Language of document : ECLI:EU:T:2011:621

Zaak T‑348/08

Aragonesas Industrias y Energía SAU

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van natriumchloraat – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Beroep tot nietigverklaring – Verdeling van markt – Vaststelling van prijzen – Samenstel van aanwijzingen – Datum van bewijs – Verklaringen van concurrenten – Bekentenis – Duur van inbreuk – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 81, lid 1, EG en 230 EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

2.      Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid

(Art. 6, lid 2, EU; art. 81, lid 1, EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk – Ontbreken van schriftelijk bewijsmateriaal – Invloed

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Rechterlijke toetsing – Bepaling van door Commissie in aanmerking genomen bewijs

(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van inbreuk – Beoordeling van bewijswaarde van verschillende bewijzen – Bekentenis van onderneming aangaande haar deelneming aan onrechtmatige bijeenkomsten

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Berekeningsmethode vastgesteld in richtsnoeren van Commissie – Berekening van basisbedrag van geldboete – Inaanmerkingneming van kenmerken van inbreuk in haar geheel

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 22)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Onderneming die passieve rol vervulde of meeloopster was

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Beoordelingsmarge van Commissie – Verhoging van algemeen niveau van geldboeten – Toelaatbaarheid

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Gedrag dat afwijkt van in kader van mededingingsregeling overeengekomen gedrag – Beoordeling

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Vaststelling van onrechtmatigheid – Noodzaak voor Gerecht zich over herziening van beschikking uit te spreken in uitoefening van zijn volledige rechtsmacht

(Art. 261 VWEU)

1.      Wat de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG betreft, dient de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en rechtens genoegzaam het bewijs te leveren van de feiten die een inbreuk vormen.

Bovendien is de Unierechter in het kader van een op grond van artikel 230 EG ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts bevoegd om de rechtmatigheid van de bestreden handeling te toetsen.

Zo bestaat de rol van de rechter bij een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarin een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en waarin aan de adressaten ervan geldboeten worden opgelegd, uit het beoordelen of de bewijzen en overige elementen waar de Commissie zich in haar beschikking op beroept, voldoende zijn om de verweten inbreuk te bewijzen.

(cf. punten 90‑92)

2.      Het voordeel van de bij de rechter bestaande twijfel moet worden gegund aan de onderneming waaraan de beschikking van de Commissie waarin een inbreuk op de mededingingsregels werd vastgesteld, was gericht. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie een dergelijke inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond wanneer daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een boete is opgelegd.

In dit laatste geval dient rekening te worden gehouden met het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag betreffende de rechten van de mens, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die, volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in de preambule van de Europese Akte, in artikel 6, lid 2, EU en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – in de rechtsorde van de Unie worden beschermd. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsmede op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties, is het vermoeden van onschuld met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

(cf. punten 93‑94)

3.      Op mededingingsgebied dient de Commissie zich te baseren op nauwkeurige en concordante bewijzen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat een inbreuk heeft plaatsgehad.

Niettemin hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het volstaat dat het door deze instelling aangevoerde samenstel van aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

Gelet op de algemene bekendheid van het verbod op mededingingsverstorende overeenkomsten kan van de Commissie bovendien niet worden verlangd dat zij stukken overlegt waaruit met zoveel woorden overleg tussen de betrokken marktdeelnemers blijkt. De fragmentarische en schaarse bewijzen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden vervolledigd via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. Een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij ontbreken van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

(cf. punten 95‑97)

4.      Met betrekking tot de bewijsmiddelen die kunnen worden gebruikt om een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de Overeenkomst over de Europese Economische Ruimte (EER) aan te tonen, primeert in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijslevering.

Bijgevolg is een eventueel ontbreken van schriftelijk bewijs alleen relevant in het kader van de toetsing van de bewijskracht van het door de Commissie aangevoerde samenstel van bewijzen in zijn geheel beschouwd. Het leidt er evenwel op zich niet toe dat de betrokken onderneming de beweringen van de Commissie ter discussie kan stellen door een andere uitlegging van de feiten in het betrokken geval voor te leggen. Dat is enkel het geval indien uit de door de Commissie aangevoerde bewijzen niet ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van een inbreuk, zonder dat daarvoor enige interpretatie hoeft te worden verricht.

Overigens verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van Unierecht de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen, ook wanneer die verklaringen tegenover de Commissie zijn afgelegd in het kader van een verzoek om toepassing van de mededeling inzake immuniteit voor geldboeten of vermindering van het bedrag daarvan in zaken betreffende mededingingsregelingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met haar taak van toezicht op de juiste toepassing van deze bepalingen.

De verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelneming aan een kartel, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan echter niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door andere bewijzen wordt gestaafd, al kan de vereiste mate van bevestiging op grond van de betrouwbaarheid van de desbetreffende verklaringen minder zijn. Het vereiste dat de verklaring van een onderneming moet worden gestaafd, moet ook worden geëerbiedigd indien bedoelde verklaring wordt bestreden door een andere vervolgde onderneming.

