Language of document : ECLI:EU:F:2015:9

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

17 maart 2015 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de ECB – Tuchtprocedure – Tuchtrechtelijke sanctie – Ontslag – Rechten van de verdediging – Inzage in het tuchtdossier – Toegang tot informatie en documenten betreffende andere diensten – Redelijke termijn – Rechtmatigheid van de samenstelling van het tuchtcomité – Adviserende rol van het tuchtcomité – Zwaardere dan de aanbevolen sanctie – Motiveringsplicht – Leiding van een dienst – Kennelijke beoordelingsfout – Evenredigheid van de sanctie – Verzachtende omstandigheden – Verzwarende omstandigheden – Exceptie van onwettigheid”

In zaak F‑73/13,

betreffende een beroep, ingesteld krachtens artikel 36.2 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, gehecht aan het VEU en het VWEU,

AX, voormalig personeelslid van de Europese Centrale Bank, wonende te Kibæk (Denemarken), vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door M. López Torres en E. Carlini als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Barents, kamerpresident, E. Perillo en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 december 2014,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 17 juli 2013, vraagt AX met name om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de directie van de Europese Centrale Bank (ECB of hierna: „Bank”) van 28 mei 2013 om hem de tuchtmaatregel van ontslag met eerbiediging van de opzegtermijn op te leggen en, ten tweede, toekenning van een bedrag van 20 000 EUR voor de immateriële schade die hij zou hebben geleden.

 Toepasselijke bepalingen

1.     Protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB

2        Artikel 36, „Personeel”, van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, gehecht aan het EU-Verdrag en het WEU-Verdrag (hierna: „Protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB”) luidt:

„36.1 De Raad van bestuur stelt op voorstel van de directie de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB vast.

36. 2 Het Hof van Justitie van de Europese Unie is, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de arbeidsvoorwaarden, bevoegd ter zake van geschillen tussen de ECB en haar personeelsleden.”

2.     Reglement van orde van de ECB

3        Op basis van artikel 12.3 van het Protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB heeft de Raad van bestuur van de ECB op 7 juli 1998 het reglement van orde van de ECB vastgesteld. De leden 2 en 3 van artikel 11, „Personeel van de ECB”, van het reglement van orde van de ECB, in de versie die van toepassing is op het onderhavige geding en die volgt uit besluit ECB/2009/5 van 19 maart 2009 (PB L 100, blz. 10), bepaalt:

„11.2. Onverminderd de artikelen 36 en 47 [van het Protocol betreffende de statuten van het ECSB en de ECB] stelt de directie Organisatievoorschriften (hierna ,administratieve circulaires’ te noemen) vast, waaraan het personeel van de ECB zich dient te houden.

11.3. De directie stelt gedragsregels vast en past ze aan; deze regels dienen als leidraad voor haar leden en de personeelsleden van de ECB.”

4        Artikel 21 van het reglement van orde van de ECB, „Arbeidsvoorwaarden”, luidt:

„21.1. De arbeidsvoorwaarden en de personeelsverordeningen en ‑regelingen bepalen de arbeidsverhouding tussen de ECB en haar personeel.

21.2. De Raad van bestuur keurt op voorstel van de directie en na raadpleging van de Algemene Raad de arbeidsvoorwaarden goed.

21.3. De directie stelt de personeelsverordeningen en -regelingen, die strekken tot uitvoering van de arbeidsvoorwaarden, vast.

21.4. Het Personeelscomité wordt geraadpleegd alvorens tot goedkeuring van nieuwe arbeidsvoorwaarden of personeelsverordeningen en ‑regelingen wordt overgegaan. Het advies van het comité wordt respectievelijk aan de Raad van bestuur of de directie voorgelegd.”

3.     Arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB

5        Op basis van artikel 36.1 van het Protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB en, met name, het reglement van orde van de ECB, heeft de raad van bestuur van de ECB bij besluit van 9 juni 1998, dat is gewijzigd op 31 maart 1999 (PB L 125, blz. 32), de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB vastgesteld (hierna: „arbeidsvoorwaarden”). De arbeidsvoorwaarden zijn daarna verschillende malen gewijzigd. De op 1 januari 2010 geldende versie van de arbeidsvoorwaarden bepaalde met name:

„3.      De voorrechten en immuniteiten die het personeel van de ECB geniet op basis van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten [van de Europese Unie] worden uitsluitend toegekend in het belang van de ECB. Deze voorrechten en immuniteiten ontheffen de personeelsleden die ze genieten, niet van de plicht hun particuliere verplichtingen na te komen en de geldende wetten en de voorschriften na te leven. [...]

4.      a)      De personeelsleden oefenen hun functie gewetensvol uit en zonder rekening te houden met hun persoonlijk belang. Zij gedragen zich op een wijze die overeenkomt met hun functie en de aard van orgaan [van de Unie] van de ECB [...]

[...]

9.      a)      De arbeidsverhoudingen tussen de ECB en haar personeelsleden worden geregeld door in overeenstemming met de arbeidsvoorwaarden gesloten arbeidsovereenkomsten. [...] De personeelsverordeningen en ‑regelingen die door de directie worden vastgesteld, preciseren de modaliteiten van deze arbeidsvoorwaarden.

[...]

c)      De arbeidsvoorwaarden worden niet door enig specifiek nationaal recht beheerst. De ECB past toe: i) de algemene rechtsbeginselen die de lidstaten gemeen hebben, ii) de algemene beginselen van [Unie] recht, iii) de regels in de aan de lidstaten gerichte verordeningen en richtlijnen [van de Unie] betreffende sociaal beleid. Telkens wanneer dit noodzakelijk is, worden die rechts[instrumenten] door de ECB toegepast. Er zal naar behoren rekening worden gehouden met de aanbevelingen [van de Unie] op het gebied van het sociaal beleid. Voor de uitlegging van de in de arbeidsvoorwaarden opgenomen rechten en verplichtingen zal naar behoren rekening worden gehouden met de verordeningen, regels en de rechtspraak die op het personeel van de instellingen [van de Unie] van toepassing zijn.

[...]

11.      a)      De ECB kan op basis van een met redenen omkleed besluit van de directie, in overeenstemming met de in de personeelsverordeningen en ‑regelingen omschreven procedure de met de personeelsleden gesloten overeenkomsten beëindigen om de volgende redenen:

[...]

iv)      om tuchtrechtelijke redenen.

b)      Gedurende de proeftijd of in geval van ontslag om tuchtrechtelijke redenen bedraagt de opzegtermijn één maand.

[...]

41.      De personeelsleden kunnen vragen om de jegens hen genomen besluiten aan een administratief toezicht te onderwerpen, overeenkomstig de procedure die is voorzien in deel acht van de personeelsverordeningen en -regelingen. [...]

[...]

Tuchtmaatregelen kunnen alleen worden betwist middels de procedure van bijzonder beroep zoals voorzien in de personeelsverordeningen en ‑regelingen.

[...]

44.      Afhankelijk van het geval kunnen jegens de personeelsleden die zich opzettelijk of door nalatigheid schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim de volgende tuchtmaatregelen worden getroffen:

i)      [...]

ii)      de directie kan bovendien één van de volgende maatregelen opleggen:

[...]

–        een terugzetting in de rang met een wijziging van tewerkstelling van het personeelslid binnen [de ECB];

–        ontslag met of zonder inachtneming van de opzegtermijn, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen vergezeld van een vermindering van de uitkeringen welke in het kader van het pensioen worden toegekend of van de invaliditeitstoelage, zonder dat de gevolgen van deze maatregel zich kunnen uitstrekken tot de personen die ten laste van het personeelslid komen. [...]

[...]

45.      De tuchtmaatregelen zijn evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim en moeten worden gemotiveerd. Om de ernst van het plichtsverzuim en de op te leggen tuchtmaatregel te beoordelen, wordt met name rekening gehouden met:

–        de aard van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden;

–        de mate waarin ten gevolge van het plichtsverzuim schade is toegebracht aan de integriteit, de reputatie of de belangen van de ECB;

–        de mate waarin bij het plichtsverzuim sprake was van opzet of nalatigheid;

–        de redenen die het personeelslid voor het plichtsverzuim heeft gehad;

–        de rang en de anciënniteit van het personeelslid;

–        de mate van verantwoordelijkheid van het personeelslid;

–        de recidive van de handeling of het gedrag dat plichtsverzuim oplevert;

–        het gedrag van het personeelslid gedurende zijn loopbaan tot dusver.

De tuchtmaatregelen worden genomen overeenkomstig de procedure voorzien in de personeelsregelingen en ‑verordeningen. Deze procedure garandeert dat jegens een personeelslid waarop de arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn geen tuchtmaatregel kan worden getroffen zonder dat het eerst in de gelegenheid is gesteld om te antwoorden op de verwijten die hem worden gemaakt. [...]

46.      Indien ernstig plichtsverzuim is aangevoerd kan de directie beslissen om het personeelslid, na het te hebben gehoord, met onmiddellijke ingang te schorsen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden.

[...]”

4.     Personeelsverordeningen en -regelingen van de ECB

6        Deel 8.3, „Tuchtprocedures”, van de door de directie vastgestelde personeelsverordeningen en ‑regelingen van de ECB (hierna: „personeelsverordeningen en ‑regelingen”), luidt in de op het onderhavige geding toepasselijke versie:

„De bepalingen van de artikelen 43, 44 en 45 van de arbeidsvoorwaarden worden toegepast als volgt.

8.3.1 Onder ,plichtsverzuim’ wordt verstaan een niet-nakoming van de verplichtingen voorzien in het [Protocol betreffende] de statuten van het [ESCB] en de [ECB], de arbeidsvoorwaarden, de personeelsverordeningen en ‑regelingen, de gedragscode van de [ECB] en elke andere juridische handeling, norm of interne regel die van toepassing is op de personeelsleden.

8.3.2      Op basis van een rapport waarin de feiten en de omstandigheden van het plichtsverzuim worden uiteengezet, daaronder begrepen verzwarende of verzachtende omstandigheden die met bewijselementen worden onderbouwd, en waarin melding wordt gemaakt van de uitkomst van het verhoor van het betrokken personeelslid nadat hem alle stukken van het dossier zijn toegezonden, kan de directie beslissen om:

–        een tuchtprocedure in te leiden wegens plichtsverzuim;

[...]

Het personeelslid jegens wie de tuchtprocedure wordt ingeleid wordt schriftelijk van die inleiding op de hoogte gesteld en van de [tegen hem] aangevoerde bezwaren.

[...]

8.3.4      Elke andere tuchtmaatregel dan een schriftelijke waarschuwing of berisping kan alleen worden opgelegd na raadpleging van het tuchtcomité.

8.3.5 Het tuchtcomité bestaat uit de vijf volgende leden:

a)      een voorzitter zonder stemrecht, die door de directie wordt aangesteld op basis van een lijst van voormalige hoge ambtenaren van een andere instelling van de Europese Unie of van eminente leden van een internationale Europese organisatie. [...]

b)      de directeur-generaal of [de] adjunct-directeur-generaal Human Resources, Budget en Organisatie [van de ECB];

c)      twee door de directie aangestelde personeelsleden;

d)      een vertegenwoordiger van het personeel die door de directie is aangesteld op basis van een lijst waarop in volgorde van voorkeur drie namen van personeelsleden voorkomen en welke door het personeelscomité en de vertegenwoordigende organen is toegezonden. [...]

De leden van het tuchtcomité die overeenkomstig de punten c) en d) worden aangesteld mogen niet tot dezelfde dienst behoren als het personeelslid tegen wie de tuchtprocedure is ingeleid. [...]

[...]

8.3.6      Onder voorbehoud van de goedkeuring van de voorzitter van het comité, kan een lid van het tuchtcomité om legitieme redenen van deze functie worden ontslagen en dient het zich terug te trekken indien er sprake is van een belangenconflict. Het wordt daarop vervangen door zijn waarnemer.

8.3.7      De beraadslagingen en de werkzaamheden van het tuchtcomité zijn persoonlijk en vertrouwelijk, overeenkomstig de interne regels van de ECB op het gebied van de vertrouwelijkheid. De leden van het tuchtcomité handelen op persoonlijke titel en oefenen hun functie in volledige onafhankelijkheid uit.

8.3.8      De voorzitter van het tuchtcomité zorgt voor de uitvoering van de besluiten die in het kader van de procedure voor het tuchtcomité zijn genomen en stelt elk lid op de hoogte van alle relevante informatie en stukken.

[...]

8.3.10      Het personeelslid [tegen wie de tuchtprocedure is ingeleid] wordt op de hoogte gesteld van de samenstelling van het tuchtcomité en kan binnen vijf daaraanvolgende dagen één van de leden van dat comité wraken.

