Language of document : ECLI:EU:F:2007:9

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

16 januari 2007 (*)

„Ambtenaren – Pensioenen – Pensioenrechten verkregen vóór indiensttreding bij Gemeenschappen – Overdracht aan communautaire regeling – Intrekking van verzoek om overdracht teneinde gebruik te maken van nieuwe gunstiger bepalingen”

In zaak F‑92/05,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Emmanuel Genette, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Gorze (Frankrijk), vertegenwoordigd door M.‑A. Lucas, advocaat,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Joris en D. Martin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kreppel, kamerpresident, H. Tagaras en S. Gervasoni (rapporteur), rechters,

griffier: W. Hakenberg,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2006,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen bij fax van 26 september 2005 (het origineel is op 28 september daaraanvolgend neergelegd), heeft Genette verzocht om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 2005 houdende weigering om hem toestemming te verlenen tot, enerzijds, intrekking van het in 2001 ingediende verzoek om overdracht van zijn in de Belgische pensioenregelingen verkregen pensioenrechten en, anderzijds, indiening van een nieuw verzoek om overdracht van die rechten.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), in de versie van vóór de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut (PB L 124, blz. 1) (hierna: „verordening van 22 maart 2004”), luidde:

„De ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt na:

–        de dienst bij een overheidsorgaan of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd,

of,

–        in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan bij zijn aanstelling in vaste dienst hetzij de actuariële tegenwaarde van, hetzij de afkoopsom voor de rechten op ouderdomspensioen die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, aan de Gemeenschappen doen betalen.

In dat geval bepaalt de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van de rang waarin deze in vaste dienst is aangesteld, het aantal pensioenjaren dat zij volgens haar eigen regeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het bedrag van de actuariële tegenwaarde of van de afkoopsom.”

3        Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van de verordening van 22 maart 2004, welke op grond van artikel 2 op 1 mei 2004 in werking is getreden, luidt thans:

„De ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt na:

–        de dienst bij een overheidsorgaan, of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd,

of,

–        in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Gemeenschappen doen betalen.

In dat geval bepaalt de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van het basissalaris, de leefregel en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen het aantal pensioenjaren dat zij volgens de communautaire pensioenregeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het overgeschreven kapitaal, verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt.

Van deze mogelijkheid kan de ambtenaar per lidstaat en per pensioenfonds slechts éénmaal gebruikmaken.”

4        Volgens artikel 107 bis van het Statuut, dat is ingevoegd bij de verordening van 22 maart 2004, zijn in bijlage XIII bij het Statuut „overgangsbepalingen” vastgesteld. Artikel 26, lid 3, van deze bijlage luidt:

„Ambtenaren die een dergelijk verzoek binnen de voorheen geldende termijn hebben ingediend maar het hun gedane voorstel hebben afgewezen, een dergelijk verzoek niet binnen de voorheen geldende termijn hebben ingediend, of waarvan de aanvraag wegens indiening na deze termijn is afgewezen, kunnen uiterlijk op 31 oktober 2004 alsnog of opnieuw een verzoek om overdracht indienen.”

5        Artikel 3 van de Belgische wet van 21 mei 1991 tot vaststelling van een zeker verband tussen Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek recht, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 juni 1991, blz. 13871 (hierna: „wet van 1991”), bepaalde dat „[i]edere ambtenaar, met instemming van de instelling, [mag] vragen [dat] het rustpensioenbedrag betreffende de aan zijn indiensttreding bij de instelling voorafgaande diensten en perioden aan de instelling wordt gestort”. Wanneer de ambtenaar om overdracht had verzocht van zijn in een Belgische pensioenregeling verworven pensioenrechten en dit verzoek was ingewilligd, werd de gemeenschapsinstelling op grond van artikel 11 van die wet gesubrogeerd in de rechten van de ambtenaar. Gelet op het aldus ingevoerde instrument van subrogatie, vond geen betaling door de Belgische pensioenregeling aan de instelling plaats vóór de datum waarop de betrokken ambtenaar een gemeenschapspensioen verkreeg. Artikel 9 van de wet van 1991 bepaalde dat „[z]olang de bij artikel 11 bepaalde subrogatie niet effectief is geworden, de ambtenaar, mits instemming van de instelling, zijn aanvraag om overdracht [mag] intrekken. Deze intrekking is definitief.”

6        De Belgische wet van 10 februari 2003 tot regeling van de overdracht van pensioenrechten tussen Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek recht, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 2003, blz. 14747 (hierna: „wet van 2003”), heeft de Belgische wetgeving inzake de overdracht van in de Belgische regelingen verworven pensioenrechten naar de Gemeenschappen gewijzigd. Deze wet, die op grond van artikel 29 van toepassing is op verzoeken om overdracht die vanaf 1 januari 2002 worden ingediend, voert een systeem in van een afkoopsom voor in een Belgische pensioenregeling betaalde bijdragen, verhoogd met samengestelde rente. Artikel 4 van deze wet bepaalt dat „[d]e ambtenaar die of het tijdelijk personeelslid dat, na rechten opgebouwd te hebben op een of meerdere pensioenen bedoeld in artikel 3, [lid] 1, 1° tot en met 4°, in dienst is getreden bij een instelling, op voorwaarde dat die instelling akkoord gaat, [mag] vragen dat de overeenkomstig artikel 7 vastgestelde bedragen, uit hoofde van zijn aansluiting bij die pensioenregelingen voor de periode vóór zijn indiensttreding bij de instelling, worden overgedragen aan die instelling of aan haar pensioenfonds [...]”. Volgens deze nieuwe wettelijke regeling leidt de overdracht van pensioenrechten tot een onmiddellijke kapitaaluitkering aan de communautaire regeling. Artikel 9, lid 1, van de wet van 2003 bepaalt dat „[d]e aanvraag tot overdracht onherroepelijk [wordt] op de datum waarop de Dienst [Rijksdienst voor Pensioenen] van de instelling de definitieve bevestiging ontvangt van de aanvraag tot overdracht ingediend door de ambtenaar of het tijdelijk personeelslid”.

7        De Belgische wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2006, blz. 36940 (hierna: „wet van 2006”), heeft artikel 9 van de wet van 1991 met terugwerkende kracht tot 1 mei 2004 gewijzigd. Dit artikel bepaalt thans dat „[z]olang de bij artikel 11 bepaalde subrogatie niet effectief is geworden, [...] de ambtenaar die de instelling verlaat zonder aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen, mits instemming van de instelling, zijn aanvraag om overdracht [mag] intrekken. Deze intrekking is definitief.”

 Feiten van het geding

8        Voordat verzoeker, geboren in 1968, op 1 april 2000 met een indeling in de rang B 5, salaristrap 3, in dienst van de Commissie is getreden, was hij in België in de particuliere sector werkzaam, van 1992 tot 1996 als zelfstandige, daarna van 1996 tot 2000 als werknemer.

9        Uit dien hoofde was hij eerst aangesloten bij het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (hierna: „RSVZ”) en vervolgens bij de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: „RVP”), aan de pensioenregelingen waarvan hij bijdragen heeft betaald, zodat hij bij die instanties pensioenrechten heeft verworven.

10      Nadat hij op 1 januari 2001 als gemeenschapsambtenaar in vaste dienst was aangesteld, heeft verzoeker de Commissie bij brief van 13 juli 2001 verzocht om overdracht aan de communautaire pensioenregeling van de rechten die hij in de Belgische regelingen voor zelfstandigen en werknemers had verworven. Dit verzoek was gebaseerd op artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, alsmede op voormeld artikel 3 van de wet van 1991.

11      Op 11 juni 2002 ontving verzoeker een nota van de eenheid „Pensioenen en betrekkingen met voormalige ambtenaren” van het directoraat B van het directoraat-generaal (DG) Personeelszaken en administratie van de Commissie waarin het aantal extra pensioenjaren werd aangegeven waarmee in de communautaire regeling rekening zou worden gehouden, op basis van de door de Commissie berekende actuariële tegenwaarde van het nationale pensioen dat hij in de Belgische regeling voor zelfstandigen had verworven. Indien verzoeker op 65-jarige leeftijd met pensioen zou gaan, bedroeg de actuariële tegenwaarde van het door het RSVZ berekende jaarlijkse pensioen van 1 431,29 EUR, 8 139,33 EUR en zou in de communautaire regeling rekening worden gehouden met één jaar en negentien dagen aan extra pensioenjaren. De Commissie deelde hem voorts mee dat zij krachtens artikel 11 van de wet van 1991 vanaf de betaling van zijn communautaire pensioen zou worden gesubrogeerd in zijn in België verworven rechten.

12      Op 26 augustus 2002 ontving verzoeker van diezelfde dienst een soortgelijke nota betreffende de pensioenrechten die hij als werknemer had verworven. Hierin werd hem meegedeeld dat de actuariële tegenwaarde van het door de RVP berekende jaarlijkse pensioen van 1 952,48 EUR op 65-jarige leeftijd 11 102,79 EUR zou bedragen hetgeen in de communautaire regeling één jaar, vijf maanden en vijf dagen aan extra pensioenjaren opleverde.