(cf. punten 98‑101, 206)

5.      Op mededingingsgebied kan een bijzonder grote bewijskracht worden toegekend aan verklaringen die, ten eerste, betrouwbaar zijn, ten tweede, namens een onderneming zijn gegeven, ten derde, zijn afgelegd door een persoon die beroepshalve in het belang van deze vennootschap diende te handelen, ten vierde, ingaan tegen de belangen van de persoon die de verklaring aflegt, ten vijfde, van een directe getuige van de beschreven omstandigheden afkomstig zijn, en ten zesde, schriftelijk en na weloverwogen en rijp beraad zijn afgelegd.

Hoewel een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gewoonlijk geboden is, aangezien deze deelnemers geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken, neemt dit niet weg dat wanneer in kartelzaken om toepassing van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van het bedrag daarvan wordt verzocht teneinde kwijtschelding of verlaging van de geldboete te verkrijgen, dit er niet noodzakelijkerwijs toe aanzet om bewijzen wat de deelneming van de andere leden van het geïncrimineerde kartel betreft, vertekend weer te geven. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker en bijgevolg zijn mogelijkheid om volledig profijt uit de mededeling inzake medewerking te trekken, in gevaar brengen. In dit verband zijn de mogelijke gevolgen van het overleggen van vertekende gegevens aan de Commissie des te ernstiger daar de betwiste verklaring van een onderneming moet worden gestaafd door ander bewijs. Daardoor wordt immers het risico groter dat de onjuistheid van verklaringen aan het licht wordt gebracht, zowel door de Commissie als door de andere ondernemingen die van deelneming aan de inbreuk worden beschuldigd.

(cf. punten 104‑106)

6.      De administratieve procedure uit hoofde van verordening nr. 1/2003, die zich voor de Commissie afspeelt, is onderverdeeld in twee onderscheiden en achtereenvolgende fasen met elk een eigen innerlijke logica, te weten de vooronderzoeksfase en de fase op tegenspraak. De vooronderzoeksfase, waarin de Commissie gebruik maakt van haar onderzoeksbevoegdheden op grond van verordening nr. 1/2003, en die duurt tot de mededeling van de punten van bezwaar, moet de Commissie in staat stellen, alle relevante bewijzen te verzamelen die al dan niet het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels bevestigen en een eerste standpunt in te nemen over de richting die – en het uiteindelijke gevolg dat – aan de procedure zal worden gegeven. De fase op tegenspraak daarentegen, die vanaf de mededeling van de punten van bezwaar tot de vaststelling van de definitieve beschikking duurt, moet de Commissie in staat stellen een definitieve beslissing te nemen over de verweten inbreuk.

In het kader van de beoordeling van de bewijzen en overige gegevens die de Commissie inroept om aan te tonen dat de mededingingsregels zijn overtreden mag het onderzoek ten behoeve van de vaststelling door het Gerecht van bovengenoemd bewijs slechts het gedeelte van de motivering van de beschikking van de Commissie betreffen waarin deze de fase op tegenspraak van de administratieve procedure beschrijft. De Commissie kan immers pas, nadat zij in het kader van de fase op tegenspraak de opmerkingen van de betrokken onderneming op de eerste standpuntbepaling van de Commissie aan het einde van de vooronderzoeksfase, zoals weergegeven in de mededeling van de punten van bezwaar, heeft ontvangen, beslissen of zij die eerste standpuntbepaling handhaaft en zich op die manier definitief uitspreken over de verweten inbreuk.

Wanneer de Commissie, nadat zij de opmerkingen van een onderneming over de mededeling van de punten van bezwaar heeft ontvangen, bij haar beoordeling van het bewijs waar zij aan het einde van de vooronderzoeksfase over beschikte om zich te kunnen uitspreken over de deelneming van die onderneming aan een inbreuk, zelf de bewijskracht van dat bewijs in twijfel trekt, dient het Gerecht rekening te houden met die beoordeling door de Commissie.

(cf. punten 109‑110, 113)

7.      Wat de bekentenis door een onderneming van haar deelneming aan een met de mededingingsregels strijdige bijeenkomst betreft, kan een expliciete of impliciete erkenning ten aanzien van de feiten of het recht door die onderneming gedurende de administratieve procedure voor de Commissie, aanvullend bewijs vormen voor de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte.

Bijgevolg dient, om een dergelijke bekentenis als betrouwbaar bewijs in aanmerking te kunnen nemen, bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte te worden nagegaan of de bewoordingen van die bekentenis ander door de Commissie aangevoerd bewijs aanvullen.