8.3.11      Het in artikel 8.3.2 bedoelde rapport wordt aan het personeelslid toegezonden. Vanaf de ontvangst van dat rapport heeft hij recht op volledige toezending van zijn persoonsdossier en op het maken van een kopie van alle stukken van de procedure, met inbegrip van de stukken die zijn onschuld kunnen aantonen. Hij beschikt over ten minste vijftien kalenderdagen vanaf de ontvangst van het rapport om zijn verdediging voor te bereiden.

8.3.12      Het tuchtcomité hoort het personeelslid, dat schriftelijke of mondelinge opmerkingen kan maken en zich kan laten bijstaan door een persoon van zijn keuze. [...]

[...]

8.3.15      Het tuchtcomité brengt bij meerderheid een door alle leden ondertekend eindadvies uit over de echtheid van de feiten, over de vraag of zij een plichtsverzuim opleveren en over elke tuchtmaatregel. Elk lid van het tuchtcomité kan een afwijkende mening bij het advies voegen. Het tuchtcomité stuurt zijn eindadvies toe aan de directie en aan het personeelslid, en wel binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving aan laatstgenoemde van de inleiding van de tuchtprocedure. Indien het tuchtcomité aanvullend onderzoek verricht, bedraagt deze termijn vijf maanden. In elk geval moet rekening worden gehouden met de ingewikkeldheid van het [tucht]dossier.

[...]

8.3.16      Het personeelslid kan binnen een termijn van vijftien dagen vanaf de toezending van het met redenen omklede eindadvies van het tuchtcomité zijn eigen opmerkingen bij de directie indienen.

8.3.17      Binnen een maand na ontvangst van het met redenen omklede eindadvies van het tuchtcomité en de opmerkingen van het personeelslid beslist de directie welke tuchtmaatregel het meest geschikt is. Zij houdt naar behoren rekening met de aanbevelingen van het tuchtcomité, zonder daaraan echter gebonden te zijn.

[...]”

5.     Circulaire nr. 1/2006

7        De regels voor administratieve onderzoeken binnen de ECB worden gepreciseerd in administratieve circulaire nr. 1/2006, welke de directie heeft vastgesteld op 21 maart 2006 (hierna: „circulaire nr. 1/2006”). Artikel 2, lid 1, van deze circulaire bepaalt dat de administratieve onderzoeken tot doel hebben de feiten te verhelderen, maar dat zij niet vooruitlopen op enige tuchtprocedure.

8        Artikel 6, lid 14, van circulaire nr. 1/2006 vermeldt dat aan het einde van het administratieve onderzoek de persoon of de groep van personen (hierna: „groep” of „onderzoeksgroep”) die belast zijn met de uitvoering van het administratieve onderzoek, aan de verantwoordelijke van het onderzoek een met redenen omkleed rapport over moeten leggen en dat deze, wanneer hij een senior manager is, de directie daarvan op de hoogte moet stellen.

9        Artikel 7, lid 3, van circulaire nr. 1/2006 bepaalt:

„De werknemers van de ECB naar wie een administratief onderzoek is ingesteld:

a)      worden vóór de presentatie van het met redenen omklede rapport door de persoon die belast is met het onderzoek of door de groep op de hoogte gesteld van de inhoud van het hun verweten plichtsverzuim en krijgen toegang tot de documenten betreffende de jegens hen aangevoerde bezwaren en waarin melding wordt gemaakt van belangrijke feiten om hun rechten van verweer uit te oefenen, en

b)      hebben de mogelijkheid om hun standpunt kenbaar te maken en opmerkingen toe te voegen aan op hen betrekking hebbende conclusies; deze opmerkingen worden met het oog op de volledigheid van het onderzoeksdossier opgenomen in het met redenen omklede rapport, en

c)      kunnen de bijstand van een vertegenwoordiger van het personeel vragen.

De werknemers van de ECB of andere bij het administratief onderzoek betrokken personen hebben eveneens toegang tot alle op hen betrekking hebbende feiten alsmede tot hun persoonsgegevens, teneinde te garanderen dat deze exact en volledig zijn; zij hebben er recht op dat de verantwoordelijke voor administratieve onderzoeken, handelend in zijn hoedanigheid van controleur, elke onjuistheid of nalatigheid die betrekking heeft op hun persoonsgegevens onmiddellijk rectificeert.”

6.     Gedragscode van de ECB

10      De relevante bepalingen van de gedragscode van de ECB, opgesteld overeenkomstig artikel 11.3 van het reglement van orde van de Bank (PB 2001, C 76, blz. 12; hierna: „gedragscode”), luiden:

„[...]

2. [...]

Van de [personeelsleden van de ECB,] geadresseerden [van deze gedragscode,] wordt verwacht dat zij met exclusieve loyaliteit aan de ECB eerlijk, onafhankelijk, onpartijdig, discreet en niet gedreven door eigenbelang of nationaal belang handelen, dat zij strenge normen van beroepsethiek onderschrijven en dat zij enigerlei situatie vermijden die tot een belangenconflict aanleiding zou kunnen geven.

[...]

2.2 Toewijding, efficiëntie, verantwoordelijkheid

Van de geadresseerden [van deze gedragscode] wordt verwacht dat zij de aan hen toevertrouwde verantwoordelijkheden en taken toegewijd, efficiënt en naar beste vermogen uitvoeren. Van hen wordt verwacht dat zij handelen indachtig het belang van hun taken en verantwoordelijkheden, dat zij rekening houden met de verwachtingen van het publiek aangaande hun moreel gedrag, dat zij zich gedragen op een wijze die het vertrouwen van het publiek in de ECB in stand houdt en versterkt, en dat zij bijdragen aan de efficiëntie van het beheer van de ECB.

[...]

4.1 [...]

Voor de geadresseerden [van deze gedragscode] betekent loyaliteit niet alleen de uitvoering van de door hun meerderen aan hen toevertrouwde taken en opvolging van de door deze meerderen gegeven instructies en de inachtneming van de toepasselijke rapportagelijnen, maar tevens hulp, advies, openheid en doorzichtigheid in al hun betrekkingen met meerderen en collega’s. In het bijzonder dienen de [personeelsleden van de ECB] betrokken collega’s op de hoogte te houden van lopend werk en hen in staat te stellen daaraan een bijdrage te leveren. Het voor meerderen of collega’s achterhouden van informatie die de uitvoering van het werk zou kunnen beïnvloeden, in het bijzonder met het oog op persoonlijk voordeel, het verschaffen van valse, verkeerde of overdreven informatie, het weigeren samen te werken met collega’s of het tentoonspreiden van enig obstructief gedrag, is strijdig met het soort loyaliteit dat van de [personeelsleden van de ECB] wordt verwacht.

[...]

4.2 [...]

Van de [personeelsleden van de ECB] wordt verwacht dat zij het eigendom van de ECB respecteren en beschermen, en derden niet toestaan gebruik te maken van de diensten en/of voorzieningen van de ECB. Alle apparatuur en voorzieningen, ongeacht hun aard, worden uitsluitend aan de [personeelsleden van de ECB] ter beschikking gesteld voor officieel gebruik, tenzij privégebruik is toegestaan ofwel overeenkomstig desbetreffende interne regels of praktijken, ofwel op discretionaire basis.

Van de [personeelsleden van de ECB] wordt tevens verwacht dat zij alle redelijke en gepaste maatregelen nemen om de kosten en uitgaven van de ECB waar mogelijk te beperken, zodat de beschikbare middelen op de meest efficiënte wijze kunnen worden aangewend.

5. Tenuitvoerlegging

5.1. De rol van de [personeelsleden van de ECB,] geadresseerden [van deze gedragscode]

De juiste tenuitvoerlegging van deze gedragscode hangt bovenal af van de vakkundigheid, het geweten en het gezond verstand van de geadresseerden.

Naast de waakzaamheid die geadresseerden [van deze gedragscode] in gezaghebbende posities worden verwacht tentoon te spreiden, wordt tevens van hen verwacht dat zij zich op voorbeeldige wijze gedragen met betrekking tot het naleven van de beginselen en regels zoals vastgelegd in deze [gedrags]code.

[...]”

7.     Handboek van de bedrijfspraktijk

11      Hoofdstuk 7 van het „Handboek van de bedrijfspraktijk” („Business Practices Handbook”; hierna: „handboek van de praktijk”) bepaalt dat, wat de gecentraliseerde begrotingscentra betreft, de taken en fondsen die aan een centrale begroting zijn toegewezen verband houden met de diensten die door de dienst die verantwoordelijk is voor deze gecentraliseerde begroting, worden geleverd aan de andere diensten van de ECB. De managers van deze begrotingscentra („Budget Center Managers”) zijn verantwoordelijk en moeten rekenschap afleggen voor alle activiteiten van hun respectief begrotingscentrum. Zij zijn verantwoordelijk voor het beheer van hun financiële kredieten, binnen de grenzen van hun goedgekeurde begroting en overeenkomstig de toepasselijke regels en richtsnoeren. Zij worden geacht ervoor te zorgen dat de kosten onder de juiste financiële post worden geboekt. Volgens de bewoordingen van hoofdstuk 8 van het handboek voor de praktijk, passen de personeelsleden van de ECB voor al hun aankoopactiviteiten de regels op het gebied van de overheidsopdrachten en de goede praktijken toe. Zij moeten zich inspannen om de beste prijs-kwaliteitverhouding te krijgen, rekening houden met de totale kosten van de goederen, en niet alleen de huidige behoeften voor ogen houden, maar ook de potentiële toekomstige behoeften. Artikel 8.1.1 van het handboek van de praktijk bepaalt dat de manager van een begrotingscentrum verantwoordelijk is voor de goede werking en de positieve resultaten van de aankopen, dat wil zeggen dat hij de beste prijs‑kwaliteitverhouding moet krijgen en in verband met de aankopen de standaarden van de ECB en de gedragscode in acht moet nemen.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.     Oorspronkelijke feiten die eveneens zijn aangevoerd in de gevoegde zaken F‑7/11 en F‑60/11

12      Verzoeker is op 1 juni 2003 in dienst getreden van de ECB en is met ingang van 1 juni 2007 na een interne aanwervingsprocedure aangesteld in de post van hoofd van de afdeling Bureaudiensten van het directoraat-generaal (DG) Algemeen Beheer, welke afdeling vanaf 19 februari 2008 „afdeling Interne Dienstverlening” wordt genoemd. Deze afdeling diende met name te zorgen voor de goede werking van de centrale postdiensten, de telefooncentrale en de reprografie, voor het beheer van de onderaanbesteding van schoonmaakdiensten, de interne horeca, de gegroepeerde reservering van hotelkamers, de diensten van vertolking en de dienstreizen, voor de feitelijke organisatie van vergaderingen die binnen de ECB werden gehouden, voor de goede werking van een chauffeurs- en vervoersdienst, voor het in ontvangst nemen van leveringen, het beheer van de ruimte die diende voor de opslag van goederen alsmede voor de verstrekking van meubilair en voor de interne verspreiding van goederen.

13      In zijn hoedanigheid van hoofd van een multidisciplinaire afdeling die de andere afdelingen van de Bank van apparatuur en diensten moest voorzien, met uitzondering van computerapparatuur, was verzoeker verantwoordelijk voor een gecentraliseerde begroting. Hij werd in zijn functie bijgestaan door een adjunct-hoofd (hierna: „adjunct-afdelingshoofd”).

14      Overeenkomstig het door de directie goedgekeurde aankoopbeleid van de ECB, is de „,verantwoordelijkheid voor de bevoorrading en de aankopen gecentraliseerd, [onder meer voor alle] gecentraliseerde investeringen op het gebied van de informatica (daaronder begrepen hard- en software)’, en toevertrouwd aan de afdeling Infrastructure and Operations van het [DG Informatiesystemen]”.

15      Op 26 februari 2010 heeft de directie op basis van circulaire nr. 1/2006 besloten om een administratief onderzoek in te stellen teneinde opheldering te krijgen over „alle feiten en omstandigheden verband houdende met de aankoop van bepaalde artikelen en het gebruik van bepaalde goederen van de ECB door het personeel [van de afdeling Interne Dienstverlening]” alsmede naar „alle feiten en omstandigheden verband houdende met een eventueel plichtsverzuim door bepaalde personeelsleden, in verband met de aankoop en het gebruik van die [goederen]” (hierna: „aanvankelijk administratief onderzoek”). De directie heeft eveneens besloten om niet alle personeelsleden daarvan onmiddellijk op de hoogte te stellen teneinde geen afbreuk te doen aan het administratieve onderzoek. Bij datzelfde besluit van 26 februari 2010 is de directeur van het directoraat Interne Audit aangewezen als verantwoordelijke voor het onderzoek. Er is tevens een onderzoeksgroep ingesteld, bestaande uit vier personeelsleden van de ECB.