13      In die nota’s werd verzoeker meegedeeld dat zijn verzoek om overdracht na ontvangst van zijn instemming met de daarin opgenomen voorstellen, niet meer kon worden ingetrokken. Er werd evenwel gepreciseerd dat het verzoek bij wijze van uitzondering kon worden ingetrokken indien hij zijn werkzaamheden bij de Commissie beëindigde voordat was voldaan aan de voorwaarden om krachtens artikel 77 van het Statuut aanspraak te kunnen maken op een communautair pensioen.

14      Op 17 juli en 29 augustus 2002 heeft verzoeker zijn instemming betuigd met de voorstellen van de Commissie van 11 juni en 26 augustus 2002.

15      Zoals in punt 6 hierboven is uiteengezet, heeft de wet van 2003 een wijziging ingevoerd voor de voorwaarden voor overdracht aan de Gemeenschappen van in Belgische pensioenregelingen verworven rechten voor aanvragen die vanaf 1 januari 2002 werden ingediend.

16      Kort voor oktober 2004 heeft verzoeker vernomen dat België voor een kennis van hem, die in 2003 in dienst van de Commissie was getreden en die evenals hij onder het Statuut in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004 had verzocht om overdracht van zijn in de Belgische regeling voor werknemers verworven pensioenrechten aan de communautaire regeling, een kapitaal had overgeschreven overeenkomende met aansluitingsjaren en een bezoldiging die vergelijkbaar waren met de zijne, dat in de communautaire regeling veel meer extra pensioenjaren had opgeleverd dan die waarop hijzelf recht had.

17      Op 31 oktober 2004 heeft verzoeker op basis van artikel 90, lid 1, van het Statuut bij de Commissie een klacht ingediend teneinde hem:

–        overeenkomstig artikel 9 van de wet van 1991 toe te staan, het op 13 juli 2001 op basis van die wet ingediende verzoek om overdracht aan de communautaire regeling van de pensioenrechten die hij in de Belgische pensioenregelingen voor zelfstandigen en voor werknemers had verworven, in te trekken;

–        overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de wet van 2003 toe te staan, op basis van die wet om overdracht van zijn pensioenrechten te vragen.

18      Op 2 februari 2005 heeft verzoeker kennisgeving ontvangen van een besluit van het hoofd van de eenheid „Pensioenen” van 25 januari 2005 waarbij zijn verzoek van 31 oktober 2004 werd afgewezen (hierna: „bestreden besluit”) in de volgende bewoordingen:

19      „[...] U wilt toestemming krijgen tot, in de eerste plaats, intrekking van het uit hoofde van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII [bij het Statuut] gedane verzoek om overdracht van de pensioenrechten die u bij de Belgische regelingen RSVZ en RVP heeft verworven en dat door de regelingen volgens de bepalingen van de wet van 1991 reeds is uitgevoerd en, in de tweede plaats, indiening van een nieuw verzoek dat door die regelingen volgens de bepalingen van de wet van 2003 moet worden uitgevoerd.

20      In de voorstellen die de administratie van de Commissie u op 11 juni 2002 en 26 augustus 2002 heeft gezonden naar aanleiding van de kennisgeving door het RSVZ en de RVP van het bedrag van het over te dragen pensioen, werd echter duidelijk aangegeven dat de overdracht na ontvangst door de betrokken dienst van uw instemming met die voorstellen onherroepelijk werd. Na uw aanvaarding is de overdracht van uw rechten uitgevoerd en heeft het [tot aanstelling bevoegd gezag] de RSVZ‑ en RVP‑dossiers definitief gesloten.

21      Ofschoon de wet [van] 1991 in de mogelijkheid voorziet om de aanvraag om overdracht ‚mits instemming van de instelling, in te trekken’ (artikel 9 van de wet [van] 1991), bestond deze mogelijkheid in de praktijk op het niveau van de instellingen alleen in uitzonderlijke gevallen, die overigens worden aangegeven in de brief waarin het voorstel aan de betrokkene wordt gedaan: ‚Het verzoek kan bij wijze van uitzondering worden ingetrokken indien de betrokkene zijn werkzaamheden beëindigt voordat is voldaan aan de voorwaarden om krachtens artikel 77 van het Statuut aanspraak te kunnen maken op een communautair pensioen’. Het gaat hier niet om de mogelijkheid van de intrekking van het verzoek, maar om de herroeping van de handeling in een zeer bijzonder geval.

22      Bovendien heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 9 november 1989 in de gevoegde zaken 75/88, 146/88 en 147/88 duidelijk het onderscheid aangegeven tussen de twee verschillende rechtsorden waardoor de besluiten worden beheerst betreffende, enerzijds, de berekening van het over te dragen bedrag en, anderzijds, de omzetting van die tegenwaarde in pensioenjaren, die elk aan de in hun respectieve rechtsorde voorziene rechterlijke toetsing zijn onderworpen. Hieruit volgt dat een theoretische mogelijkheid van intrekking van het verzoek om overdracht die door de Belgische wet is voorzien, geen invloed heeft wanneer de communautaire regeling die mogelijkheid niet voorziet, hetgeen het geval is.

23      In deze omstandigheden kan ik u geen toestemming geven om de reeds afgesloten aanvraag in te trekken en een nieuwe aanvraag in te dienen voor een overdracht die naar behoren is afgerond.”

24      Op 22 april 2005 heeft verzoekers raadsman op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut bij de Commissie een klacht ingediend tegen het bestreden besluit.

25      Op 10 juni 2005 heeft de directeur-generaal van het DG Personeelszaken en administratie in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) een besluit genomen „in antwoord op de verzoeken en klachten van talrijke ambtenaren betreffende de overdracht van pensioenrechten van de Belgische regeling aan de communautaire regeling”, dat verzoeker is betekend bij e-mail en fax van 14 juni 2005 (hierna: „besluit van 10 juni 2005”).

 Procesverloop en conclusies van partijen

26      Het onderhavige beroep is aanvankelijk ingeschreven ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg onder nummer T‑361/05.

27      Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht van eerste aanleg de onderhavige zaak krachtens artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) naar het Gerecht verwezen. Het beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer F‑92/05.

28      Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 8 mei 2006, heeft het Koninkrijk België verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Krachtens de artikelen 115, lid 1, en 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat op grond van artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752 tot de inwerkingtreding van het reglement voor de procesvoering van het Gerecht mutatis mutandis van toepassing is, heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht die interventie bij beschikking van 29 juni 2006 toegestaan. Het rapport ter terechtzitting is aan het Koninkrijk België gezonden.

29      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang voorzien in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg heeft het Gerecht de Commissie verzocht hem de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut (hierna: „algemene uitvoeringsbepalingen”) over te leggen die ten tijde van de overdracht van verzoekers pensioenrechten van kracht waren en die welke thans gelden, door de instelling vastgesteld in 1993 respectievelijk 2004, en heeft het partijen en interveniënt verzocht schriftelijke vragen te beantwoorden. Aan deze verzoeken is voldaan.

30      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het besluit van 10 juni 2005 nietig te verklaren;

–        verweerster te verwijzen in de kosten.

31      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        uitspraak te doen over de kosten naar recht.

32      Het Koninkrijk België, interveniënt ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van het beroep

 Argumenten van partijen

33      De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op, op grond dat het beroep niet binnen de in artikel 91, lid 3, van het Statuut voorziene termijn is ingesteld. Verzoeker heeft ten onrechte gemeend dat de termijn tegen het besluit van 10 juni 2005 pas was ingegaan op 18 augustus 2005, de datum waarop het TABG hem per post enkel de afwijzing van zijn klacht heeft bevestigd. Het beroep is dus te laat ingesteld en moet niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Beoordeling door het Gerecht

34      Verzoeker heeft op 22 april 2005 een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Het TABG heeft die klacht afgewezen bij besluit van 10 juni 2005, dat de betrokkene op 14 juni daaraanvolgend per e-mail en fax is meegedeeld. In zijn schrijven van 18 augustus 2005 heeft het TABG slechts bevestigd dat het in zijn besluit van 10 juni 2005 verzoekers klacht – „zijns inziens volledig” – heeft beantwoord. De Commissie heeft derhalve terecht opgemerkt dat de termijn van drie maanden om beroep te kunnen instellen tegen het besluit van 25 januari 2005, krachtens artikel 91, lid 3, van het Statuut was ingegaan op de datum van kennisgeving van de afwijzing van de klacht, dat wil zeggen op 14 juni 2005.

35      De termijn van drie maanden was dus verstreken op 14 september 2005. Rekening houdend met de extra termijn wegens afstand voorzien in artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, die tien dagen bedraagt, is die termijn in casu evenwel verstreken op 24 september 2005 om middernacht.

36      Artikel 101, lid 2, eerste alinea, van dat reglement bepaalt evenwel dat „de termijn waarvan de laatste dag een zaterdag, een zondag of een wettelijk erkende feestdag is, verstrijkt aan het einde van de daaraan volgende werkdag”. De 24e september 2005 was een zaterdag, zodat de beroepstermijn op grond van voormelde bepalingen in casu dus is verlengd tot en met maandag 26 september 2005.

