Language of document : ECLI:EU:T:2014:268

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

21 mei 2014

Zaak T‑347/12 P

Dana Mocová

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Overeenkomst voor bepaalde tijd – Besluit tot niet-verlenging – Afwijzing van de klacht – Motiveringsplicht – Motivering gegeven in het besluit tot afwijzing van de klacht”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 13 juni 2012, Mocová/Commissie (F‑41/11), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      De hogere voorziening wordt afgewezen. Mocová draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Samenvatting

1.      Beroepen van ambtenaren – Beroep tegen het besluit tot afwijzing van de klacht – Gevolg – Beroep tegen het bezwarend besluit – Uitzondering – Besluit dat geen bevestigend karakter heeft

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.      Beroepen van ambtenaren – Voorafgaande administratieve klacht – Overeenstemming tussen de klacht en het beroep – Gelijkheid van het voorwerp en de grond – Doel – Minnelijke regeling van het geschil

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.      Ambtenaren – Bevordering – Klacht van een niet-bevorderde kandidaat – Afwijzend besluit – Motiveringsplicht – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, 45 en 90, lid 2)

4.      Beroepen van ambtenaren – Voorafgaande administratieve klacht – Overeenstemming tussen de klacht en het beroep – Gelijkheid van het voorwerp en de grond – Middelen en argumenten die niet voorkomen in de klacht, maar de gegrondheid van de motivering in het antwoord op de klacht beogen te betwisten – Ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

5.      Beroepen van ambtenaren – Beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de hand van de elementen feitelijk en rechtens op het moment van vaststelling ervan

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

1.      De administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan vormen een onderdeel van een complexe procedure en zijn slechts een voorwaarde om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het bezwarend besluit waartegen de klacht is ingediend, behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend. Het is immers mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, het door de verzoeker bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoeker bevat op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een besluit dat is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die het in aanmerking neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit of het zelfs beschouwt als een bezwarend besluit dat in de plaats komt van het oorspronkelijke besluit.

(cf. punt 34)

Referentie:

Gerecht 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, Jurispr. blz. II‑6515, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak

2.      De regel van overeenstemming tussen het verzoekschrift en de klacht beoogt te vermijden dat de ambtenaar of functionaris bepaalde of zelfs alle grieven alleen tijdens de contentieuze fase aanvoert met als gevolg dat elke mogelijkheid van buitengerechtelijke regeling van het geschil aanzienlijk wordt verminderd. In die omstandigheden heeft de administratie, daar zij niet in staat is om met de nodige nauwkeurigheid kennis te nemen van de grieven of de wensen van de betrokkene, immers geen enkele mogelijkheid om zijn aanspraken eventueel in te willigen of hem een minnelijke regeling voor te stellen, zodat het geschil niet rechtstreeks voor de rechter wordt gebracht.

Het doel om de betrokkene en de administratie in het precontentieuze stadium de regeling van het geschil mogelijk te maken betekent echter niet dat de ambtenaar in alle omstandigheden het recht heeft om in de precontentieuze fase op te komen tegen elke nieuwe grond die de administratie in het kader van de administratieve fase aanvoert.

(cf. punten 39 en 40)

Referentie:

Hof 23 oktober 1986, Schwiering/Rekenkamer, 142/85, Jurispr. blz. 3177, punt 11

Gerecht 12 maart 1996, Weir/Commissie, T‑361/94, JurAmbt. blz. I‑A‑121 en II‑381, punt 27

3.      Het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag is weliswaar niet verplicht om een bevorderingsbesluit jegens de bevorderde of de niet-bevorderde kandidaten te motiveren doch het is wel verplicht om zijn besluit tot afwijzing van een klacht, die een niet-bevorderde kandidaat op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend, te motiveren, daar de motivering van dat afwijzende besluit wordt geacht samen te vallen met de motivering van het besluit waartegen de klacht was ingediend. De motivering moet ten laatste worden gegeven bij de afwijzing van de klacht.

Omgekeerd is dat gezag niet verplicht om de klacht uitdrukkelijk te beantwoorden, wanneer het oorspronkelijke besluit zelf is gemotiveerd.

(cf. punten 41 en 42)

Referentie:

Hof 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, Jurispr. blz. 1099, punt 13; Hof 16 december 1987, Delauche/Commissie, 111/86, Jurispr. blz. 5345, punt 13; Hof 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225, punt 13; Hof 9 december 1993, Parlement/Volger, C‑115/92 P, Jurispr. blz. I‑6549, punt 23

Gerecht 12 februari 1992, Volger/Parlement, T‑52/90, Jurispr. blz. II‑121, punt 36; Gerecht 6 juli 1999, Séché/Commissie, T‑112/96 en T‑115/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑623, punt 76; Gerecht 20 februari 2002, Roman Parra/Commissie, T‑117/01, JurAmbt. blz. I‑A‑27 en II‑121, punt 26; Gerecht 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑338/00 en T‑376/00, JurAmbt. blz. I‑A‑301 en II‑1457, punt 48; Gerecht 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, JurAmbt. blz. I‑A‑253 en II‑1169, punt 32

4.      In het kader van de eerbiediging van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming moet worden gepreciseerd dat wanneer de klager kennisneemt van de motivering van het voor hem bezwarend besluit door middel van het antwoord op zijn klacht of wanneer die motivering de motivering in het bestreden besluit wijzigt of substantieel aanvult, elk middel dat voor het eerst in het stadium van het verzoekschrift wordt aangevoerd en dat de gegrondheid van de motivering in het antwoord op de klacht beoogt te betwisten, ontvankelijk moet worden geacht. In dergelijke gevallen heeft de betrokkene immers niet nauwkeurig en definitief kennis kunnen nemen van de motivering die ten grondslag ligt aan het voor hem bezwarend besluit.

(cf. punt 44)

5.      De rechtmatigheid van een besluit moet worden beoordeeld aan de hand van de elementen feitelijk en rechtens waarover de instelling beschikte toen zij het besluit vaststelde. Gelet op het evolutieve karakter van de precontentieuze fase, wordt de uitwerking van het besluit waarbij het definitieve standpunt van de instelling wordt vastgelegd, beëindigd bij de vaststelling van het antwoord door het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag op de door de tijdelijk functionaris ingediende klacht. Dit betekent dat de rechtmatigheid van het definitieve, voor die functionaris bezwarende besluit wordt beoordeeld aan de hand van de elementen feitelijk en rechtens waarover de instelling beschikte bij de uitdrukkelijke of stilzwijgende vaststelling van dat antwoord, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid, voor de instelling, om aanvullende preciseringen te geven in de contentieuze fase.

(cf. punt 45)