16      Op 26 maart 2010 is verzoeker door de onderzoeksgroep gehoord over de aankoop door de afdeling Interne Dienstverlening van drie verschillende categorieën artikelen, namelijk i) laptops van het merk X, ii) andere soorten laptops, en iii) e‑readers. Bij die gelegenheid werd verzoeker overeenkomstig artikel 7, lid 1, van circulaire nr. 1/2006 meegedeeld dat naar hem een administratief onderzoek in de zin van artikel 2, lid 1, van die circulaire was ingesteld. Op 22 april 2010 is hem een ontwerpverslag van het verhoor toegezonden, zodat hij daarover opmerkingen kon maken, hetgeen hij op 10 mei daaraanvolgend heeft gedaan.

17      Bij besluit van 6 april 2010, dat de volgende dag inging, heeft de directie verzoeker geschorst met behoud van zijn volledige basissalaris voor de duur van het administratieve onderzoek (hierna: „besluit van 6 april 2010”). In dit besluit werd aangegeven dat het met name was gebaseerd op de onrust binnen de afdeling Interne Dienstverlening en op de noodzaak om het goede verloop van het aanvankelijke administratieve onderzoek te vergemakkelijken alsmede op het rapport over de voortgang van de onderzoekswerkzaamheden van de groep (hierna: „rapport over de voortgang van de onderzoekswerkzaamheden op 6 april 2010”), dat de directie diezelfde dag was toegezonden. Het besluit van 6 april 2010 is op 3 juni 2010 betwist door verzoeker, die op basis van artikel 41 van de arbeidsvoorwaarden en artikel 8.1.6 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen een bijzonder beroep heeft ingesteld.

18      In antwoord op een verzoek van de onderzoeksgroep, heeft verzoeker één van zijn collega’s gevraagd om een aantal voorwerpen, eigendom van de Bank, die verzoeker buiten de ruimten van de Bank bewaarde, aan de Bank terug te geven. Op 22 juli 2010 heeft die collega die voorwerpen teruggegeven aan de Bank. Tot die voorwerpen behoorden drie laptops, een e-reader, een draagbaar navigatiesysteem, twee fotocamera’s en een handprojector.

19      Bij brief van 22 juli 2010 heeft verzoeker de onderzoeksgroep meegedeeld dat hij om medische redenen niet aanwezig kon zijn bij het verhoor dat voor die dag was gepland. In die brief gaf hij echter uitvoerig antwoord op de vragen van de groep over de aankopen die de afdeling Interne Dienstverlening tussen 2007 en 2010 had gedaan.

20      In dit verband beklemtoonde hij met name dat talrijke betwiste aankopen waren gedaan bij wijze van proef en experiment. Hij zette voorts uiteen dat de aankoop van computers, van „MacBooks” en van ander computermateriaal bedoeld was om een ruimte te creëren voor verzoekers die gekomen waren om deel te nemen aan vergaderingen bij de ECB, waar zij hun e-mails konden lezen, informatie over hun vluchten konden controleren en zich online konden aanmelden. Ander materiaal was bestemd voor de wachtruimten die de chauffeurs van de ECB tussen hun ritten gebruikten. Het ging er volgens verzoeker om om hun afleiding te bezorgen, met name gedurende de lange wachttijden ’s avonds. De afdeling Interne Dienstverlening zou daarom ook spelcomputers (Wii) hebben gekocht. De draagbare navigatiesystemen waren volgens verzoekers bedoeld voor de lange ritten die de chauffeurs in Duitsland en in Europa aflegden. De mobiele telefoons konden worden uitgeleend aan personeelsleden aan wie de Bank geen permanente telefoon ter beschikking had gesteld of dienen ter vervanging van de kapotte telefoons die door het DG Informatiesystemen waren geleverd. De aankoop van de BlackBerry mobiele telefoons en van daarbij behorend materiaal werd eveneens gerechtvaardigd door de vervanging van de kapotte telefoons die de afdeling Interne Dienstverlening door het DG Informatiesystemen ter beschikking waren gesteld. Verzoeker had opdracht gegeven voor de aankoop van draadloze keyboards teneinde deze in de vergaderzalen te plaatsen.

21      In diezelfde brief aan de groep van 22 juli 2010 gaf verzoeker eveneens uitleg over de aankoop van vijf e-readers, namelijk dat deze waren gekocht met het oog op een test teneinde te bepalen of zij in de toekomst door de Bank konden of moesten worden aangekocht om bij wijze van cadeau onder haar personeel te worden verspreid. Bovendien gaf hij aan dat hij, daar hij constant beroepsliteratuur las, zijn e-reader altijd bij zich had om in de trein of tijdens dienstreizen te kunnen lezen.

22      De fotocamera’s die de afdeling Interne Dienstverlening had aangekocht zouden zijn bedoeld om kwalitatief goede foto’s te nemen van voorwerpen die waren opgenomen in de catalogus van leveringen van die afdeling. Ander audio- en videomateriaal zou zijn aangekocht voor presentaties tijdens vergaderingen. Er waren eveneens tassen aangekocht zodat de medewerkers van de afdeling Interne Dienstverlening hun laptops en documenten gemakkelijker konden vervoeren. De digitale fotolijsten en de SD-kaarten („Secure Digital”) voor het opslaan van digitale foto’s zouden zijn aangekocht om eventueel het personeel van de afdeling Interne Dienstverlening te kunnen belonen.

23      Op 26 juli 2010 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) de ECB op de hoogte gesteld van zijn op 1 juli daaraan voorafgaand genomen besluit om een onderzoek in te stellen. Met de instelling van dat onderzoek is het aanvankelijke administratieve onderzoek afgesloten, en wel krachtens verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1). Daar het onderzoek van de groep op 26 juli 2010 niet was afgesloten, heeft de onderzoeksgroep de verantwoordelijke van het onderzoek niet een „met redenen omkleed rapport waarbij de feiten en omstandigheden van de zaak worden vastgesteld alsmede het bestaan of het ontbreken van voldoende bewijs ter onderbouwing van het gestelde verzuim” overgelegd in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen en van artikel 6, lid 14, van circulaire nr. 1/2006.

24      Bij besluit van de directie van 3 augustus 2010 waarbij uitspraak werd gedaan over het door verzoeker ingestelde bijzondere beroep, heeft de directie het besluit van 6 april 2010 uitgesteld en verzoeker een symbolische vergoeding van 1 EUR toegekend.

25      Bij besluit van 4 augustus 2010, waarvan diezelfde dag kennis is gegeven, heeft de directie verzoeker met ingang van 5 augustus 2010 geschorst met behoud van zijn basisbezoldiging (hierna: „besluit van 4 augustus 2010”). Dit besluit geeft aan dat het gebaseerd is op, enerzijds, stellingen die, indien zij aangetoond waren, een ernstig plichtsverzuim door verzoeker zouden opleveren gezien de schade die is toegebracht aan het imago van de ECB en de hoge positie van de betrokkene binnen de instelling en, anderzijds, de noodzaak om het onderzoek van OLAF te vergemakkelijken.

26      In de brief waarbij verzoeker het besluit van 4 augustus 2010 werd toegezonden, dat met name ondertekend was door de directeur-generaal van het DG Human Resources, Budget en Organisatie (hierna: „DG HR”), werd met name beklemtoond dat verzoeker herhaaldelijk had geweigerd om aanwezig te zijn bij een verhoor vóór de vaststelling van dat besluit. Onder verwijzing naar de rechtspraak over het horen van de betrokkene na de vaststelling van een besluit om hem te schorsen, werd verzoeker in die brief uitgenodigd voor een verhoor op 11 augustus 2010 om 11.00 uur of op een door hem te bepalen eerdere datum dan wel, bij gebreke daarvan, om ten laatste op 3 september 2010 zijn schriftelijke opmerkingen over het besluit van 4 augustus 2010 in te dienen.

27      Bij brief van 17 augustus 2010 heeft de directeur-generaal van het DG HR verzoeker op de hoogte gesteld van de jegens hem aangevoerde beschuldigingen die aan de directie waren toegezonden. Het ging om:

„[...]

[Ten eerste] aan de directie toegezonden verklaringen opgenomen in [het rapport over de voortgang van de onderzoekswerkzaamheden op] 6 april 2010 en naar aanleiding van een onderhoud met [verzoeker] op 26 maart 2010, waarvan [verzoeker] het verslag was toegezonden en waarover hij op 10 mei 2010 schriftelijke opmerkingen h[ad] gemaakt, betreffende:

i)      [de aankoop van] laptops van het merk [X], de aankoop van andere laptops en e-readers door de [afdeling Interne Dienstverlening];

ii)      [het feit dat] de reden, het gebruik en de lokalisatie van die artikelen onzeker waren.

[Ten tweede d]e aan de directie toegezonden verklaringen, opgenomen in [het rapport over de voortgang van de onderzoekswerkzaamheden] op 6 april 2010, welke opnieuw waren samengevat en onderbouwd in het [verslag van de vergadering die was gehouden op] 14 juli 2010, waarvan de voorlopige versie [verzoeker] was toegezonden bij brief van 21 juli 2010[, namelijk dat:]

i)      een bepaald aantal artikelen zoals laptops van het merk [X], andere soorten laptops en pc’s alsmede e-readers [waren] aangekocht bij één van de twee gecentraliseerde begrotingscentra waarvoor de [afdeling Interne Dienstverlening] verantwoordelijk is, terwijl de meerderheid van die artikelen op dit moment niet kon worden gelokaliseerd;

ii)      [verzoeker], in zijn hoedanigheid van hoofd van de [afdeling Interne Dienstverlening], de aankoop van die artikelen had geïnitieerd, toegestaan of mogelijk h[ad] gemaakt;

iii)      de redenen voor die aankopen eveneens discutabel [waren] gelet op de rol en de verantwoordelijkheden van de [afdeling Interne Dienstverlening], zoals deze volgen uit de [door de directie goedgekeurde] omschrijving van de taken [van de afdeling];

iv)      [verzoeker], als verantwoordelijke van de [afdeling Interne Dienstverlening], geen redelijke uitleg kon geven over de plaats waar de meerderheid van die artikelen zich bevond.

[Ten derde] verklaringen die aan de directie waren toegezonden en die waren opgenomen in de voortgang van de onderzoekswerkzaamheden op 19 juli 2010[, namelijk]:

i)      127 aankopen door de [afdeling Interne Dienstverlening] van artikelen die k[onden] worden verdeeld in 13 verschillende categorieën, waarvan de belangrijkste waren: i) laptops van het merk [X] en van de bijbehorende accessoires; ii) andere computers en bijbehorende accessoires; iii) andere soorten computermateriaal en software; iv) navigatiesystemen, en v) mobiele telefoons. Op [17 augustus 2010] was slechts voor een beperkt aantal van die 127 artikelen bepaald waar zij zich bevonden;

ii)      [de] onzekerheid over de professionele reden voor de aankoop van die artikelen, gezien het project of de taak waarmee zij verband h[ielden] en de relaties tussen het betrokken project of de betrokken taak en de functionele verantwoordelijkheden van de [afdeling Interne Dienstverlening].

[...]”

28      Bij brief van 10 augustus 2010 heeft verzoeker de ECB gevraagd om inzage in een bepaalde aantal documenten. Bij brief van 17 augustus 2010 heeft de ECB geweigerd dit verzoek in te willigen, en zij verwees hiervoor naar haar standpunt in de eerdere brieven van 28 april, 21 mei en 5 juli 2010, alsmede in de brief van 4 augustus 2010 waarbij het besluit van 4 augustus 2010 was toegezonden. In de bijlage bij de brief van 17 augustus 2010 herhaalde de ECB de aan verzoeker gemaakte verwijten waarop het besluit van 4 augustus 2010 was gebaseerd.

29      Bij brieven van 3 en 10 september 2010 heeft verzoeker zijn opmerkingen over het besluit van 4 augustus 2010 gemaakt. Hij heeft in het bijzonder gewezen op zijn kwaliteiten als afdelingshoofd („manager”), en met name op het feit dat hij de ECB 3 miljoen euro had bespaard in het kader van een contract inzake een computersysteem, met applicaties en bijbehorende producten, bedoeld voor de behandeling van gegevens en genaamd „SAP”.

30      Wat de betwiste aankopen betreft, stelde hij dat deze waren gedaan conform de bij de ECB geldende regels en normen en dat zij beantwoordden aan professionele behoeften in verband met de werkzaamheden van de afdeling Interne Dienstverlening.

31      Aangaande de aankoop van laptops van het merk X gaf verzoeker aan dat deze waren gedaan met het oog op de behoeften van de ruimte voor bezoekers van de ECB en dat voor computers van dit merk was gekozen omdat zij, afgezien van het esthetische aspect ervan, technisch betrouwbaarder waren voor draadloos internetgebruik dan die van het merk Y, die gewoonlijk bij de ECB worden gebruikt.