37      Bijgevolg is het onderhavige beroep, dat op 26 september 2005 is gedateerd en diezelfde dag bij fax aan de griffie van het Gerecht van eerste aanleg is gezonden, ingesteld binnen de beroepstermijn. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens verval van recht moet dus worden afgewezen.

 Conclusies tot nietigverklaring van het besluit van 10 juni 2005

38      Het is vaste rechtspraak dat vorderingen gericht tegen de afwijzing van een klacht tot gevolg hebben dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht was ingediend en als zodanig geen zelfstandige inhoud hebben (arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8). Er moet derhalve worden vastgesteld dat bovengenoemde vorderingen, die gericht zijn tegen de afwijzing van de klacht van 10 juni 2005, als enig voorwerp hebben een verzoek om nietigverklaring van het bestreden besluit (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 maart 2004, Theodorakis/Raad, T‑310/02, JurAmbt. blz. I‑A‑95 en II‑427, punt 19).

 Vorderingen gericht tegen het bestreden besluit voor zover verzoeker daarbij geen toestemming wordt verleend tot intrekking van zijn verzoek om overdracht aan de communautaire regeling van de pensioenrechten die hij in de Belgische pensioenregeling voor zelfstandigen en werknemers heeft verworven

 1. Interpretatie van de vorderingen

–       Argumenten van partijen

39      De Commissie stelt dat verzoeker in feite de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 betwist, waarbij zij het aantal pensioenjaren heeft vastgesteld waarmee in het kader van de communautaire regeling rekening zou worden gehouden uit hoofde van de pensioenrechten die de betrokkene in de Belgische regelingen voor zelfstandigen respectievelijk voor werknemers had verworven.

40      Verzoeker betoogt dat ofschoon hij zou willen dat de Commissie haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 intrekt en vervangt door nieuwe besluiten, het voorwerp van zijn verzoek niet de intrekking van die besluiten is, maar de toestemming door de Commissie tot intrekking van zijn in 2001 ingediend verzoek om overdracht van de pensioenrechten die hij in de Belgische regelingen heeft verworven.

41      De besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 blijven als zodanig bestaan, zelfs al willigt de Commissie zijn verzoek in, en zij hoeft die besluiten pas te wijzigen wanneer is voldaan aan een reeks aanvullende voorwaarden. Dit kan immers pas het geval zijn wanneer de Belgische autoriteiten, eventueel na een beroep bij de Belgische rechterlijke instanties, de intrekking zouden toestaan van het verzoek om overdracht dat verzoeker op basis van de wet van 1991 op 13 juli 2001 heeft ingediend, vervolgens de indiening zouden toestaan van een nieuw verzoek om overdracht op basis van de wet van 2003 en, ten slotte, nieuwe besluiten zouden nemen over de bedragen die naar de communautaire regeling moeten worden overgeschreven, en waarmee de Commissie op grond van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van de verordening van 22 maart 2004, rekening moet houden om haar besluiten te wijzigen betreffende het aantal extra pensioenjaren dat verzoeker in de communautaire regeling moet worden toegekend.

–       Beoordeling door het Gerecht

42      De interpretatie van bovengenoemde conclusies doet de vraag rijzen of het verzoek van de betrokkene om zijn verzoek om overdracht van pensioenrechten te mogen intrekken, een ander verzoek is dan een verzoek om intrekking van de besluiten waarbij het aantal pensioenjaren is vastgesteld waarmee in de communautaire pensioenregeling rekening moet worden gehouden uit hoofde van eerder verworven pensioenrechten.

43      Allereerst zij herinnerd aan de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om pensioenrechten aan de communautaire pensioenregeling te kunnen overdragen.

44      Uit het arrest van het Hof van 20 oktober 1981, Commissie/België (137/80, Jurispr. blz. 2393, punt 13), blijkt dat de ambtenaar met de door artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, gegeven mogelijkheid tot overdracht, bij zijn aanstelling in vaste dienst, van de actuariële tegenwaarde van of de afkoopsom voor pensioenrechten die hij tijdens de uitoefening van vroegere werkzaamheden bij een administratie, een nationale of internationale organisatie of een onderneming heeft verworven, een recht wordt gegeven dat hij naar believen kan uitoefenen.

45      Wanneer het verzoek krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als in die van na de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, voldoet aan de voorwaarden ervan, zijn het orgaan dat de pensioenregeling beheert waarbij de ambtenaar voorheen pensioenrechten heeft verworven en vervolgens de gemeenschapsinstelling achtereenvolgens gehouden om, in het eerste geval, de verworven rechten te berekenen en, in het tweede geval om, rekening houdend met die rechten, het aantal jaren vast te stellen waarmee zij uit hoofde van de vroegere dienstperiode rekening houdt in de communautaire pensioenregeling.

46      De overdracht van pensioenrechten is dus een handeling die bestaat in twee opeenvolgende eenzijdige besluiten, welke worden genomen op verzoek van de betrokkene en in een situatie van gebonden bevoegdheid, enerzijds door het orgaan dat de nationale pensioenregeling beheert en, anderzijds, door de gemeenschapsinstelling.

47      De voorwaarden waaronder de overdracht van in de betrokken Belgische regelingen verworven pensioenrechten ongedaan kan worden gemaakt zijn dus die waaronder de intrekking kan worden verkregen van voormelde besluiten waarin de overdracht bestaat.

48      De wet van 1991, onder welke verzoeker op 13 juli 2001 een aanvraag heeft ingediend om overdracht van de pensioenrechten die hij in de Belgische regelingen had verworven, voorziet in de subrogatie van de gemeenschapsinstelling in de in België verworven pensioenrechten, vanaf de datum waarop het recht op het communautaire pensioen ontstaat. Artikel 9 van die wet bepaalt dat „[z]olang de bij artikel 11 bepaalde subrogatie niet effectief is geworden, de ambtenaar, mits instemming van de instelling, zijn aanvraag om overdracht (mag) intrekken. Deze intrekking is definitief.”

49      De formulering van voormelde bepalingen van de wet van 1991 verklaart waarom verzoeker de Commissie heeft gevraagd, hem toestemming te verlenen om zijn verzoek om overdracht in te trekken. Aangezien volgens die bepalingen de intrekking van de besluiten die de beheersorganen van de Belgische pensioenregelingen met het oog op de overdracht hebben genomen, tot aan het moment waarop de subrogatie effectief wordt, op verzoek van de betrokkene van rechtswege plaatsvindt, wordt de overdracht van rechten volledig ongedaan gemaakt indien het besluit van de instelling tot vaststelling van de extra pensioenjaren in de communautaire regeling eveneens wordt ingetrokken. De „instemming van de instelling” in de zin van bovenvermelde bepalingen van de wet van 1991 kan dus alleen betrekking hebben op de intrekking van het besluit dat de instelling bij de overdracht van de pensioenrechten heeft genomen.

50      Hieruit volgt dat, zoals de Commissie stelt, bovengenoemde vorderingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij strekken tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken, die zij had genomen bij de overdracht aan de communautaire regeling van de pensioenrechten die de betrokkene in de twee Belgische pensioenregelingen heeft verworven.

 2. Ontvankelijkheid van de conclusies

–       Argumenten van partijen

51      De Commissie betoogt dat haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 definitief zijn en derhalve niet meer in geding kunnen worden gebracht.

52      Verzoeker stelt ten onrechte dat die twee besluiten voorlopig zijn, omdat de bonus die de instelling voor de berekening van zijn pensioen definitief in aanmerking neemt op grond van artikel 11, lid 1, van de wet van 1991 afhangt van de pensioenleeftijd en van het indexcijfer van de consumptieprijzen op die datum. De besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 zijn wel degelijk definitief, aangezien zij verzoekers instemming bevestigen met de voorstellen van de Commissie over de overdracht van zijn pensioenrechten en over de daarbij gevoegde specificaties. Het feit dat de bonus waarmee voor de daadwerkelijke berekening van zijn pensioen rekening moet worden gehouden natuurlijk pas kan worden vastgesteld op de leeftijd waarop de betrokkene in de praktijk met pensioen gaat, heeft daarop geen invloed.

53      Daar verzoeker duidelijk heeft ingestemd met de voorstellen van de Commissie, zijn de voorstellen door die instemming definitief geworden.

54      Een definitief besluit kan alleen in geding worden gebracht door een nieuw en wezenlijk feit, op voorwaarde dat het beroep op dit nieuwe feit binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Zelfs al zou de inwerkingtreding van de wet van 2003, die is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 2003, kunnen worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van de rechtspraak, verzoekers aanvraag van 31 oktober 2004 is lang na het verstrijken van die redelijke termijn ingediend. De subjectieve vaststelling van verzoeker dat ambtenaren als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 2003 verschillend zijn behandeld, vormt geen nieuw feit dat losstaat van de inwerkingtreding van die wet.

