zijnde relevante geografische en productmarkten en niet is aangetoond dat zij inbreuk heeft gemaakt op de mededingingsregels.

Als vierde middel betoogt verzoekster dat de geldboete ten onrechte hoofdelijk aan verzoekster en aan haar dochterondernemingen in Frankrijk, België en Oostenrijk werd opgelegd. Een dergelijke hoofdelijke oplegging van een geldboete maakt inbreuk op het beginsel nulla poena sine lege van artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en op het beginsel dat de straf in verhouding moet staan tot de schuld overeenkomstig artikel 49, lid 3 junctis artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/20031.

In het kader van het vijfde middel stelt verzoekster dat de geldboete onjuist is berekend. Dienaangaande betoogt zij dat verweerster in haar berekening rekening heeft gehouden met omzetten van verzoekster die a priori niet met de geuite bewaren in verband kunnen staan.

In het kader van haar zesde middel voert verzoekster aan dat de te lange duur van de procedure en de omstandigheid dat daarmee geen rekening werd gehouden bij de berekening van de geldboete, schending oplevert van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

In het kader van het zevende middel wordt gesteld dat in het kader van de berekening van de geldboete de vermeende deelneming van verzoekster aan de feiten onjuist is beoordeeld. Verzoekster betoogt in dat verband dat zelfs indien overeenkomstig de opvatting van verweerster zou worden aangenomen dat inbreuk is gemaakt op artikel 101 VWEU, de geldboete te hoog en onevenredig zou zijn. Volgens verzoekster heeft verweerster inbreuk gemaakt op het in artikel 49, lid 3, juncto artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel dat de straf in verhouding moet staan tot de schuld. Voorts had verweerster in casu niet de maximumstraf van 10 % van de omzet van de groep mogen opleggen.

____________

1 - Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).