32      De directie heeft de onderzoeksgroep vervolgens gevraagd om in antwoord op verzoekers argumenten een nota voor te bereiden met daarin haar opmerkingen, vaststellingen en resultaten van haar gesprekken/verhoren tot en met 26 juli 2010.

33      Bij brief van 30 september 2010 heeft verzoeker bijzonder beroep ingesteld tegen het besluit van 4 augustus 2010. Dit beroep is verworpen bij besluit van de directie van de ECB van 23 november daaraanvolgend.

34      Diezelfde 23 november 2010 heeft de directie, na verzoekers situatie naar aanleiding van zijn schriftelijke opmerkingen opnieuw te hebben onderzocht, een nieuw besluit genomen waarbij het besluit van 4 augustus 2010 werd bevestigd. In dit nieuwe besluit werd aangegeven dat het was genomen nadat de directie de onderzoeksgroep had gevraagd om een nota voor te bereiden met haar opmerkingen over de door verzoeker gegeven toelichting. De redenen voor verzoekers schorsing waren, ten eerste, de vaststelling door de directie dat bepaalde door verzoeker gegeven toelichtingen niet overeenkwamen met bepaalde opmerkingen en conclusies van de groep; ten tweede, het ontbreken van uitleg door verzoeker over de 127 voorwerpen waarvoor hij werd beschuldigd van ernstig plichtsverzuim, daar zijn toelichting niet volstond om die beschuldigingen voldoende onwaarschijnlijk of kennelijk ongegrond te maken, en, ten derde, het verrichten van naspeuringen door OLAF in het kader van zijn onderzoek. In de brief waarbij werd kennisgegeven van dit besluit waren uittreksels opgenomen van de voorlopige conclusies van de groep waarop de directie aangaf zich te hebben gebaseerd.

35      In de loop van januari 2011 heeft de ECB verzoeker op de hoogte gesteld van haar besluit om jegens hem een invaliditeitsprocedure in te leiden.

36      Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de directie van de ECB het bijzondere beroep verworpen dat verzoeker op 21 januari 2011 had ingesteld tegen het besluit van 23 november 2010 waarbij het besluit van 4 augustus 2010 was bevestigd.

37      Op 16 maart 2011 heeft de directeur-generaal van het DG HR verzoeker meegedeeld dat hij vanaf 28 maart 2011 geen bezoldiging meer zou ontvangen, maar een gelijkwaardige invaliditeitstoelage.

38      Op 22 maart 2011 is verzoeker door OLAF uitgenodigd voor een verhoor op 12 en 13 mei 2011.

39      Bij verzoekschriften, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 2 februari respectievelijk 25 mei 2011, heeft verzoeker twee beroepen ingesteld. Het eerste, dat is ingeschreven onder nummer F‑7/11, strekte tot nietigverklaring van het besluit van 4 augustus 2010, terwijl het tweede, dat is ingeschreven onder nummer F‑60/11, strekte tot nietigverklaring van het besluit van 23 november 2010 waarbij het besluit van 4 augustus 2010 is bevestigd, in casu de twee besluiten waarbij de ECB verzoeker had geschorst.

40      Bij arrest van 13 december 2012, AX/ECB (F‑7/11 en F‑60/11, EU:F:2012:195), heeft het Gerecht de twee beroepen verworpen en verzoeker verwezen in de kosten.

2.     Rapport over de werkzaamheden van de groep

41      Uit het dossier blijkt dat ofschoon de onderzoeksgroep op 26 juli 2010, de datum waarop zij als gevolg van de kennisgeving door OLAF van de instelling van zijn onderzoek haar dossier heeft gesloten, haar werkzaamheden niet had afgerond, zij in de vorm van een activiteitenrapport („Activity Report”; hierna: „rapport over de werkzaamheden van de groep”) van 15 maart 2011 niettemin rekenschap heeft afgelegd van de werkzaamheden die zij tot dan toe had verricht. In dit rapport werd rekenschap afgelegd voor de „voorlopige beoordeling door de onderzoeksgroep op 26 juli 2010 van de redenen voor de aankoop van elk van de categorieën betrokken voorwerpen alsmede van de samenhang van de gegeven uitleg”.

42      Het rapport over de werkzaamheden van de groep is een jaar later, op 22 maart 2012, door de verantwoordelijke voor het onderzoek, namelijk de directeur Interne Audit, toegezonden aan het DG HR. Voor deze toezending werd als reden gegeven het feit dat het rapport „informatie bevat[te] die niet voorkwam in het eindrapport van OLAF [zoals bedoeld in punt 51 van dit arrest] en die aanvullende elementen k[on] geven, waaronder mogelijk verzwarende of verzachtende omstandigheden, waarmee [het DG HR] rekening k[on] houden bij [zijn] besluit om al dan niet een tuchtprocedure in te leiden”. Voorts preciseerde de directeur Interne Audit dat het rapport over de werkzaamheden van de groep „een verkorte weergave vorm[de] van alle opmerkingen en uitkomsten van de gesprekken die tot en met 26 juli 2010 waren verkregen en dat een duidelijk onderscheid [moest] worden gemaakt tussen dit rapport en een ,met redenen omkleed rapport waarin de feiten en omstandigheden van de zaak werden vastgesteld alsmede het bestaan of het ontbreken van afdoende bewijs ter onderbouwing van het gestelde verzuim”, in casu een rapport in de zin van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen en van artikel 6, lid 14, van circulaire nr. 1/2006.

3.     Rapport van OLAF

 Uitvoering van het onderzoek

43      In het kader van zijn onderzoek heeft OLAF de ECB bij brief van 29 juli 2010 om informatie gevraagd, welke hem is verstrekt bij brief van 6 augustus 2010. Het onderzoeksteam van OLAF heeft van 20 tot en met 24 september 2010 ook een bezoek aan de Bank afgelegd, waarbij het twaalf personeelsleden van de ECB als „getuigen” heeft gehoord. Op 19 november 2010 heeft OLAF ook een ander personeelslid van de Bank ondervraagd.

44      Op 23 maart 2011 zijn de leden van de onderzoeksgroep bijeengekomen in de kantoren van OLAF en bij die gelegenheid hebben zij opmerkingen uitgewisseld over elke categorie voorwerpen die de afdeling Interne Dienstverlening had aangekocht, hun voorlopige beoordeling over de feiten op 26 juli 2010 gegeven en geantwoord op de vragen van OLAF daarover.

45      Uit het dossier blijkt dat de onderzoeksgroep dus hulp heeft geboden bij de uitvoering van het onderzoek van OLAF. In het kader daarvan heeft OLAF de Bank bij schrijven van 29 maart 2011 gevraagd om hem een kopie toe te zenden van het rapport over de werkzaamheden van de groep, dat die groep had genoemd in één van haar antwoorden op verzoeken om inlichtingen van OLAF.

46      Op 30 maart 2011 heeft de directeur van het directoraat Interne Audit, in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke voor het onderzoek, OLAF het rapport over de werkzaamheden van de groep toegezonden waarbij hij wees „op het feit dat [d]it rapport uitsluitend de werkzaamheden van de onderzoeksgroep weerg[af] op 26 juli 2010, [dat wil zeggen] op de datum waarop de ECB door OLAF [was] geïnformeerd over de instelling van een onderzoek in deze zaak, waardoor het [aanvankelijke] administratieve onderzoek werd afgesloten. De belangrijkste opmerkingen en voorlopige beoordelingen van de onderzoeksgroep ten aanzien van de [dertien] categorieën betwiste aankopen door de afdeling Interne Dienstverlening dien[den] dus in geen geval te worden uitgelegd als eindconclusies over elk van die categorieën of over enig ander onderdeel van het dossier”.

47      Daar verzoeker niet beschikbaar was, heeft OLAF hem gevraagd om ten laatste op 31 augustus 2011 opmerkingen te maken of toelichtingen te geven over de samenvatting van de op hem betrekking hebbende verklaringen en hem bovendien een aantal vragen gesteld.

48      Op 30 augustus 2011 heeft de ECB verzoekers raadsman alle of slechts een deel van de stukken gezonden waarom deze raadsman op 26 augustus 2011 had gevraagd. Bij brief van zijn raadsman van 30 augustus 2011 heeft verzoeker geantwoord op de drie belangrijkste vragen die OLAF in een schrijven van 13 juli 2011 had gesteld en toelichtingen gegeven over de redenen voor de betwiste aankopen en over het verband daarvan met de werkzaamheden en de verantwoordelijkheden van de door verzoeker geleide afdeling Interne Dienstverlening.

49      Aangaande de lijst van de betwiste aankopen die de afdeling Interne Dienstverlening had gedaan, herinnerde verzoeker OLAF eraan dat hij op 29 juni 2010 door de onderzoeksgroep reeds was gevraagd om zijn opmerkingen daarover te maken. Hij beklemtoonde met name dat hij van mening was dat er geen kwaad in stak om materiaal van de ECB mee naar zijn huis te nemen, aangezien hij daardoor de configuratie en de ingebruikneming ervan kon afronden waardoor hij werktijd bespaarde. Hij stelde dat hij nooit de aankoop van goederen ten laste van de begroting van de Bank voor eigen of privégebruik had gelast en dat zijn gezin en hijzelf in elk geval altijd op hun eigen kosten zeer goed uitgerust waren geweest met computer en fotomateriaal. In zijn antwoord aan OLAF stelde hij eveneens dat hij nooit opdracht had gegeven om bepaalde begrotingsposten van de afdeling Interne Dienstverlening te gebruiken voor de betrokken aankopen aangezien de concrete bepaling van de juiste begrotingspost aan de hand van de betrokken aankoop een taak was van het adjunct-afdelingshoofd.

50      Na te hebben vastgesteld welk personeelslid ongeveer een derde van de betwiste aankopen had goedgekeurd, namelijk het adjunct-afdelingshoofd, heeft OLAF hem op 13 oktober 2011 gehoord.

 Conclusies van het rapport van OLAF

51      Na afloop van zijn onderzoek heeft OLAF een eindrapport opgesteld waarin het ten aanzien van verzoeker de aanbeveling deed om het onderzoek af te sluiten met tuchtrechtelijke gevolgen (hierna: „rapport van OLAF”). Dit rapport, dat vergezeld ging van aanbevelingen aan de ECB en is opgesteld op 8 november 2011, is de Bank op 27 januari 2012 toegezonden. Verzoeker is door OLAF op 23 januari 2012 op de hoogte gesteld van de afsluiting van het onderzoek.

52      Uit het rapport van OLAF blijkt dat een personeelslid van de ECB die om anonimiteit heeft gevraagd [hierna: „klokkenluider” („whistleblower”)] heeft gewezen op het bestaan van mogelijke onregelmatigheden binnen de afdeling Interne Dienstverlening. Deze hielden verband met de aankoop van twee draagbare navigatiesystemen die verzoeker in 2010 zou hebben gedaan, terwijl de officiële voertuigen van de ECB standaard reeds uitgerust waren met een dergelijk systeem, alsmede met andere aankopen: verschillende led-projectors, drie fotocamera’s waarvan één van professionele kwaliteit alsmede talrijke laptops en toebehoren. De klokkenluider had aangegeven de indruk te hebben dat verzoeker, die aanzienlijke financiële problemen zou hebben, de met geld van zijn dienst aangekochte apparatuur ten eigen bate doorverkocht.

53      Met betrekking tot de aankoop van laptops van het merk X, dat bij de ECB niet wordt gebruikt, en de bijbehorende accessoires, heeft OLAF opgemerkt dat de aankoop van dergelijke computerapparatuur niet onder de taken van de afdeling Interne Dienstverlening viel. Ook al werd verwezen naar een project om de vergaderzalen van één van de gebouwen van de ECB uit te rusten met een draadloze internetverbinding, OLAF heeft vastgesteld dat dit project onder het DG Informatiesystemen viel en dat in het kader van dat project geen laptop was aangekocht. In elk geval heeft OLAF zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de betrokken laptops door verzoeker geruime tijd vóór het opstarten van dit project waren aangekocht, de twijfel deed toenemen over de opportuniteit van die aankopen. OLAF concludeerde dus dat er geen enkele geldige professionele reden was die de aankoop van die categorie goederen kon verklaren.

54      Aangaande de aankoop van digitale fotolijsten („electronic photo frames”) en e‑readers („e-books”) heeft OLAF eveneens geconcludeerd dat er geen professionele reden was die deze aankopen, die evenmin tot de taken van de afdeling Interne Dienstverlening behoorden, te rechtvaardigen.

55      Ook met betrekking tot de aankoop van „[a]ndere computers en toebehoren” („[o]ther computers and related accessories”) heeft OLAF opgemerkt dat deze aankopen niet tot de taken van de afdeling Interne Dienstverlening behoorden en dat de door verzoeker en het adjunct-afdelingshoofd gegeven rechtvaardiging, namelijk telewerk, de continuïteit van het werk en het uitlenen aan het personeel van de Bank voor vergaderingen en presentaties, in strijd was met de verklaringen van de door hem gehoorde getuigen. OLAF heeft daaruit de vaststelling getrokken dat er geen professionele reden was die deze aankopen kon rechtvaardigen.