–       Beoordeling door het Gerecht

55      Uit hetgeen in de punten 45 tot en met 47 hierboven is uiteengezet volgt dat de brieven van 11 juni en 26 augustus 2002 niet kunnen worden opgevat als door de Commissie aan verzoeker gedane voorstellen voor een akkoord of overeenkomst. Zij vormen ontwerpen voor eenzijdige besluiten die de Commissie in een situatie van gebonden bevoegdheid op verzoek van de ambtenaar heeft uitgewerkt, en die pas na de bevestiging door de betrokkene van zijn verzoeken om overdracht feitelijk besluiten van de instelling worden en in werking treden. In casu heeft verzoeker zijn aanvragen op 17 juli en 29 augustus 2002 bevestigd. De atypische wijzen van uitwerking en inwerkingtreding van die handelingen, welke afhankelijk zijn van de instemming van de betrokkene, doet niet af aan het eenzijdige karakter ervan. Het definitieve karakter van eenzijdige besluiten kan niet voortvloeien uit de uitdrukkelijke instemming van verzoeker, en kan hem dus niet met succes worden tegengeworpen. Het is niet de instemming van verzoeker met de voorstellen van de Commissie waardoor de besluiten van 11 juni en 26 augustus een definitief karakter hebben gekregen.

56      Eenzijdige besluiten van de instellingen betreffende de ambtenaren worden definitief waardoor zij niet meer voor de rechter kunnen worden betwist door het verstrijken van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorziene klacht‑ en beroepstermijn. Verzoeker heeft de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 pas ter discussie gesteld bij een verzoek aan de Commissie op 31 oktober 2004, dat wil zeggen na die termijnen.

57      Verzoeker kan niet op goede gronden stellen dat die besluiten, die weliswaar niet alle factoren vaststellen om de definitieve berekening van zijn extra pensioenrechten mogelijk te maken, alleen indicatief of voorlopig zijn en dat zij door het verstrijken van de beroepstermijn dus niet definitief zijn geworden. Zij hebben immers wel degelijk tot doel en gevolg gehad dat de modaliteiten werden bepaald om, gelet op alle nu al bekende gegevens, in de communautaire pensioenregeling rekening te houden met rechten die verzoeker in België had verworven.

58      Uit het voorgaande volgt dat de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 binnen de grens van de daarin vastgestelde factoren definitief zijn geworden na het verstrijken van de daarvoor geldende beroepstermijnen.

59      Volgens de communautaire rechtspraak zijn de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen, die dienen om de zekerheid van rechtssituaties te waarborgen, van openbare orde en gelden zij zowel voor partijen als voor de rechter. Derhalve kan een ambtenaar met een verzoek aan het TABG in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut niet opnieuw een recht doen ontstaan om beroep in te stellen tegen een besluit dat door het verstrijken van de beroepstermijnen definitief is geworden (arresten Gerecht van eerste aanleg van 22 september 1994, Carrer e.a./Hof van Justitie, T‑495/93, JurAmbt. blz. I‑A‑201 en II‑651, punt 20, en 14 juli 1998, Lebedef/Commissie, T‑42/97, JurAmbt. blz. I‑A‑371 en II‑1071, punt 25).

60      Wanneer er sprake is van een nieuw en wezenlijk feit kan echter om herziening van een dergelijk besluit worden verzocht (zie onder meer arrest Hof van 26 september 1985, Valentini/Commissie, 231/84, Jurispr. blz. 3027, punt 14).

61      Volgens de rechtspraak moet het betrokken feit wezenlijke wijziging kunnen brengen in de situatie van degene die herziening van een reeds definitief geworden besluit wil krijgen (zie in die zin arrest Hof van 13 november 1986, Becker/Commissie, 232/85, Jurispr. blz. 3401, punt 10; arrest Gerecht van eerste aanleg van 7 februari 2001, Inpesca/Commissie, T‑186/98, Jurispr. blz. II‑557, punt 51).

62      Om zich met succes te kunnen beroepen op een nieuw en wezenlijk feit moet de ambtenaar bovendien zijn administratieve verzoek binnen een redelijke termijn indienen. Het belang van de ambtenaar bij de aanpassing van zijn administratieve positie aan een nieuwe regeling moet immers worden afgewogen tegen het dwingend vereiste van rechtszekerheid (beschikking Gerecht van eerste aanleg van 25 maart 1998, Koopman/Commissie, T‑202/97, JurAmbt. blz. I‑A‑163 en II‑511, punt 24; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, Jurispr. blz. II‑813, punt 52).

63      Er moet dus in de eerste plaats worden onderzocht of de gegevens die verzoeker ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft aangevoerd een nieuw wezenlijk feit vormen dat de herziening van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 rechtvaardigt en, in de tweede plaats, worden vastgesteld of het verzoek om herziening van die besluiten binnen een redelijke termijn is ingediend.

 Bestaan van een nieuw wezenlijk feit

64      In casu heeft de retroactieve inwerkingtreding van de wet van 2003 op 1 januari 2002 een aanzienlijke wijziging gebracht in de voorwaarden voor de overdracht van in de Belgische pensioenregelingen verworven pensioenrechten naar de pensioenregeling van de Europese Gemeenschappen.

65      De wet van 1991, die van toepassing was op tot en met 31 december 2001 ingediende aanvragen om overdracht, berustte op een subrogatie van de instelling in de pensioenrechten die de betrokkene in de Belgische pensioenregelingen had verworven, welke pas effectief werd vanaf het moment van betaling van het pensioen van de betrokkene. Dit betekende dat geen kapitaal aan de communautaire pensioenregeling werd betaald dat de pensioenrechten vertegenwoordigde die de ambtenaar eerder in België had verworven. Op het moment waarop de ambtenaar in het genot van zijn communautaire pensioen kwam, werden de door hem in België verworven pensioenrechten door de bevoegde Belgische organen in maandelijkse termijnen aan de Gemeenschappen betaald, zoals zij, indien geen subrogatie had plaatsgevonden, aan hem zouden zijn betaald.

66      De wet van 2003 heeft een compleet ander mechanisme voor overdracht ingevoerd. Om te beginnen wordt de overdracht van in België verworven rechten thans onmiddellijk geconcretiseerd door de betaling van een kapitaal aan de communautaire pensioenregeling. Vervolgens vervangt de wet van 2003 het mechanisme sui generis van subrogatie, dat kenmerkend voor België is, door een mechanisme van overdracht dat voldoet aan de bepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, namelijk de overdracht van een afkoopsom. Ten slotte is de berekeningswijze van de overgedragen rechten gewijzigd. Terwijl subrogatie berust op de berekening van de actuariële tegenwaarde van het bedrag van de pensioenrechten, bestaat de overdracht van de afkoopsom in de betaling aan de communautaire pensioenregeling van de bijdragen die aan de Belgische pensioenregelingen zijn betaald, vermeerderd met samengestelde rente.

67      In die context zijn partijen het erover eens dat de in de Belgische wettelijke regeling aangebrachte wijziging in het algemeen tot gevolg heeft dat het voor een bepaalde persoon over te dragen bedrag aan pensioenrechten wordt verhoogd ten opzichte van het bedrag dat resulteerde uit een berekening krachtens de wet van 1991. De Belgische regering heeft in haar antwoorden op schriftelijke vragen van het Gerecht weliswaar melding gemaakt van bijzondere gevallen waarin de bij de wet van 2003 gestelde voorwaarden minder gunstig zouden zijn dan die welke in de wet van 1991 waren voorzien. Dit neemt echter niet weg dat de nieuwe Belgische regeling in een groot aantal gevallen en, met name, in dat van verzoeker veel gunstiger is. Verzoeker heeft ter terechtzitting gesteld, zonder op dit punt te worden weersproken, dat het bedrag van zijn overdraagbare in België verworven rechten, in het geval van een nieuwe overdracht onder de voorwaarden van de wet van 2003 met ongeveer 300 % zou worden verhoogd.

68      Ofschoon de wet van 2003 een aanzienlijke wijziging heeft gebracht in de voorwaarden voor de overdracht van in België verworven pensioenrechten aan de communautaire regeling, heeft de Belgische regering in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht gesteld dat deze wet, die slechts geldt voor verzoeken om overdracht die vanaf 1 januari 2002 zijn ingediend, geen enkele wijziging heeft gebracht in de rechtspositie van communautaire ambtenaren en personeelsleden die, evenals verzoeker, vóór die datum om overdracht van hun rechten hebben gevraagd en dat die wet derhalve niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit waarop die ambtenaren en personeelsleden zich zouden kunnen beroepen.

69      Uit de rechtspraak, en met name de arresten van 6 oktober 1982, Williams/Rekenkamer (9/81, Jurispr. blz. 3301, punt 14), en 11 januari 2001, Gevaert/Commissie (C‑389/98 P, Jurispr. blz. I‑65, punt 49), die het Hof heeft gewezen naar aanleiding van algemene besluiten die de indelingsregels van het personeel wijzigden, blijkt evenwel dat de vaststelling van een nieuwe regeling een nieuw wezenlijk feit vormt, ook voor ambtenaren die niet binnen de werkingssfeer van die regeling vallen, indien deze regeling leidt tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen laatstgenoemden en de begunstigden ervan.