(cf. punten 217‑218)

8.      Ofschoon in eerste instantie de zwaarte van een inbreuk op de mededingingsregels wordt beoordeeld naargelang van de kenmerken van de inbreuk zoals de aard ervan, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd, wordt die beoordeling in tweede instantie aangepast, afhankelijk van verzwarende of verzachtende omstandigheden voor elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

Bijgevolg is de eerste stap van de methode van de Commissie om de hoogte van de geldboete vast te stellen bedoeld om voor elk van de betrokken ondernemingen het basisbedrag van de geldboete te bepalen, waarbij op de waarde van de in geding zijnde verkopen door elke betrokken onderneming van producten of diensten op de desbetreffende markt een eerste vermenigvuldigingsfactor wordt toegepast, die de zwaarte van de inbreuk weerspiegelt, en zelfs een tweede, waarmee wordt beoogd om hen ervan te weerhouden om zich opnieuw met dergelijke onrechtmatige gedragingen bezig te houden. Zoals blijkt uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die worden opgelegd uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003, wordt elk van beide vermenigvuldigingsfactoren bepaald op basis van factoren die kenmerkend zijn voor de inbreuk in zijn geheel, en wel doordat deze alle mededingingsverstorende gedragingen van alle deelnemers eraan omvat.

Bijgevolg is er geen reden om bij de bepaling van de hoogte van die twee vermenigvuldigingsfactoren rekening te houden met specifieke kenmerken van de inbreuk zoals deze door elk van de deelnemers individueel werd gepleegd. Deze vaststelling wordt bovendien bevestigd door het doel van de tweede stap van de methode om de hoogte van de geldboeten vast te stellen, waarmee immers juist wordt beoogd rekening te houden met verzwarende of verzachtende omstandigheden die kenmerkend zijn voor het mededingingsverstorende gedrag van elke deelnemer aan de in geding zijnde inbreuk afzonderlijk.

Dientengevolge hebben de factoren die in punt 22 van de richtsnoeren worden opgesomd om zowel de vermenigvuldigingsfactor „zwaarte van de inbreuk” (punt 21 van de richtsnoeren) als de vermenigvuldigingsfactor „entreeheffing” (punt 25 van de richtsnoeren) te bepalen, alle tot doel, de inbreuk op de mededingingsregels van de Unie in zijn geheel beschouwd te beoordelen. Inzonderheid kan uit de richtsnoeren niet worden opgemaakt dat de Commissie in het stadium van de eerste fase van de methode om de hoogte van de geldboete vast te stellen, rekening dient te houden met gegevens die specifiek gelden voor één deelnemer aan een inbreuk op de mededingingsregels, zoals het feit dat een onderneming niet vaak deelneemt aan mededingingsverstorende contacten of geen uitvoering geeft aan gesloten overeenkomsten. Met die gegevens wordt door de Commissie immers pas in de tweede fase van vorenbedoelde methode rekening gehouden, als verzwarende of verzachtende omstandigheden voor elk van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

(cf. punten 264‑267, 273)

9.      De punten 28 en 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die worden opgelegd uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 voorzien in een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete op basis van bepaalde verzwarende en verzachtende omstandigheden die specifiek zijn voor elke betrokken onderneming. Inzonderheid bevat punt 29 van de richtsnoeren een niet-limitatieve lijst met verzachtende omstandigheden die onder bepaalde omstandigheden kunnen leiden tot een verlaging van het basisbedrag van de geldboete. Weliswaar wordt op deze lijst niet langer de passieve rol van een onderneming genoemd als voorbeeld van een verzachtende omstandigheid die in aanmerking kan worden genomen, maar aangezien de lijst onder punt 29 van de richtsnoeren een niet-limitatieve opsomming bevat, kan een dergelijke aanname niet principieel worden uitgesloten als omstandigheid die tot vermindering van het basisbedrag van de geldboete kan leiden.

De passieve rol van een onderneming bij het plegen van de inbreuk houdt in dat de onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten.

Als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling kan onder meer in aanmerking worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone leden van de mededingingsregeling, dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelneming aan de inbreuk, of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd.

(cf. punten 279‑281, 284‑285)

10.    De Commissie beschikt bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsbevoegdheid om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Bijgevolg staat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, niet eraan in de weg dat zij dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen verhoogt indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid. Integendeel, voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen.

(cf. punt 293)

11.    Het feit dat een onderneming waarvan is aangetoond dat zij met haar concurrenten heeft samengespannen op het gebied van de prijzen, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, vormt niet noodzakelijkerwijs een omstandigheid die bij de vaststelling van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer onafhankelijk beleid voert op de markt, kan immers gewoonweg proberen zich de mededingingsregeling ten nutte te maken.

(cf. punt 297)

12.    Het feit dat bij onderzoek van de middelen die door een onderneming zijn opgeworpen tegen de rechtsgeldigheid van een beschikking van de Commissie waarbij een geldboete is opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie een onrechtmatigheid aan het licht is gekomen, ontslaat het Gerecht er niet van te onderzoeken of het op basis van die onrechtmatigheid en gebruik makend van zijn volledige rechtsmacht de bestreden beschikking moet herzien.

(cf. punt 306)