56      Ten aanzien van de aankoop van draagbare navigatiesystemen heeft OLAF vastgesteld dat de door verzoeker aangevoerde rechtvaardigingen, namelijk om tegemoet te komen aan de behoeften van de chauffeurs van de ECB voor hun lange ritten in Duitsland en door Europa, duidelijk werd tegengesproken door de verklaringen van die chauffeurs zelf alsmede door die van het adjunct-afdelingshoofd, namelijk dat de officiële voertuigen van de Bank standaard reeds waren uitgerust met ingebouwde navigatiesystemen. Volgens OLAF bestond er dus geen geldige professionele reden voor die aankopen.

57      Met betrekking tot de aankoop van andere computers en toebehoren heeft OLAF vastgesteld dat deze aankopen hadden moeten worden gecentraliseerd op het niveau van het DG Informatiesystemen en dat zij niet gerechtvaardigd werden uit het oogpunt van de professionele behoeften van de afdeling Interne Dienstverlening.

58      Voorts heeft OLAF zich op het standpunt gesteld dat de aankoop, in de periode 2007‑2010, van twaalf BlackBerry telefoons en andere mobiele telefoons alsmede de afsluiting van mobiele telefooncontracten niet gerechtvaardigd werden door professionele redenen en dat de aankoop van die goederen en diensten niet tot de taken van de afdeling Interne Dienstverlening behoorden.

59      Wat de aankoop van vier digitale fotocamera’s in 2007 en 2010 betreft, heeft OLAF verzoekers rechtvaardiging dat deze zouden zijn gebruikt om de kwaliteit te verzekeren en voor de online catalogus, afgewezen. De uitleg die verzoeker heeft gegeven ter rechtvaardiging van het feit dat hij twee van die digitale camera’s mee naar huis heeft genomen, namelijk de noodzaak om deze in te stellen, ze op te laden en de gebruiksaanwijzing ervan te lezen, heeft OLAF eveneens afgewezen, met name omdat verzoeker tegelijkertijd met die camera’s niet de gebruiksaanwijzing had meegenomen.

60      Aangaande de aankoop van printers heeft OLAF vastgesteld dat, indien er binnen de afdeling Interne Dienstverlening behoefte was aan printers, die afdeling zich had moeten bevoorraden via het DG Informatiesystemen. Datzelfde gold voor de aankoop van producten van het merk Logitech.

61      Met betrekking tot de aankoop van een televisie, schermen en projectors, heeft OLAF toegegeven dat de aankoop van één televisie en één scherm kon worden gerechtvaardigd door de behoeften van de chauffeurs van de ECB. Er bestond zijns inziens echter geen geldige rechtvaardiging voor de aankoop van projectors en schermen die zogenoemd bedoeld waren voor presentaties in de kantoren en de vergaderzalen.

62      Wat de aankoop van spelcomputers en ‑software betreft, met name software genaamd „Body for LIFE companion”, bedoeld om dagelijkse sportoefeningen te plannen, en een spel met het logo van een Amerikaans voetbalteam, heeft OLAF opgemerkt dat de chauffeurs van de ECB hebben ontkend dat zij dat vrijetijdsmateriaal ter beschikking hebben gehad, in tegenstelling tot hetgeen verzoeker ter rechtvaardiging van die aankopen had aangegeven.

63      OLAF heeft geconcludeerd dat de afdeling Interne Dienstverlening tussen oktober 2007 en maart 2010 127 computer- en afgeleide producten had gekocht die in totaal 411 individuele voorwerpen vertegenwoordigden, en dit door voor een totaalbedrag van ongeveer 65 000 EUR een beroep te doen op de begrotingslijn „Ondersteuning aan de administratieve diensten [...]” („Administrative Services Support [...]”) van de gecentraliseerde begroting van de afdeling Interne Dienstverlening. Voor twee derde van die kosten was de opdracht gegeven door verzoeker, voor het overige deel was de opdracht gegeven door het adjunct-afdelingshoofd.

64      OLAF heeft vastgesteld dat de ECB in staat was geweest om 95 van de betrokken voorwerpen terug te vinden of te lokaliseren, terwijl de plaats van de overige 316 voorwerpen, voor een waarde die op 40 674,74 EUR werd geschat, nog steeds niet bekend was. Aangezien geen van die voorwerpen was geïnventariseerd in het daartoe voorziene logistieke systeem van voorzieningen („Equipment Logistics System”; hierna: „ELS-systeem”) of in een ander inventarisatiesysteem van de ECB, was het moeilijk om te bepalen waar zij zich bevonden. OLAF gaf echter aan geen elementen te hebben gevonden ter versterking van de verdenking dat verzoeker de betrokken voorwerpen had verduisterd of dat deze waren gestolen of verduisterd door een personeelslid van de ECB. Zelfs al vormden de betrokken aankopen plichtsverzuim, OLAF deed dus niet de aanbeveling om daaraan een gerechtelijk gevolg te geven.

65      Afgezien van zijn conclusies van het onderzoek, heeft OLAF de Bank een aantal aanbevelingen gedaan, namelijk, ten eerste, om de financiële circuits binnen de afdeling Interne Dienstverlening te herzien teneinde te vermijden dat een ondergeschikte medeondertekenaar is, aangezien dit, wegens een kennelijk gebrek aan onafhankelijkheid van de ondergeschikte, geen enkele toegevoegde waarde heeft voor de controle van de opdrachtgever; ten tweede, dat zij de gecentraliseerde begrotingscentra op gelijke wijze rationaliseert als dat van de afdeling Interne Dienstverlening met het oog op een grotere transparantie van het door die afdeling toegepaste aankoopstelsel; ten derde, dat zij ervoor zorgt dat de procedures binnen de afdeling Interne Dienstverlening een strikte toepassing geven aan het beginsel van budgettaire specificatie en een gezond financieel beleid garanderen, en, ten vierde, dat zij het niveau van interne controle herziet, dat in het algemeen te laag is, zowel binnen de afdeling Interne Dienstverlening als wat het toezicht van die afdeling betreft.

4.     Krachtens artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen ingeleide tuchtprocedure

 Inleiding van de tuchtprocedure en het rapport van artikel 8.3.2

66      Na het rapport van OLAF is verzoeker op basis van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen gehoord door het hoofd van de afdeling Human Resources Policies and Staff Relations van het DG HR alsmede door twee leden van de afdeling belast met de sociale betrekkingen („Staff Relations Division”) (hierna: „onderzoekscommissie”). Bij e-mail van 24 augustus 2012 heeft verzoeker de onderzoekscommissie een aantal documenten toegezonden. Nadat verzoeker op 18 oktober 2012 zijn opmerkingen had ingediend over het ontwerprapport dat hem op 26 september daaraan voorafgaand was toegezonden, heeft het directoraat Personeelszaken van de ECB op 19 november 2012 het rapport vastgesteld zoals voorzien in artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen, genaamd „Rapport over een mogelijk plichtsverzuim [...]” (hierna: „rapport van artikel 8.3.2”).

67      Het rapport van artikel 8.3.2 preciseert met name:

„[...]

Dit rapport is door het DG [HR] uitgewerkt op basis van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen teneinde de feiten en omstandigheden te presenteren betreffende een mogelijk plichtsverzuim [door verzoeker] in verband met zijn betrokkenheid bij en verantwoordelijkheid voor aankopen door de afdeling Interne Dienstverlening. [...]

Het is uitgewerkt op basis van[, ten eerste,] het rapport [...] van OLAF, [ten tweede,] informatie verkregen door het [directoraat Interne Audit] over de werkzaamheden van de onderzoeksgroep [...] tot en met 26 juli 2010, de datum waarop het [aanvankelijke] administratieve onderzoek is onderbroken, [ten derde,] [door verzoeker] verkregen informatie en[, ten vierde,] andere administratieve informatie waarover het DG [HR] beschikt.

[...]

Onder [leiding van verzoeker] heeft de [afdeling Interne Dienstverlening] 127 [computer- en afgeleide] producten gekocht die 411 afzonderlijke individuele voorwerpen vertegenwoordigden om professionele redenen die, gelet op de verantwoordelijkheden van [die afdeling], ter discussie kunnen worden gesteld.

[...]

Van de 411 afzonderlijke voorwerpen die de [afdeling Interne Dienstverlening] in [opdracht van verzoeker] heeft gekocht, heeft de Bank 95 voorwerpen kunnen recupereren of lokaliseren. Van de overige 316 voorwerpen is niet bekend waar zij zich bevinden. De geschatte waarde van de ontbrekende voorwerpen is 40 674,74 EUR.

Aangezien geen van die voorwerpen is geïnventariseerd in het [ELS-systeem] of in een ander inventarisatiesysteem van de ECB, is het moeilijk geworden om deze ontbrekende voorwerpen [...] te lokaliseren. Volgens [verzoeker] is dit niet het gevolg van het feit dat de voorwerpen niet waren ingeschreven in een systeem. Zijns inziens zijn de volgende verklaringen mogelijk: i) de voorwerpen bevinden zich nog steeds in de voorraadruimten van de ECB en zijn niet gevonden omdat er niet goed is gezocht; volgens [verzoeker] is het niet erg waarschijnlijk dat dit het geval is, aangezien de personen van de [afdeling Interne Dienstverlening] die deze voorwerpen in de voorraadruimten hebben geplaatst zich exact zouden herinneren waar zij ze hebben geplaatst, en wel met of zonder [inventarisatie]systeem; ii) de voorwerpen zijn door personeel van buiten d[ie afdeling] ([personeel] van andere afdelingen of van externe ondernemingen die toegang tot de voorraadruimten hebben) [elders] geplaatst, of iii) de objecten zijn door één of meerdere personen weggehaald met het doel om [verzoeker] te beschuldigen of ten eigen bate.

[...]”

68      In het rapport van artikel 8.3.2 werd eveneens melding gemaakt van een reeks verzwarende en verzachtende omstandigheden voor verzoekers handelingen.

69      Bij brief van 29 november 2012 is verzoeker op de hoogte gesteld van het op 27 november daaraan voorafgaand genomen besluit van de directie om de tuchtprocedure in te leiden alsmede om de samenstelling van het tuchtcomité vast te stellen, namelijk een voormalig lid van het Gerecht als voorzitter en vier personeelsleden afkomstig van verschillende directoraten-generaal van de ECB alsmede vervangende leden. In het besluit om de tuchtprocedure in te leiden werd expliciet vermeld dat het niet op het rapport over de werkzaamheden van de groep was gebaseerd, maar op het rapport van artikel 8.3.2 waarvan verzoeker in die context een kopie werd toegezonden.

70      De tegen verzoeker aangevoerde grieven hielden verband met het feit dat hij, in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke van de afdeling Interne Dienstverlening, de aankoop van goederen had geïnitieerd, toegestaan of mogelijk had gemaakt die niet onder de taken van die afdeling vielen en/of waarvoor het gecentraliseerde budget van die afdeling niet was bedoeld; dat hij bepaalde taken en verantwoordelijkheden niet had vervuld met de vereiste zorgvuldigheid en de budgettaire kredieten niet zodanig had gebruikt dat de hoogste mate van doeltreffendheid, efficiëntie en besparingen werd verkregen; dat hij meermaals niet loyaal was geweest ten opzichte van zijn collega’s of niet alle redelijke en gepaste maatregelen had genomen om de kosten en lasten van de ECB zo veel mogelijk te beperken, en dit in strijd met artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden, van de bepalingen van de gedragscode en van de artikelen 0.1.1, 0.4 en 0.5 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen en van de hoofdstukken 7 en 8 van het handboek van de praktijk. Voorts werd verzoeker verweten dat, ten eerste, een groot aantal aan de ECB toebehorende voorwerpen zich buiten de ruimten van de Bank bevonden en hij niet had voldaan aan de verplichting om voor de goederen van de Bank te zorgen en, ten tweede, hij niet in staat was geweest om uit te leggen waar een groot aantal van de door de afdeling Interne Dienstverlening aangekochte voorwerpen zich bevonden. Bovendien werd hem slecht beheer van begrotingskredieten verweten.

 Advies van het tuchtcomité

71      Bij brief van 4 december 2012 heeft verzoeker verzocht om wraking van twee leden van het tuchtcomité en van de vervanger van één van die twee leden alsmede om volledige toegang tot alle informatie en documenten die in het bezit van de Bank waren.