70      Een dergelijk nieuw feit volgt voor verzoeker uit de achtereenvolgende inwerkingtreding van de wet van 2003 en artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

71      In het kader van de in het Statuut opgenomen overgangsmaatregelen voorziet artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in de mogelijkheid om binnen zes maanden na de inwerkingtreding van het Statuut een (nieuw) verzoek om overdracht in te dienen, en wel voor drie categorieën ambtenaren: ambtenaren die een dergelijk verzoek binnen de voorheen geldende termijn hadden ingediend maar het hun gedane voorstel hadden afgewezen, ambtenaren die een dergelijk verzoek niet binnen de voorheen geldende termijn hadden ingediend en ambtenaren wier aanvraag wegens indiening na deze termijn is afgewezen.

72      Op grond van deze bepalingen kunnen ambtenaren die alleen gebruik hadden kunnen maken van de voorwaarden van de wet van 1991, indien zij overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, op het moment van aanstelling hun rechten hadden laten overschrijven, gebruikmaken van de gunstiger voorwaarden van de wet van 2003. Wat de voorwaarden voor de overdracht van hun pensioenrechten betreft, worden ambtenaren die in België pensioenrechten hebben verworven en op hetzelfde moment in dienst van de Gemeenschappen zijn getreden dus verschillend behandeld, op grond dat sommigen hun pensioenrechten hebben laten overschrijven en anderen niet.

73      In de eerste plaats verschilt verzoekers situatie in dat opzicht echter niet wezenlijk van die van de ambtenaren die in artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut worden bedoeld. Ofschoon op verzoeker het in de wet van 1991 voorziene instrument van subrogatie is toegepast, heeft hij immers, evenmin als de drie bedoelde categorieën ambtenaren, niet zijn pensioenrechten laten overschrijven overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de verordening van 22 maart 2004, aangezien geen van de in die bepaling specifiek genoemde modaliteiten is uitgevoerd.

74      Zowel in hun huidige als in hun vorige versie geven die bepalingen de ambtenaar het recht, het kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigt die hij voorheen in andere pensioenregelingen heeft verworven aan het stelsel van de Gemeenschappen te doen betalen. Zoals in punt 66 hierboven is gepreciseerd, voorzag het bij de wet van 1991 ingevoerde instrument van subrogatie echter niet in de betaling van dat kapitaal. Pas bij de wet van 2003 werd ambtenaren die in België pensioenrechten hadden verworven voor het eerst toegestaan het hun door het Statuut verleende recht uit te oefenen onder de voorwaarden van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als in die van na de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004.

75      Op het moment waarop verzoeker om overdracht van zijn pensioenrechten had gevraagd, kon hij op grond van de destijds geldende wet van 1991 dus alleen bewerkstelligen dat de Commissie in zijn in België verworven rechten werd gesubrogeerd. In de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 wordt zelfs aangegeven dat de Commissie op zijn verzoek om overdracht het in de wet van 1991 voorziene instrument van subrogatie heeft toegepast, en niet de overdrachtsmodaliteiten van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004.

76      Uit de bewoordingen van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut volgt evenwel duidelijk dat die bepalingen juist zijn vastgesteld teneinde ambtenaren die onder de voorwaarden voorzien in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, hun pensioenrechten nog niet hadden laten overschrijven, de gelegenheid te geven gebruik te maken van de overeenkomstige nieuwe bepalingen. Gelet op het doel van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, verkeert verzoeker dus in een situatie die vergelijkbaar is met die van de drie categorieën ambtenaren die in dat artikel worden bedoeld.

77      Aangezien verzoeker evenmin onder de voorwaarden genoemd in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut gebruik heeft kunnen maken van het in het Statuut voorziene recht, kan men zich afvragen of hij niet binnen de werkingssfeer van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut valt. Een uitlegging van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut die verzoeker van de werkingssfeer ervan uitsluit, kan met betrekking tot de overdracht van in België verworven rechten immers een niet-gerechtvaardigd verschil in behandeling opleveren met betrekking tot artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

78      In de tweede plaats is dit verschil in behandeling moeilijk te rechtvaardigen, met name wanneer pensioenrechten volgens het derde geval van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut niet konden worden overgeschreven omdat de aanvraag te laat was ingediend, dat wil zeggen wegens nalatigheid van de aanvrager. Zoals de vertegenwoordiger van de Commissie ter terechtzitting heeft toegegeven, heeft een ambtenaar die op dezelfde dag als verzoeker is aangesteld en die, omdat hij minder voortvarend was dan verzoeker, te laat zijn verzoek om overdracht op basis van de wet van 1991 heeft ingediend, in tegenstelling tot verzoeker een nieuwe mogelijkheid van overdracht volgens de gunstiger modaliteiten van de wet van 2003. Bovendien heeft artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut tot doel en tot gevolg, ambtenaren wier verzoek om overdracht op basis van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, definitief was afgewezen (zie op dit punt arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 oktober 2000, Drabbe/Commissie, T‑27/99, JurAmbt. blz. I‑A-213 en II-955), de gelegenheid te geven een nieuw verzoek in te dienen op basis van de gewijzigde bepalingen van artikel 11, lid 2, terwijl verzoekers dossier tot op heden nooit is onderzocht op basis van de modaliteiten van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als van na 1 mei 2004.

79      In de derde plaats valt moeilijk in te zien waarom de op het moment van aanstelling door de betrokken ambtenaren gemaakte keuze om al dan niet een verzoek om overdracht in te dienen, een later verschil in behandeling rechtvaardigt dat op de datum waarop zij hun keuze maakten dus onvoorzienbaar is.

80      Artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut heeft de situatie van ambtenaren die ervoor hadden gekozen om geen overdracht te vragen of om hun aanvraag niet te bevestigen, immers in twee opzichten gewijzigd, doordat de gevolgen van die keuzes opnieuw ter discussie komen te staan. Enerzijds biedt het artikel die ambtenaren de mogelijkheid om terug te komen op een beslissing die zij op het moment van hun aanstelling hebben gemaakt en waarvan het definitieve karakter volgde uit artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004 (zie arrest Drabbe/Commissie, reeds aangehaald). Anderzijds geeft artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut diezelfde ambtenaren uitdrukkelijk de mogelijkheid om hun in België verworven pensioenrechten onder de gunstiger voorwaarden van de wet van 2003 te laten overschrijven.

81      Door een wezenlijke wijziging van de rechtsgevolgen van één van de keuzes die de ambtenaar op het moment van zijn aanstelling genoot op grond van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, namelijk die om geen gebruik te maken van een overdracht, hebben de bepalingen van de wet van 2003 in samenhang met die van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut dus noodzakelijkerwijs de voorwaarden van die keuze gewijzigd.

82      Bovendien is die wijziging met terugwerkende kracht tot stand gekomen, zodat deze onvoorzienbaar was voor ambtenaren die eerder de keuze hadden gemaakt om verzoek om overdracht van hun pensioenrechten in te dienen. Op de datum waarop hij ervoor heeft gekozen om dat verzoek in te dienen kon verzoeker dus niet weten dat latere statutaire bepalingen het definitieve karakter van het ontbreken van overdracht zouden wijzigen noch, a fortiori, dat zij de ambtenaren die hun in België verkregen pensioenrechten nog niet hadden overgedragen de mogelijkheid zouden geven, die overdracht onder gunstiger voorwaarden te doen plaatsvinden.

83      De door de gemeenschapsrechter ontwikkelde beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen vereisen echter dat de gemeenschapswetgeving zeker is en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is (arresten Hof van 15 februari 1996, Duff e.a., C‑63/93, Jurispr. blz. I‑569, punt 20, en 18 mei 2000, Rombi en Arkopharma, C‑107/97, Jurispr. blz. I‑3367, punt 66; arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 september 1999, Partex/Commissie, T‑182/96, Jurispr. blz. II‑2673, punt 191). Deze beginselen verzetten zich ertegen dat een ambtenaar wordt uitgesloten van het gebruik van een gunstiger wettelijke regeling op basis van een keuze waarvan de gevolgen op het moment waarop die keuze werd gemaakt, niet voorzienbaar waren.

84      De in de voorgaande vijf punten uiteengezette overwegingen zijn van dien aard dat zij wat het beginsel van gewettigd vertrouwen betreft, twijfel doen ontstaan over de rechtmatigheid van het uit artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut voortvloeiende verschil in behandeling tussen verzoeker en de in die bepaling bedoelde categorieën ambtenaren.

85      Uit een en ander volgt dat de achtereenvolgende inwerkingtreding van de wet van 2003 en van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut verzoekers rechtspositie met betrekking tot de overdracht van zijn in België verworven pensioenrechten heeft gewijzigd en dus een nieuw wezenlijk feit vormt, dat heronderzoek van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 rechtvaardigt.

86      In haar mededeling aan het personeel bekendgemaakt in nr. 357 van „Commission en direct” van de week van 11 tot en met 17 maart 2005, had de Commissie overigens zelf voorzien dat de Belgische autoriteiten na de inwerkingtreding van de wet van 2003 zouden besluiten om de berekening te herzien van het bedrag van de pensioenrechten van ambtenaren die in het kader van de wet van 1991 om overdracht van die rechten hadden gevraagd, en had zij aangegeven dat in dat geval alle dossiers automatisch zouden worden herzien.

 Redelijkheid van de termijn

87      Verweerster stelt dat het verzoek om heronderzoek van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 niet is ingediend binnen een redelijke termijn na de bekendmaking van de wet van 2003.