72      In dit verband heeft verzoeker het tuchtcomité om inzage in bepaalde documenten gevraagd, waaronder het rapport over de werkzaamheden van de groep. Daar het niet over laatstgenoemd document beschikte, heeft het tuchtcomité het directoraat Interne Audit op 11 december daaraanvolgend gevraagd om hem dit document te verstrekken, zodat het kon beoordelen of het relevant was voor verzoekers rechten van verdediging. De ECB heeft het rapport over de werkzaamheden van de groep aan het tuchtcomité toegezonden en bij brief van zijn voorzitter van 11 januari 2013 heeft het tuchtcomité verzoeker meegedeeld dat het, na onderzoek van de relevantie van het gevraagde document en van zijn toegevoegde waarde in vergelijking met de documentatie die reeds met verzoeker was gedeeld, niet wilde ingaan op het verzoek om toezending van het rapport over de werkzaamheden van de groep. Het tuchtcomité heeft zijn standpunt als volgt uiteengezet:

„[...] Bovendien is, wanneer dat gepast was, rekening gehouden met andere overwegingen, daaronder begrepen de identificatie van derden en de behoefte om de verlenging van de [procedure]termijnen te vermijden. Het tuchtcomité stelt zich op het standpunt dat [verzoekers] rechten van verdediging, met name wat de vraag van toegang [tot documenten] betreft, door de documenten die hem reeds zijn verstrekt volledig zijn gewaarborgd. Voorts is het tuchtcomité van mening dat het rapport [van artikel 8.3.2] geen element bevat dat uitsluitend of voornamelijk kan worden bewezen aan de hand van andere documenten dan die waarover [verzoeker] beschikt.

[...]”

73      Op 5 december 2012 heeft de ECB verzoeker daarentegen het volledige rapport van OLAF toegezonden.

74      Op 29 januari 2013 heeft verzoeker schriftelijke opmerkingen bij het tuchtcomité ingediend, met name een „[v]erweernota”, en op 30 januari 2013 heeft hij een gewijzigde eindversie van die nota overgelegd nadat hij door dat comité was gehoord (hierna: „verweernota”). Uit het verslag van dat verhoor blijkt dat verzoeker opnieuw is opgekomen tegen de weigering van de ECB om toegang tot bepaalde documenten te verlenen. In dat verband heeft hij betoogd dat het niet de taak van de Bank was om te beoordelen welke documenten relevant waren voor zijn verweer en dat volgens hem niet alle informatie in het rapport van artikel 8.3.2 alleen kon worden bewezen aan de hand van de in zijn bezit zijnde stukken.

75      Tijdens zijn verhoor door het tuchtcomité heeft verzoeker eraan herinnerd dat de bedragen van de betwiste aankopen relatief laag waren, slechts een klein percentage van de begroting vertegenwoordigden waarvoor hij verantwoordelijk was, en dat die aankopen zichtbaar en, derhalve, controleerbaar waren door de diensten van de boekhouding, interne audit en controle van de ECB. Hij heeft ontkend dat hij zijn medewerkers opdracht heeft gegeven om de aangekochte goederen niet op te nemen in het ELS-systeem.

76      Aangaande zijn plan om het personeel van de afdeling Interne Dienstverlening te belonen door het geven van goederen van geringe waarde, heeft verzoeker in verband met de digitale fotolijsten gesteld dat hij deze praktijk had beëindigd zodra zijn chef hem had meegedeeld dat hij dit niet goedkeurde. Het feit dat hij verschillende goederen mee naar huis had genomen heeft hij gerechtvaardigd door zijn neiging om thuis te werken, waarbij hij beklemtoonde dat één derde van de door hem teruggegeven voorwerpen boeken uit de bibliotheek van de ECB waren, één derde standaardvoorzieningen waren zoals mobiele telefoons, laptops en rugtassen, terwijl het laatste derde goederen waren die hij mee naar huis had genomen om deze te configureren of zich er vertrouwd mee te maken alvorens het personeel van zijn afdeling instructies voor het gebruik ervan te geven.

77      Verzoeker heeft het tuchtcomité voorts uitgelegd dat hij voor de betrokken goederen geen gebruik had gemaakt van de procedures voor openbare aanbesteding, aangezien de aankoopwaarde per eenheid minder dan 10 000 EUR was. Met betrekking tot de aankoop van e-readers heeft hij beklemtoond dat binnen de afdeling Interne Dienstverlening het accent op de besparing van papier lag en dat hij ermee had ingestemd om op het niveau van die afdeling de mogelijkheid uit te proberen om deze e-readers te gebruiken voor het gehele personeel, op alle niveaus van de hiërarchie.

78      Met betrekking tot de aankoop van software om fit te worden, die door het verbranden van calorieën zou leiden tot gewichtsverlies, heeft verzoeker uiteengezet dat die software, waarin fitnessoefeningen werden aangeboden, zinvol kon zijn om de chauffeurs van de ECB fit te houden. Hij heeft bevestigd dat hij niet het advies van de medische dienst van de ECB had gevraagd over dit gebruik noch had nagegaan of dit initiatief niet een overlapping vormde van de bestaande gezondheidsprogramma’s van de ECB. Aangaande de draagbare navigatiesystemen heeft verzoeker aangegeven dat bepaalde chauffeurs hadden geklaagd over de veroudering van bepaalde systemen waarmee de voertuigen van de ECB waren uitgerust en dat daarop was besloten om nieuwe en moderne draagbare systemen te kopen in plaats van de geïntegreerde systemen bij te werken waarmee de voertuigen van de ECB waren uitgerust.

79      Toen hem werd gevraagd of hij het werk bij de ECB wilde hervatten, heeft verzoeker het tuchtcomité aangegeven dat hij bereid was om het werk te hervatten, zelfs al zou dit voor hem en voor andere personen pijnlijk kunnen worden.

80      Het tuchtcomité heeft op 5 april 2013 zijn advies opgesteld (hierna: „advies van het tuchtcomité”). Met betrekking tot de voor hem gevolgde procedure en de toegang tot documenten, heeft het tuchtcomité gesteld:

„[D]e gehele procedure is verlopen conform de toepasselijke bepalingen en met volledige eerbiediging van [verzoekers] fundamentele rechten. Meer bepaald, het tuchtcomité is unaniem van mening dat de in [punt] 14 van [verzoekers] nota aangevoerde grieven niet worden onderbouwd en beklemtoont met betrekking tot met name de grief betreffende de beperkte toegang tot bepaalde documenten dat verzoeker zowel vóór als nadat het tuchtcomité met zijn zaak was belast een aanzienlijk aantal stukken heeft ontvangen om zijn verweer te kunnen voorbereiden. De toezending van andere stukken zou slechts tot een onnodige verlenging van de procedure hebben geleid en eventueel negatieve gevolgen hebben gehad voor de belangen van derden, zonder enige toegevoegde waarde voor [verzoekers] verweer te hebben.”

81      Het aan verzoeker verweten plichtsverzuim heeft het tuchtcomité in de drie volgende categorieën ingedeeld:

„i) [Verzoeker] heeft een aanzienlijk aantal aankopen geïnitieerd en/of toegestaan die niet tot de taken van de [afdeling Interne Dienstverlening] behoorden en/of niet overeenstemden met het heersende beleid bij de ECB. In bepaalde gevallen heeft [verzoeker] niet blijk gegeven van een gezonde en constructieve werkverhouding ten opzichte van het DG Informatiesystemen door in sommige gevallen openlijk in te gaan tegen de weigering van het DG Informatiesystemen om bepaalde [door hem beoogde] aankopen te doen, zodat hij meer op een persoon leek die de concurrentie met het DG Informatiesystemen aanging. Hij heeft bewust de instructies van de directie aangaande het gebruik van voorzieningen voor telewerk genegeerd. In dit opzicht kan melding worden gemaakt van de computers [van het merk X], de computers voor noodgevallen, de mobiele telefoons en het contract met [een telefoonmaatschappij die tussen juli 2008 en april 2010 voor een bedrag van 17 162,49 diensten heeft verleend].

ii) [Verzoeker] heeft een aanzienlijk aantal aankopen geïnitieerd en/of toegestaan die niet gerechtvaardigd werden door vastgestelde en gedocumenteerde professionele behoeften en/of waarvoor de professionele reden en de haalbaarheid van de toepassing onvoldoende waren aangetoond. Het gaat hierbij om computers die bedoeld zouden zijn voor de bezoekersruimten, om computers voor noodgevallen, dure digitale fotocamera’s en [eveneens] dure toebehoren, e-readers en miniprojectors. Deze aankopen hebben de ECB aanzienlijke financiële schade opgeleverd.

iii) [Verzoeker] heeft geen controlesysteem van de aangekochte goederen opgezet en heeft geen persoon van de [afdeling Interne Dienstverlening] opdracht gegeven om dit te doen, waardoor de aangekochte voorwerpen dus het gevaar liepen om kwijt te raken. Het feit dat [verzoeker] een groot aantal goederen van de ECB buiten de ruimten van de Bank in bezit heeft gehad, zonder dat hij daarvoor een rechtvaardiging kon aanvoeren, verzwaart zijn plichtsverzuim bij het beheer van de aangekochte goederen.”

82      Het tuchtcomité heeft zich dus op het standpunt gesteld dat verzoeker gedurende een lange periode en bij een groot aantal gelegenheden niet had voldaan aan artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden, aan de gedragscode, met name de artikelen 2, 2.2, 4.1 en 4.2 daarvan, en aan de hoofdstukken 7 en 8 van het handboek voor de praktijk, waardoor hij de Bank bewust financiële schade heeft toegebracht. Het tuchtcomité achtte „[verzoekers] plichtsverzuim zeer ernstig en was van mening dat het tot op zekere hoogte een opzettelijke niet-eerbiediging van de bij de ECB geldende regels was”, temeer daar het plichtsverzuim door een afdelingshoofd betrof, die verantwoordelijk was voor de bescherming van de financiële belangen van de ECB.

83      Het tuchtcomité heeft besproken of dergelijk bewust, continu en langdurig plichtsverzuim een rechtvaardiging voor tuchtrechtelijk ontslag kan opleveren. In dit verband was het van mening dat rekening moest worden gehouden met een factor, namelijk de externe reputatie van de ECB als instelling van de Unie en hoedster van het geld van de Europese belastingbetaler alsmede met haar rol als efficiënte en verantwoordelijke modelbank, die wordt geleid door onpartijdige functionarissen. De meerderheid van het tuchtcomité vond dat die sanctie moest worden opgelegd indien bovendien werd vastgesteld dat het plichtsverzuim eveneens was ingegeven door eigenbelang, hetgeen onherstelbare schade zou hebben veroorzaakt aan de vertrouwensrelatie tussen de ECB en verzoeker. Wat de kwestie van het eigenbelang betrof, was de meerderheid van het tuchtcomité na discussie er niet volledig van overtuigd dat een dergelijk eigenbelang „in stricto sensu, zonder de minste twijfel, kon worden aangetoond”, met name gelet op de vaststellingen en de conclusies van OLAF.

84      Gelet op de in het rapport van artikel 8.3.2 genoemde verzachtende omstandigheden, namelijk de gebreken in de interne controles binnen de afdeling Interne Dienstverlening voordat verzoeker daar in functie was getreden, de bijzondere structuur van die afdeling die slechts weinig hoge posten telde waardoor de managers van die afdeling meer verantwoordelijkheden droegen alsmede verzoekers zeer goede staat van dienst, waarvan zijn beoordelingsrapporten getuigden, deed het tuchtcomité de aanbeveling om verzoeker als passende sanctie twee salaristrappen terug te zetten, dat wil zeggen een achteruitgang in salaris waardoor hij weer op het niveau van zijn salaris kwam vóór zijn bevordering in 2007 tot hoofd van de afdeling Interne Dienstverlening.

5.     Bestreden besluit

85      Bij brief van 24 april 2013 heeft verzoeker zijn opmerkingen ingediend over het advies van het tuchtcomité. Op 16 mei daaraanvolgend heeft het DG HR de directie van de ECB een ontwerpbesluit voorgelegd om een sanctie conform het advies van het tuchtcomité op te leggen.

86      Tijdens haar vergadering van 21 mei 2013 heeft de directie van de ECB echter besloten om verzoeker te bestraffen door hem te ontslaan. Uit de werkzaamheden ter voorbereiding van het besluit van de directie blijkt dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker, door zijn door het tuchtcomité vastgestelde en door hem bestreden plichtsverzuim als manager, „onherstelbare schade had toegebracht aan de noodzakelijke vertrouwensband tussen het tot aanstelling bevoegd gezag van de ECB en haar personeel”.

87      Bij besluit van 28 mei 2013 heeft de directie van de Bank verzoeker dus de sanctie van ontslag met eerbiediging van de opzegtermijn opgelegd zoals voorzien in artikel 44, onder ii), van de arbeidsvoorwaarden (hierna: „bestreden besluit”). In dat besluit heeft de directie met name als verzwarende omstandigheid aangemerkt het feit dat „verzoeker zich als manager, die verplicht is om de reputatie en de financiële belangen van de ECB te bewaken, schuldig [had] gemaakt aan plichtsverzuim”, waarbij zij beklemtoonde dat „de ECB haar geloofwaardigheid als Europese instelling baseert [...] op haar rol van een doeltreffende en verantwoordelijke modelinstelling, die wordt geleid door personeel van onbesproken gedrag”.

88      Bij brief van 16 juli 2013 heeft verzoekers raadsman de directie van de ECB gevraagd om te bevestigen dat het bestreden besluit alleen gebaseerd was op in dat besluit genoemde stukken, dat wil zeggen het rapport van OLAF, het besluit van 4 augustus 2010, het rapport van artikel 8.3.2, de berichtgeving van verzoekers vermeende plichtsverzuim die de ECB op 6 maart 2013 aan het Duitse Openbare Ministerie had gezonden, het advies van het tuchtcomité, het verslag van verzoekers verhoor door het tuchtcomité en de schriftelijke opmerkingen die hij op 29 januari 2013 bij het tuchtcomité had ingediend. Indien dat niet het geval was, verzocht hij de ECB om hem de andere in het bezit van de directie zijnde stukken te verstrekken waarop zij zich had gebaseerd. Verzoekers raadsman herinnerde er voorts aan dat verzoeker de directeur-generaal van het DG HR via hem had gevraagd om een kopie van de brief van 6 maart 2013 die de ECB aan het Duitse Openbaar Ministerie had gezonden.

89      Bij brief van 16 september 2013 heeft de directeur van het DG HR verzoeker geantwoord en aangegeven op welke documenten de directie van de ECB zich had gebaseerd voor de vaststelling van het bestreden besluit. Het rapport over de werkzaamheden van de groep en het document betreffende de berichtgeving van de ECB aan het Duitse Openbaar Ministerie van 6 maart 2013 behoorden niet tot die documenten.

 Conclusies van partijen en procesverloop

90      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        dientengevolge, zijn volledige re-integratie te gelasten, met de nodige publiciteit teneinde zijn waardigheid te herstellen;

–        in elk geval, zijn immateriële schade te vergoeden door de toekenning van een bedrag dat ex aequo et bono op 20 000 EUR wordt begroot;

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

91      De ECB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in alle kosten.

92      In zijn repliek heeft verzoeker de vraag aan de orde gesteld van de opportuniteit voor het Gerecht om de ECB in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang te gelasten om elk document over te leggen dat verband houdt met de correspondentie tussen die instelling en het Duitse Openbaar Ministerie alsmede OLAF.

93      In dupliek heeft de ECB zich daartegen verzet en betoogd dat het Gerecht niet bevoegd is om stukken te vragen die niet binnen het kader van de onderhavige procedure vallen en dat verzoeker in feite die maatregel tot organisatie van de procesgang alleen wil proberen te gebruiken om de weigering te ontwijken die hij heeft ontvangen op zijn schrijven genaamd „A[dministratieve heroverweging]” („A[dministrative review]”), dat hij op 29 november 2013 heeft ingediend tegen het besluit van 30 september daaraan voorafgaand waarbij hetzelfde verzoek om toegang tot de documenten van de ECB werd afgewezen.

94      Overigens heeft de ECB naast haar memorie in dupliek een vertrouwelijke versie overgelegd van het rapport over de werkzaamheden van de groep, die uitsluitend voor het Gerecht was bestemd, zodat het kon vaststellen dat dit document geen andere informatie bevatte dan die welke was opgenomen in het rapport van artikel 8.3.2. De Bank verzocht het Gerecht bovendien om het niet aan verzoeker te geven.

95      Bij brief van de griffie van 17 juni 2014 heeft het Gerecht de Bank in het kader van artikel 44, lid 2, van het destijds geldende Reglement voor de procesvoering gevraagd waarom het rapport over de werkzaamheden van de groep als vertrouwelijk moest worden beschouwd. De Bank werd met name verzocht om uit te leggen waarom dit document, anders dan het rapport van OLAF en het rapport van artikel 8.3.2 op basis waarvan de ECB had besloten om de tuchtprocedure in te leiden en die verzoeker eveneens volledig had ontvangen, vertrouwelijk moest worden behandeld. De ECB diende het Gerecht met name aan te geven welke feiten of informatie in dat rapport over de werkzaamheden van de groep waren opgenomen die niet in de twee andere rapporten voorkwamen.

96      Bij brief van 30 juni 2014 heeft de ECB het Gerecht uitgelegd dat zij verzoeker alle vertrouwelijke documenten had verstrekt waarop het tuchtcomité zich had gebaseerd en dat de andere in haar bezit zijnde documenten, die de directie niet had gebruikt, dus vertrouwelijk konden blijven. In elk geval was alle relevante informatie uit het rapport over de werkzaamheden van de groep overgenomen in het rapport van artikel 8.3.2. Om de anonimiteit te beschermen van de personen die hadden meegewerkt aan het niet-afgeronde aanvankelijke administratieve onderzoek diende het rapport over de werkzaamheden van de groep niet aan verzoeker te worden verstrekt.

97      Op 23 oktober 2014 heeft het Gerecht partijen in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen gesteld en de ECB verzocht om overlegging van bepaalde documenten, waaronder een niet-vertrouwelijke versie van het rapport over de werkzaamheden van de groep. Partijen hebben hieraan voldaan en zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om opmerkingen over hun respectieve antwoorden te maken.

98      Bij brief van 7 november 2014 heeft verzoeker krachtens artikel 57 van het Reglement voor de procesvoering een nieuw bewijsaanbod gedaan, voornamelijk bestaande in correspondentie in het kader van de teruggave door de ECB van zijn persoonlijke zaken. In haar opmerkingen van 24 november 2014 over verzoekers bewijsaanbod heeft de ECB voornamelijk beklemtoond dat de teruggave van die zaken had plaatsgevonden op 30 mei 2014 en verliet zij zich op het Gerecht om te beoordelen of de laattijdigheid van dit nieuwe bewijsaanbod naar behoren gerechtvaardigd was. Het Gerecht heeft besloten om het nieuwe bewijsaanbod te aanvaarden.

 In rechte

1.     Vordering tot re-integratie van verzoeker

99      Volgens vaste rechtspraak, die eveneens van toepassing is op beroepen ingesteld krachtens artikel 36.2 van het Protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB, staat het niet aan het Gerecht om de instellingen van de Unie bevelen te geven (zie arresten Da Silva Pinto Branco/Hof van Justitie, F‑52/09, EU:F:2010:98, punt 31, en DH/Parlement, F‑4/14, EU:F:2014:241, punt 41).

100    Verzoekers vordering tot re-integratie moet derhalve meteen kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.     Vordering tot nietigverklaring

101    Ter onderbouwing van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker acht middelen aan, respectievelijk ontleend aan:

–        schending van de rechten van de verdediging, van artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden, van artikel 8.3.1 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien de ECB heeft geweigerd om hem toegang te verlenen tot bepaalde documenten en/of informatie;

–        onwettigheid van artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen, gelet op het beginsel van onpartijdigheid en artikel 47 van het Handvest;

–        schending van het vermoeden van onschuld, van het beginsel van onpartijdigheid en van de artikelen 47 en 48 van het Handvest;

–        niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht wegens de niet-eerbiediging van het beginsel van de redelijke termijn;

–        niet-nakoming van de motiveringsplicht;

–        misbruik van bevoegdheid van de directie en schending van artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en -regelingen;

–        kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel;

–        onwettigheid van de artikelen 44 en 45 van de arbeidsvoorwaarden alsmede van artikel 8.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen, gelet op de in artikel 28 van het Handvest neergelegde vrijheid van vereniging en van het recht op collectieve onderhandeling.

102    Om te beginnen herinnert het Gerecht er voor de behandeling van die middelen aan dat volgens de bewoordingen van artikel 9, onder c), van de arbeidsvoorwaarden „[v]oor de uitlegging van de in de arbeidsvoorwaarden opgenomen rechten en verplichtingen naar behoren rekening wordt gehouden met de beginselen die zijn neergelegd in de verordeningen, de regels en de rechtspraak voor het personeel van de instellingen [van de Unie]”.

103    Voor zover de tuchtprocedure die is voorzien in de regels die gelden voor de personeelsleden van de ECB, bepaalde overeenkomsten vertoont met die welke is voorzien in het Statuut van de ambtenaren van de Unie, eveneens van toepassing op de andere personeelsleden van de Unie, voortvloeiende uit verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (hierna: „Ambtenarenstatuut”), kan de Unierechter in die mate dus, indien nodig, naar analogie de rechtspraak toepassen die is ontwikkeld in verband met de statutaire tuchtprocedure.

 Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging, van artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden, van artikel 8.3.11 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen en van artikel 47 van het Handvest

 Argumenten van partijen

104    Verzoeker verwijt de ECB, alsook het tuchtcomité, dat zij hem niet volledige toegang hebben gegeven tot alle informatie en documenten waarover de Bank beschikte, met name die welke hem ontlasten, en die voor hem nuttig waren geweest om zijn standpunt te verdedigen. Meer bepaald is verzoeker van mening dat, ten eerste, de toegang tot de lijsten van aankopen van niet-standaard voorzieningen, van computermateriaal, van software en van de prestaties van technische adviseurs, welke in de loop van de periode 2003‑2010 zijn opgesteld door het DG Informatiesystemen, het DG Administratie, het DG HR en, ten slotte, door hetgeen thans het directoraat Interne Audit vormt, noodzakelijk was voor de uitoefening van zijn rechten van verweer. Ditzelfde geldt voor de documenten van het directoraat Interne Audit over de onderzoeken betreffende het adjunct-afdelingshoofd.

105    Ten tweede verwijt verzoeker de ECB dat zij niet is ingegaan op zijn verzoek om verstrekking van „alle informatie over facilitair management en het plan voor de organisatorische ontwikkeling […], daaronder begrepen de presentaties [...] en de documenten van het directiecomité en de directie” alsmede van „alle documentatie van de [afdeling Communicatie] over de [plannen voor de organisatorische ontwikkeling], daaronder begrepen de presentaties [...] en de documenten van het directiecomité en de directie”.

106    Ten derde voert verzoeker het ontbreken van het rapport over de werkzaamheden van de groep aan, waarvan hij het bestaan in de loop van de tuchtprocedure heeft ontdekt. Het rapport van artikel 8.3.2 was echter ten dele op dat rapport gebaseerd en in elk geval had dit document, aangezien het tuchtcomité daarvan kennis had genomen om te kunnen antwoorden op het door verzoeker op 4 december 2012 gedane verzoek om toegang tot dat document, althans vanaf de datum van dat aan het tuchtcomité gedane verzoek om toegang, moeten worden opgenomen in zijn tuchtdossier. Aangezien het comité kennis had genomen van het rapport over de werkzaamheden van de groep teneinde zich op 11 januari 2013 uit te spreken over verzoekers verzoek van 4 december 2012, is dit comité bij de opstelling van zijn advies noodzakelijkerwijs beïnvloed door de inhoud van dat rapport. Voorts betoogt hij dat hij zonder het rapport over de werkzaamheden van de groep niet in staat is om het rapport van artikel 8.3.2 volledig te begrijpen en dat het behoud van de anonimiteit van bepaalde getuigen geen voorrang kan hebben op de rechten van de verdediging. In zijn antwoord van 6 november 2014 op de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft verzoeker echter toegegeven dat het er niet zozeer om ging of hij in staat was om het rapport van artikel 8.3.2 al dan niet te begrijpen, maar veeleer of hem toegang was verleend tot alle documenten waarover de ECB beschikte.

107    Ten vierde beklemtoont verzoeker dat de directie van de ECB vóór de vaststelling van het bestreden besluit ervan op de hoogte was gesteld dat het directoraat Interne Audit de zaak bij het Duitse Openbaar Ministerie had gemeld en dat het bestreden besluit deze inschakeling van de Duitse gerechtelijke instanties specifiek vermeldde. Dit toont aan dat dit aspect een belangrijke of zelfs doorslaggevende reden vormde voor het besluit van de directie om verzoeker te ontslaan, in plaats van hem terug te zetten in salaristrap. In deze omstandigheden kon de ECB hem niet de toegang weigeren tot de concrete inhoud van deze berichtgeving aan het Duitse Openbaar Ministerie, daar deze door de ECB was gebruikt om verzoeker verder te beschuldigen en om de zwaardere sanctie te rechtvaardigen die hem is opgelegd. Verzoeker betwist voorts de gegrondheid van de berichtgeving van zijn zaak aan de Duitse gerechtelijke instanties en beklemtoont dat OLAF niet de aanbeveling had gedaan om een gerechtelijk gevolg aan zijn dossier te geven.