88      Er is echter reeds uiteengezet dat het nieuwe wezenlijke feit dat een verzoek om heronderzoek van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 rechtvaardigt het gevolg is van de achtereenvolgende inwerkingtreding van de wet van 2003 en van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut. De redelijke termijn gedurende welke verzoeker zich op dit nieuwe feit kon beroepen is dus pas beginnen te lopen vanaf de inwerkingtreding van het Statuut, dat wil zeggen op 1 mei 2004.

89      Niettemin moet worden onderzocht of verzoeker, door op 31 oktober 2004, dat wil zeggen precies zes maanden na de inwerkingtreding van het Statuut, zijn aanvraag om heronderzoek van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te dienen, niet de termijn heeft overschreden die redelijkerwijs nodig is om zijn verzoek voor te bereiden en bij het TABG in te dienen.

90      Verzoekers voortvarendheid moet worden beoordeeld vanaf de datum waarop hij exact kennis heeft kunnen nemen van het nieuwe feit waarop hij zich beroept. In dit opzicht moet worden toegegeven dat uit de tekst van de wet van 2003 niet duidelijk blijkt dat het bij die wet ingevoerde systeem van de afkoopsom voor de ambtenaren voordeliger is dan het bij de wet van 1991 ingevoerde systeem van subrogatie. Zoals de Commissie in haar bovengenoemde mededeling aan het personeel overigens heeft toegegeven, leidt de wijziging in de Belgische wettelijke regeling slechts „in het algemeen” tot een verhoging van het over te dragen bedrag aan pensioenrechten voor een bepaald persoon. Door de ingewikkeldheid van de regels voor de berekening van overgedragen pensioenrechten kan een ambtenaar zelf moeilijk bepalen of zijn rechtspositie door de nieuwe Belgische wettelijke regeling in een al dan niet gunstige zin wordt geraakt. Verzoeker stelt in dit opzicht, zonder echt te worden weersproken, dat het voordeel van het afkoopsomsysteem hem pas na een reeks gebeurtenissen met zekerheid duidelijk is geworden, namelijk onder meer de vergelijking van de extra pensioenjaren die hem op basis van de wet van 1991 waren toegekend en die welke een van zijn collega’s op basis van de wet van 2003 had gekregen, zijn bij de vakbond ingediende verzoek om informatie over de redenen en de rechtmatigheid van dit verschil in behandeling en een juridisch onderzoek dat de vakbond aan een van zijn raadsheren heeft opgedragen en dat die vakbond op 20 oktober 2004 heeft ontvangen.

91      Opgemerkt zij dat verzoeker zijn verzoek om heronderzoek van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 heeft ingediend op 31 oktober 2004, dat wil zeggen binnen de termijn van zes maanden die de wetgever, op grond van artikel 26, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, heeft gegeven aan ambtenaren die nog geen verzoek om overdracht hadden ingediend. Daar verzoeker zijn aanvraag heeft ingediend binnen de termijn die dat artikel stelt voor ambtenaren ten opzichte van wie hij zich gediscrimineerd acht, kan dus niet worden gesteld dat hij zich tot staving van zijn verzoek om een heronderzoek binnen een onredelijke termijn op dat artikel beroept.

92      Uit het voorgaande volgt dat het op 31 oktober 2004 aan de Commissie gedane verzoek om intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 gerechtvaardigd werd door een nieuw wezenlijk feit en is ingediend binnen een redelijke termijn vanaf het moment waarop verzoeker precies kennis had gekregen van dat feit.

93      De vorderingen strekkende tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om die definitieve besluiten te herzien, zijn derhalve ontvankelijk.

 3. Ten gronde

94      Ter onderbouwing van zijn vorderingen tot nietigverklaring voert verzoeker zeven middelen aan:

–        het eerste middel is ontleend aan het feit dat de motivering van het bestreden besluit, namelijk dat de onherroepelijkheid van de overdracht het gevolg is van de instemming van de betrokkene, op een verkeerde rechtsopvatting berust;

–        het tweede middel is ontleend aan het feit dat de motivering van het bestreden besluit, namelijk dat de overdracht van de pensioenrechten onherroepelijk is geworden omdat deze is uitgevoerd en verzoekers dossiers bij het RSVZ en de RVP definitief zijn gesloten, op een verkeerde rechtsopvatting berust;

–        het derde middel is ontleend aan het feit dat de motivering van het bestreden besluit, namelijk dat de overdracht van pensioenrechten niet ongedaan kan worden gemaakt omdat het gemeenschapsrecht niet een bepaling bevat die dat toestaat, op een verkeerde rechtsopvatting berust;

–        het vierde middel is ontleend aan het feit dat het bestreden besluit inbreuk maakt op verzoekers recht om voor de Belgische rechterlijke instanties op te komen tegen de overeenstemming met het gemeenschapsrecht van besluiten van de Belgische overheid waarbij de wet van 1991 op hem werd toegepast, en dus in strijd is met het beginsel van het recht op een doeltreffende bescherming in rechte;

–        het vijfde middel is ontleend aan het feit dat het bestreden besluit in strijd is met de in artikel 24 van het Statuut voorziene bijstandsplicht, waaraan de Commissie volgens verzoeker in casu ambtshalve zou moeten voldoen;

–        het zesde en het zevende middel zijn ontleend aan de tegenstrijdigheid van de wet van 1991 met het gemeenschapsrecht, namelijk enerzijds met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004 en, anderzijds, met het beginsel van gelijke behandeling.

95      Blijkens het antwoord op de klacht berust het bestreden besluit op twee rechtsgronden: enerzijds de onherroepelijkheid van de overdracht van verzoekers pensioenrechten als gevolg van zijn uitdrukkelijke instemming met de voorstellen van de Commissie en, anderzijds, het ontbreken van een gemeenschapsrechtelijke bepaling op grond waarvan de Commissie die overdracht ongedaan kan maken.

96      Om die reden moeten eerst het eerste en het derde middel worden onderzocht, die daarop betrekking hebben.

 Middel ontleend aan het feit dat de motivering van het bestreden besluit, namelijk dat de onherroepelijkheid van de overdracht volgt uit de instemming van de betrokkene, op een onjuiste rechtsopvatting berust

–       Argumenten van partijen

97      Verzoeker stelt dat noch de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, die bij de overdracht van zijn pensioenrechten van toepassing waren en zijn bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 789 van 16 april 1993, noch die welke thans van toepassing zijn en zijn bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 60 van 9 juni 2004, bepalen dat de overdracht definitief en onherroepelijk wordt wanneer de betrokkene zijn instemming betuigt met de extra anciënniteit die hem door zijn instelling wordt voorgesteld op basis van het over te schrijven bedrag dat door de nationale autoriteiten wordt vastgesteld.

98      De voorstellen van de Commissie van 11 juni en 26 augustus 2002 zijn derhalve in strijd met de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie die ten tijde van de overdracht van verzoekers pensioenrechten van kracht was, aangezien daarin wordt bepaald dat „uw verzoek om overdracht van pensioenrechten na ontvangst van uw instemming door de administratie niet meer kan worden ingetrokken”.

99      Die voorstellen konden verzoeker in het bestreden besluit dus niet worden tegengeworpen.

100    Zo er destijds een gemeenschapsregeling bestond die bepaalde dat de overdracht onherroepelijk werd wanneer de betrokkene zijn instemming met de voorstellen van de Commissie betuigde, was die regeling in strijd met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, en met het beginsel van gelijke behandeling.

101    Door te weigeren de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken omdat zij na verzoekers instemming onherroepelijk zouden zijn geworden, heeft het TABG het bestreden besluit dus op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.

102    De Commissie stelt dat verzoeker uitdrukkelijk heeft ingestemd met de door haar gedane voorstellen en dat die voorstellen daardoor definitief zijn geworden. Waren die besluiten niet definitief en had een ambtenaar het recht om op elk moment terug te komen op zijn uitdrukkelijke instemming, dan zou dit betekenen dat de betekenis en de draagwijdte van de procedure ingesteld bij artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, volkomen zinloos worden en dat aan de vrijelijk door de ambtenaar betuigde instemming elke rechtskracht wordt ontzegd.

–       Beoordeling door het Gerecht

103    Zoals in de punten 46 tot en met 48 en 56 hierboven is uiteengezet, vormen de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 waarvan verzoeker de intrekking vordert, eenzijdige besluiten die van kracht zijn geworden nadat zij door verzoeker op 17 juli en 29 augustus 2002 zijn bevestigd.

104    Eenzijdige besluiten worden in beginsel definitief na het verstrijken van de termijnen voorzien in de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

105    Van die bepalingen kan alleen worden afgeweken door middel van een speciale bepaling waarin de bijzondere voorwaarden zijn opgenomen waaronder besluiten van de instelling krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als in die van na de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, definitief worden.

106    De Commissie heeft in antwoord op de vragen van het Gerecht echter niet aangegeven op grond van welke tekst zij ervan mocht uitgaan dat de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 na hun uitdrukkelijke aanvaarding door verzoeker definitief zijn geworden.

107    Artikel 1, lid 2, van de in 2002 geldende algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalde weliswaar dat „[d]e optie definitief en onherroepelijk w[erd] wanneer de ambtenaar de overeenkomst had ondertekend [...]”.

108    Die uitvoeringsbepalingen waren echter niet van toepassing op het hier aan de orde zijnde geval van de overdracht van pensioenrechten naar het stelsel van de Gemeenschappen, maar op het omgekeerde geval van een overdracht van in de communautaire regeling verkregen pensioenrechten naar een andere pensioenregeling. Het is evenwel veelzeggend dat de ten tijde van de overdracht van verzoekers pensioenrechten geldende algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut niet spreken van een instemming van de ambtenaar met de voorstellen van de instelling noch, a fortiori, die instemming een definitief karakter verlenen.

109    Uit het voorgaande volgt dat de eenzijdige besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 door de uitdrukkelijk aanvaarding door verzoeker op 17 juli en 29 augustus 2002 weliswaar in werking hebben kunnen treden, doch dat zij daardoor niet definitief zijn geworden.

110    Door te weigeren de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken omdat zij door hun uitdrukkelijke aanvaarding door verzoeker definitief waren geworden, heeft het TABG het bestreden besluit dus op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.

 Middel ontleend aan het feit dat de motivering van het bestreden besluit, namelijk dat de overdracht van pensioenrechten niet ongedaan kan worden gemaakt omdat het gemeenschapsrecht niet een bepaling bevat die dat toestaat, op een onjuiste rechtsopvatting berust

–       Argumenten van partijen

111    Verzoeker stelt dat, anders dan het standpunt dat het hoofd van de eenheid „Pensioenen” in het bestreden besluit heeft ingenomen, de mogelijkheid van intrekking van een verzoek om overdracht van pensioenrechten door middel van de instemming van de instelling in casu niet alleen volgt uit artikel 9 van de wet van 1991, maar eveneens uit het gemeenschapsrecht.

112    De basis van het verzoek van 31 oktober 2004 is niet artikel 9 van de wet van 1991 of artikel 4 van de wet van 2003, maar artikel 90, lid 1, van het Statuut, op grond waarvan een ambtenaar het TABG kan vragen een besluit jegens hem te nemen.

113    In zijn arrest van 30 september 1998, Chvatal e.a./Hof van Justitie (T‑154/96, JurAmbt. blz. I‑A-527 en II-1579, punt 52), heeft het Gerecht van eerste aanleg immers geoordeeld dat de uitoefening van het recht dat artikel 90, lid 1, van het Statuut aan iedere in het Statuut bedoelde persoon verleent om bij het TABG een verzoek in te dienen om jegens hem een besluit te nemen, niet afhankelijk is van het bestaan van een rechtsgrond op basis waarvan de administratie het gevraagde besluit kan nemen, en niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat de administratie geen enkele beoordelingsmarge heeft voor de vaststelling van het besluit.

114    Voorts ontleent de Commissie aan artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als in die van na de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, haar bevoegdheid om de intrekking van een verzoek om overdracht van pensioenrechten toe te staan, zonder dat dit afbreuk doet aan haar recht om zich tegen die intrekking te verzetten op grond van dwingende redenen van rechtszekerheid en behoorlijk administratief en budgettair beheer, waarvan in casu evenwel duidelijk geen sprake is.

115    De Commissie betoogt dat zij haar besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 niet kon intrekken, aangezien het gemeenschapsrecht niet in de intrekking van verzoeken om overdracht van pensioenrechten voorziet. Anders dan verzoeker stelt, verlenen de bewoordingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als in die van na de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, de instellingen niet de bevoegdheid, een overdracht van pensioenrechten ongedaan te maken.

116    Noch de oude bewoordingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut noch de nieuwe bewoordingen ervan geven een ambtenaar de mogelijkheid, meerdere verzoeken om overdracht van in een nationale regeling verworven pensioenrechten in te dienen naargelang de ontwikkeling van de relevante wetgeving van de betrokken lidstaat. Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalde in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004 immers dat het verzoek om overdracht pas bij aanstelling in vaste dienst kon worden ingediend. Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut in de versie voortvloeiende uit die verordening bevestigt het definitieve karakter van het besluit dat op het verzoek om overdracht wordt genomen, aangezien het bepaalt dat de ambtenaar „van deze mogelijkheid [...] slechts éénmaal gebruik [kan] maken”.

117    Deze lezing wordt gerechtvaardigd door de rechtspraak van het Hof en van het Gerecht van eerste aanleg over de niet-ontvankelijkheid van verzoeken om overdracht van in een nationale regeling verworven pensioenrechten die een bepaalde tijd na de aanstelling in vaste dienst van de ambtenaar worden ingediend. Kon een ambtenaar op elk moment van zijn loopbaan zijn verzoek om overdracht intrekken, dan zou die rechtspraak elke nuttige werking worden ontnomen. Door in zijn reeds aangehaalde arrest Drabbe/Commissie (punt 74) te oordelen dat een verzoek om overdracht slechts binnen een kort tijdsbestek na de aanstelling in vaste dienst rechtsgeldig kan worden ingediend, heeft het Gerecht van eerste aanleg bevestigd dat dat verzoek op grond van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, pas kon worden ingediend op het moment van aanstelling in vaste dienst en dat het verzoek om overdracht na bevestiging dus definitief was.

–       Beoordeling door het Gerecht

118    Om te beginnen moet worden onderzocht of de bepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als van na de inwerkingtreding van de verordening van maart 2004, in navolging van verweersters betoog aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de ongedaanmaking van een overdracht van pensioenrechten uitsluiten.

119    Het Gerecht van eerste aanleg heeft in het reeds aangehaalde arrest Drabbe/Commissie geoordeeld dat die bepalingen, in de versie die van kracht was op het moment waarop verzoeker zijn pensioenrechten heeft overgedragen, de ambtenaar alleen op het moment van zijn aanstelling in vaste dienst de mogelijkheid gaven, zijn eerder verworven pensioenrechten naar de Gemeenschappen te laten overschrijven. Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van de verordening van 22 maart 2004, bepaalt met betrekking tot de mogelijkheid om eerder verworven pensioenrechten naar de Gemeenschappen over te dragen uitdrukkelijk dat de ambtenaar „[v]an deze mogelijkheid [...] per lidstaat en per pensioenfonds slechts éénmaal gebruik [kan] maken”.

120    Om te beginnen zij opgemerkt dat de bepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, zoals deze door de bovengenoemde rechtspraak zijn verduidelijkt, de mogelijkheid voor de ambtenaar om een verzoek om overdracht van zijn pensioenrechten in te dienen weliswaar beperkten tot de periode van vaste aanstelling, doch dat zij geen enkele beperking bevatten ten aanzien van de mogelijkheid om een verzoek om ongedaanmaking van die overdracht in te dienen.

121    Waren de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 ingetrokken, dan zou voorts in voorkomend geval een nieuw verzoek om overdracht worden ingediend binnen de termijn die thans op tien jaar is gesteld en onder de voorwaarden voorzien in de bepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut in de versie van de verordening van 22 maart 2004. De bepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, met name voor zover zij bepaalden dat het verzoek om overdracht pas op het moment van de aanstelling in vaste dienst kon worden ingediend, verzetten zich na hun intrekking dus niet tegen de indiening van een verzoek om overdracht.

122    Bovendien kan op grond van het argument dat de bepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van de verordening van 22 maart 2004, de ambtenaar slechts toestaan om éénmaal gebruik te maken van de mogelijkheid om een verzoek om overdracht van eerder verworven pensioenrechten in te dienen, niet worden gesteld dat die bepalingen de intrekking van een verzoek om overdracht verbieden. De mogelijkheid om een tweede verzoek om overdracht in te dienen is immers iets anders dan de mogelijkheid om het eerste in te trekken. Voorts gelden bovengenoemde bepalingen, die op 1 mei 2004 in werking zijn getreden, niet voor een verzoek om overdracht dat vóór die datum is ingediend, zodat zij zich niet ertegen kunnen verzetten dat de betrokkene, wanneer het verzoek om overdracht is ingetrokken, een nieuw verzoek kan indienen onder de thans geldende voorwaarden.

123    Ten slotte volgt uit de bewoordingen van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 dat zij gebaseerd zijn op een ander mechanisme om pensioenrechten in de communautaire pensioenregeling in aanmerking te nemen dan die welke voor de overdracht van die rechten uitdrukkelijk zijn voorzien in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie van vóór de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004. Zelfs al zouden het Statuut en, met name, deze bepaling dus aldus kunnen worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de ongedaanmaking van een overdracht, die bepalingen kunnen niet de voorwaarden regelen voor de intrekking van een besluit dat is genomen op basis van het uit de wet van 1991 voortvloeiende mechanisme sui generis van subrogatie dat in 2002 op verzoeker is toegepast.

124    Uit het voorgaande volgt dat noch de bepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als van na de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, noch enige andere statutaire bepaling aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 uitsluiten.

125    Bij gebreke van een bijzondere bepaling die in het gemeenschapsrecht de intrekking regelt van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002, zijn de voorwaarden voor intrekking daarvan de algemene voorwaarden die in de rechtspraak van het Hof zijn ontwikkeld voor individuele besluiten die rechten in het leven roepen. Dergelijke besluiten kunnen door degene die ze genomen heeft niet eenzijdig worden herroepen, aangezien zij legaal zijn (arrest Hof van 12 juli 1957, Algera e.a./Gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS, 7/56, 3/57–7/57, Jurispr. blz. 87, 120 en 121). De noodzaak om het aldus opgewekte vertrouwen in de stabiliteit van de situatie te waarborgen verbiedt de administratie in dit geval om op haar besluit terug te komen.

126    Een dergelijk verbod, dat de rechten van de begunstigde beoogt te beschermen, kan hem wegens de doelstelling ervan echter niet worden tegengeworpen. Op verzoek van de begunstigde kan het administratieve gezag dat een besluit heeft genomen dat rechten in het leven heeft geroepen, het besluit intrekken om het te vervangen door een besluit dat voor de indiener van het verzoek gunstiger is, mits de intrekking geen inbreuk maakt op de rechten van derden. De intrekking van een administratieve handeling is in beginsel weliswaar toegestaan, maar alleen onder strikte eerbiediging van de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel.

127    In casu moet worden onderzocht of de intrekking van de besluiten van de Commissie van 11 juni en 26 augustus 2002 de rechten van de Belgische pensioenregelingen kunnen aantasten.

128    In de eerste plaats is het bijzondere kenmerk van het in de wet van 1991 opgenomen instrument van subrogatie dat noch de rechten noch de verplichtingen van de Belgische pensioenregelingen worden gewijzigd op het moment waarop de rechten die de ambtenaar in die regelingen heeft verworven, aan de communautaire pensioenregeling worden overgedragen. Die overdracht gaat immers niet gepaard met de betaling van enig bedrag door die regelingen aan de communautaire pensioenregeling. Die regelingen blijven schuldenaren van de pensioenrechten van de ambtenaar en zij blijven als voorheen verplicht om het overeenkomstige pensioen in maandelijkse termijnen te betalen vanaf de datum waarop de ambtenaar in het genot van zijn communautaire pensioen komt. De enige wijziging betreft de betrekkingen van de ambtenaar en de instelling, die de ambtenaar in de communautaire regeling de actuariële tegenwaarde van zijn Belgische pensioenrechten geeft en in ruil daarvoor wordt gesubrogeerd in de pensioenrechten die de ambtenaar in de Belgische pensioenregelingen heeft verworven.

129    Aangezien de rechten van de Belgische pensioenregelingen door de overdracht van pensioenrechten volgens het instrument van subrogatie niet worden aangetast, kunnen zij evenmin worden aangetast door de intrekking van besluiten die zijn genomen om die overdracht te verzekeren.

130    In de tweede plaats stond artikel 9 van de wet van 1991 de gemeenschapsambtenaar op de datum van het bestreden besluit nog toe om, zonder andere voorwaarde dan met instemming van zijn instelling, zijn verzoek om overdracht in te trekken zolang de subrogatie nog niet effectief was geworden. Aangezien de wet van 1991 de ambtenaar het recht gaf zijn verzoek om overdracht in te trekken voordat de subrogatie effectief werd, kan de Commissie niet met succes stellen dat de intrekking van krachtens die wet genomen besluiten, voordat de subrogatie op enigerlei wijze heeft plaatsgevonden, de rechten van de Belgische pensioenregelingen aantast. Zoals in het voorgaande punt is uiteengezet, was het zonder enige twijfel omdat de overdracht van pensioenrechten aan de communautaire regeling door middel van subrogatie niet onmiddellijk tot gevolg had dat een pensioen of een pensioen vertegenwoordigend kapitaal werd betaald dat artikel 9 van de wet van 1991 de ambtenaar ruimschoots het recht gaf, zijn verzoek in te trekken.

131    Het Koninkrijk België heeft ter terechtzitting en in zijn schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht weliswaar gesteld dat de Belgische wetgever de in artikel 9 van de wet van 1991 voorziene mogelijkheid van intrekking alleen had ingevoerd om de ambtenaar die de dienst van de Gemeenschappen verlaat voordat hij recht op een ouderdomspensioen heeft, in staat te stellen zijn in de Belgische pensioenregeling verworven rechten te behouden. De bij artikel 194 van de wet van 2006 ingevoerde wijziging van artikel 9 met terugwerkende kracht tot 1 mei 2004 zou bevestigen dat de wetgever in 1991 die bedoeling heeft gehad. Dit argument kan echter niet worden aanvaard, daar deze uitlegging geen enkele steun vindt in de bewoordingen van artikel 9, in de oorspronkelijke versie van de wet van 1991. Bovendien moet op grond van de door het Koninkrijk België aangevoerde omstandigheid dat de Commissie de Belgische autoriteiten bij de voorbereiding van de wet van 1991 had voorgesteld, de mogelijkheid van intrekking van het verzoek om overdracht te beperken tot het geval van ontslag, zelfs worden aangenomen dat de Belgische wetgever in de tekst van artikel 9 van de wet van 1991 welbewust is afgeweken van dit voorstel, door ambtenaren de mogelijkheid te geven hun verzoek om overdracht in te trekken, met als enige voorwaarde dat zij de instemming van hun instelling krijgen. Voorts heeft de Belgische wetgever, door de terugwerkende kracht van artikel 194 van de wet van 2006 te beperken tot 1 mei 2004, impliciet erkend dat dit artikel geen uitleggings‑, maar een wijzigingsbepaling was en dat de vroegere versie van artikel 9 van de wet van 1991 de intrekking dus niet beperkte tot het geval waarin de ambtenaar geen communautair ouderdomspensioen kon genieten.

132    Maar zelfs al zou rekening moeten worden gehouden met de nieuwe versie van artikel 9 van de wet van 1991 om te beoordelen of op de datum van het bestreden besluit de rechten van de Belgische pensioenregelingen konden worden aangetast door de intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002, moet in de derde plaats worden vastgesteld dat, onder voorbehoud van eventuele betwistingen van de bepalingen van artikel 194 van de wet van 2006 voor de bevoegde rechterlijke instanties, artikel 9 van de wet van 1991, in zijn nieuwe versie, zich ertegen verzet dat, zoals de Belgische regering opmerkt, verzoeker de intrekking verkrijgt van besluiten waarbij de Belgische regelingen het bedrag van zijn pensioenrechten hebben vastgesteld met het oog op de overdracht ervan.

133    Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 op zich niet de rechten van de Belgische pensioenregelingen kan aantasten en dat de Commissie, anders dan zij stelt, daarom niet gehouden was het haar door verzoeker voorgelegde verzoek om intrekking van die besluiten af te wijzen.

134    In deze omstandigheden verzetten de algemene regels voor de intrekking van administratieve handelingen zich niet tegen de intrekking van die besluiten door de Commissie.

135    Bijgevolg heeft de Commissie, door zich op het standpunt te stellen dat zij bij gebreke van uitdrukkelijke gemeenschapsrechtelijke bepalingen die haar daartoe machtigden, de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 op verzoek van de adressaat ervan niet kon intrekken, de omvang miskend van de bevoegdheid die zij ontleent aan artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, zowel in de versie van vóór als in die van na de inwerkingtreding van de verordening van 22 maart 2004, waardoor zij het bestreden besluit op een onjuiste rechtsopvatting heeft gebaseerd.

136    Uit een en ander volgt dat de weigering om de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken waarmee de Commissie verzoeker in het bestreden besluit heeft geconfronteerd, nietig moet worden verklaard voor zover die weigering is gebaseerd op twee gronden die op een onjuiste rechtsopvatting berusten, en dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de andere middelen van het beroep.

 De vorderingen tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om verzoeker toe te staan een nieuw verzoek om overdracht in te dienen

137    Verzoeker voert tegen voormeld besluit geen specifiek middel aan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij slechts nietigverklaring van dat besluit verlangt als gevolg van de nietigverklaring van de weigering om de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 in te trekken.

138    De Commissie heeft zijn verzoek om hem toe te staan een nieuw verzoek om overdracht van zijn pensioenrechten in te dienen afgewezen om dezelfde redenen als die waarom zij zijn verzoek om intrekking van de besluiten van 11 juni en 26 augustus 2002 heeft afgewezen. Uit dit arrest volgt dat die redenen op een verkeerde rechtsopvatting berusten. Dit betekent dat de weigering van de Commissie om verzoeker toe te staan een nieuw verzoek om overdracht in te dienen, eveneens nietig moet worden verklaard.

 Kosten

139    Zoals het Gerecht in zijn arrest van 26 april 2006, Falcione/Commissie (F‑16/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 77‑86), heeft geoordeeld, moet, zolang het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en, met name, de bijzondere bepalingen omtrent de kosten nog niet in werking zijn getreden, alleen het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg worden toegepast.

140    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van laatstgenoemd Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, indien dit is gevorderd. Daar de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij naast haar eigen kosten worden verwezen in de kosten van verzoeker.

141    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg zal het Koninkrijk België, interveniënt, zijn eigen kosten dragen.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 2005 wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van Genette.

3)      Het Koninkrijk België draagt zijn eigen kosten.

Kreppel

Tagaras

Gervasoni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 januari 2007.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

      H. Kreppel


* Procestaal: Frans.