108    In verband met de weigering van het tuchtcomité van 11 januari 2013 om hem toegang te geven tot het rapport over de werkzaamheden van de groep betwist verzoeker bovendien de mogelijkheid van het tuchtcomité om in zijn plaats te beoordelen welke documenten een toegevoegde waarde voor zijn verdediging konden hebben.

109    De ECB concludeert tot afwijzing van het eerste middel en beklemtoont dat zij verzoeker toegang heeft verleend tot alle documenten waarop het bestreden besluit is gebaseerd en dat hij zich in feite vergist over de omvang van zijn rechten, daar hij recht meent te hebben op toegang tot elk document dat hij nuttig voor zijn verdediging acht en op verificatie van elke informatie die of elk document dat zich binnen de Bank bevindt ook al is het bestreden besluit niet noodzakelijkerwijs gebaseerd op die informatie of dat document.

110    Met betrekking tot het rapport over de werkzaamheden van de groep, beklemtoont de ECB dat het is uitgewerkt vóór de inleiding van de tuchtprocedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, dat het nooit aan de directie van de ECB is toegezonden aangezien het geen deel uitmaakte van het „volledige tuchtdossier” en dat de relevante elementen van dat rapport in elk geval zijn overgenomen in het rapport van artikel 8.3.2 waartoe verzoeker volledige toegang heeft gehad, evenals tot het rapport van OLAF. Aangezien verzoeker zijn rechten van verweer met betrekking tot het rapport van artikel 8.3.2 heeft kunnen uitoefenen, bestaat er geen basis voor nog een recht van verweer met betrekking tot het rapport over de werkzaamheden van de groep als zodanig, temeer daar het rapport van artikel 8.3.2 het enige document was waarop het besluit was gebaseerd om al dan niet een tuchtprocedure tegen verzoeker in te leiden. Het feit dat het tuchtcomité kennis heeft genomen van het rapport over de werkzaamheden van de groep is slechts het gevolg van verzoekers verzoek om toegang daartoe te verkrijgen, maar betekent niet dat het tuchtcomité zich voor de opstelling van zijn advies op dat rapport heeft gebaseerd.

111    De berichtgeving aan het Duitse Openbaar Ministerie betreft een afzonderlijke vraag, namelijk de mogelijke kwalificatie van de betrokken feiten als overtredingen naar Duits recht, doch deze berichtgeving is niet een doorslaggevende reden voor verzoekers ontslag geweest. De directie heeft in het bestreden besluit de berichtgeving aan het Duitse Openbaar Ministerie door het directoraat Interne Audit slechts genoemd teneinde „van meet af aan zeer duidelijk te maken dat [deze kwestie] onder de bevoegdheid van het Duitse gerechtelijke stelsel v[iel]”, anders dan uit het advies van het tuchtcomité had kunnen worden opgemaakt. De directie heeft eveneens laten weten dat deze kwestie geen invloed had op het verlies van vertrouwen bedoeld in de punten 12 tot en met 14 van het bestreden besluit. Dit wordt aangetoond door het feit dat het op het adjunct-afdelingshoofd betrekking hebbende tuchtbesluit eveneens verwijst naar een berichtgeving aan de Duitse gerechtelijke instanties, zonder dat de ECB echter heeft besloten om hem te ontslaan.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Algemene overwegingen

112    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest bepaalt dat eenieder het recht heeft om toegang te verkrijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim. Artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden bepaalt op zijn beurt dat de tuchtprocedure er zorg voor moet dragen dat aan geen enkel personeelslid een tuchtmaatregel wordt opgelegd zonder dat hij vooraf in de gelegenheid is gesteld om de tegen hem aangevoerde grieven te weerleggen (arresten X/ECB, T‑333/99, EU:T:2001:251, punten 176 en 177, en Afari/ECB, T‑11/03, EU:T:2004:77, punt 50).

113    Met betrekking tot de omvang van het recht op toegang van de betrokkene tot de documenten en elementen ter onderbouwing van de bezwaren waarop de Bank het bestreden besluit heeft gebaseerd, moet worden vastgesteld dat het besluit om een tuchtprocedure in te leiden op grond van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen door de directie wordt genomen nadat de betrokkene alle stukken van het dossier en van zijn verhoor zijn toegezonden en dat hij op grond van artikel 8.3.11 van die personeelsverordeningen en ‑regelingen „[v]anaf de ontvangst [van het] rapport [van artikel 8.3.2 (in casu dus vanaf 19 december 2012) recht heeft op volledige toezending van zijn persoonsdossier en op het maken van kopieën van alle processtukken, daaronder begrepen die welke hem kunnen vrijpleiten”.

114    De voor de ECB geldende bepalingen schrijven dus weliswaar voor dat de functionaris tegen wie een tuchtprocedure is ingeleid in beginsel zonder beperking recht heeft op toegang tot de elementen van het tuchtdossier, daaronder begrepen de elementen in zijn voordeel, doch zij bepalen niet dat hij onbeperkt toegang heeft tot elke informatie die of elk document dat zich binnen de Bank bevindt of kan worden gereconstrueerd op basis van bestaande stukken of informatie die binnen de Bank beschikbaar is. Met betrekking tot laatstgenoemde soort informatie of „gereconstrueerde” documenten, die in beginsel niet worden geacht integrerend deel uit te maken van het tuchtdossier, bepalen de personeelsverordeningen en -regelingen immers niet dat deze ambtshalve aan de betrokkene worden gezonden.

115    Het Gerecht is van oordeel dat het recht op inzage in het tuchtdossier, dat is voorzien in de regels die gelden voor het personeel van de ECB, beantwoordt aan de vereisten vastgesteld door het Unierecht en met name door artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest alsmede door de rechtspraak van de Unie op het gebied van de tuchtprocedure. Het contradictoire karakter van een tuchtprocedure, zoals deze zich afspeelt voor het tuchtcomité van de Bank, en de rechten van de verdediging in een dergelijke procedure vereisen inderdaad dat de verzoeker en, eventueel, zijn advocaat kennis kunnen nemen van alle feitelijke elementen waarop het tuchtrechtelijk besluit is gebaseerd, en wel tijdig genoeg om hun opmerkingen in te dienen. De eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dus dat de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de relevantie van de feiten, maar eveneens dat hij althans een standpunt kan innemen over de documenten waarover de instelling van de Unie beschikt en waaruit belangrijke feiten blijken om zijn rechten van verdediging uit te oefenen (arrest Kaufring e.a./Commissie, T‑186/97, T‑187/97, T‑190/97‒T‑192/97, T‑210/97, T‑211/97, T‑216/97‒T‑218/97, T‑279/97, T‑280/97, T‑293/97 en T‑147/99, EU:T:2001:133, punt 179). Het vereiste dat de belanghebbende toegang moet hebben tot de op hem betrekking hebbende stukken kan echter alleen gelden voor de stukken die in de tuchtprocedure en/of in het eindbesluit van de administratie worden gebruikt. Voor het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging behoeft de administratie dus niet noodzakelijkerwijs andere documenten te verstrekken (zie in die zin arrest N/Commissie, T‑273/94, EU:T:1997:71, punt 89).

116    Het Gerecht merkt eveneens op dat verzoeker in de loop van de tuchtprocedure die is begonnen met de kennisgeving van het rapport van artikel 8.3.2 volledige toegang heeft gehad tot zowel dat rapport als tot het rapport van OLAF en een reeks documenten die de ECB hem ter beschikking heeft gesteld in antwoord op de vele verzoeken om toegang tot de documenten.

117    Rekening houdend met de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld of de documenten en informatie waartoe de ECB verzoeker de toegang heeft geweigerd en die worden bedoeld in het onderhavige middel ontleend aan een schending van de rechten van de verdediging, integrerend deel uitmaakten van verzoekers tuchtdossier en/of zijn gebruikt ter onderbouwing van het advies van het tuchtcomité en het bestreden besluit.

–       Verzoeken om toegang tot de aankooplijsten en tot de documentatie over bepaalde informaticaprojecten

118    Aangaande, ten eerste, verzoekers verzoeken tot verkrijging van de ECB en/of het tuchtcomité van de aankooplijsten van bepaalde goederen en prestaties waartoe in de periode 2003‑2010 opdracht was gegeven alsmede van elk document, met name afkomstig van het directoraat Communicatie van het DG Algemeen Beheer, in verband met het „plan voor de organisatorische ontwikkeling” en het „facilitair management”, merkt het Gerecht op dat die informatie, ook al kan deze worden gereconstrueerd op basis van de databases van de Bank, niet noodzakelijkerwijs als zodanig aanwezig was binnen de ECB, in casu in de vorm van bestaande documenten zoals deze door verzoeker in zijn verzoeken worden bedoeld. Voorts blijkt uit het dossier niet dat dergelijke documenten of informatie, ook al konden deze inderdaad in het bezit van het DG HR zijn of door dit directoraat-generaal of andere diensten worden gereconstrueerd, ter beschikking van het tuchtcomité en de directie zijn gesteld of geweest.

119    Deze documenten of informatie zijn dus niet gevraagd omdat zij bestonden of in het bezit waren van het tuchtcomité en/of de directie, maar omdat verzoeker speculeerde over de bewijskracht ervan om hem te ontlasten.

120    Het is weliswaar niet de taak van de ECB of van het tuchtcomité om zich uit te spreken over de relevantie die of het belang dat bepaalde stukken voor de verdediging van een personeelslid kunnen hebben, aangezien niet kan worden uitgesloten dat stukken die de ECB of het tuchtcomité niet relevant acht, voor de belanghebbende wel een belang kunnen hebben. Noch de ECB noch het tuchtcomité kan derhalve stukken die de belanghebbende kan gebruiken om hem te ontlasten, eenzijdig van de administratieve procedure uitsluiten (zie naar analogie arresten ICI/Commissie, T‑36/91, EU:T:1995:118, punt 93; Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, EU:T:1998:40, punt 81, en Kaufring e.a./Commissie, EU:T:2001:133, punten 179 en 185).

121    In casu is echter noch aangetoond noch gesteld dat de betrokken aankooplijsten als zodanig beschikbaar waren bij de ECB of het tuchtcomité en dat de directie zich voor de vaststelling van het bestreden besluit op die aankooplijsten heeft gebaseerd. De rechten van de verdediging, met name het recht om te worden gehoord over de documenten die het tuchtcomité en vervolgens de directie voor het bestreden besluit hebben gebruikt, kunnen echter niet zover gaan dat zij voor verzoeker het recht inhouden om in het bezit te komen van elke informatie die of document dat binnen de Bank beschikbaar is of kan zijn, alleen op grond van het feit dat verzoeker bij zijn eigen onderzoek naar de betwiste feiten speculeert over de bewijskracht van die documenten of informatie om hem te ontlasten.

122    In elk geval is het Gerecht van oordeel dat, ervan uitgaande dat soortgelijke aankopen als de betrokken aankopen in andere afdelingen van de ECB hebben kunnen plaatsvinden, hetgeen verzoeker door middel van de gevraagde aankooplijsten kennelijk probeert te bewijzen, dergelijke gedragingen die niet in overeenstemming zijn met de bij de Bank geldende regels, zo deze al zijn vastgesteld, in geen geval een rechtvaardiging hebben kunnen opleveren voor de gedragingen die verzoeker in casu worden verweten noch een verzachtende omstandigheid hebben kunnen vormen.

123    Verzoekers aansprakelijkheid moet immers individueel en afzonderlijk worden onderzocht, dat wil zeggen los van de eventuele wettigheid of onwettigheid van het besluit of van het ontbreken van een besluit jegens andere personeelsleden. Een functionaris kan voor de betwisting van de hem opgelegde sanctie dus niet met succes aanvoeren dat er geen tuchtprocedure is ingeleid tegen verschillende andere personeelsleden wegens soortgelijke feiten als die welke hem ten laste zijn gelegd (zie in die zin arresten Williams/Rekenkamer, 134/84, EU:C:1985:297, punt 14, en de Compte/Parlement, T‑26/89, EU:T:1991:54, punt 170, in hogere voorziening bevestigd bij het arrest de Compte/Parlement, C‑326/91 P, EU:C:1994:218, punt 52).

–       Verzoek om toegang tot het dossier dat aan de Duitse gerechtelijke instanties is gezonden

124    Met betrekking tot het verzoek om toegang tot het dossier dat het directoraat Interne Audit op 6 maart 2013 aan het Duitse Openbaar Ministerie heeft gezonden, moet allereerst worden vastgesteld dat het rapport van OLAF, voor zover het daarin niet nodig werd geacht om de aanbeveling van een „gerechtelijk gevolg” te doen, niet tot gevolg kan hebben dat de ECB de mogelijkheid wordt ontnomen om de nationale gerechtelijke instanties in te schakelen. In het kader van haar institutionele autonomie kon de Bank de elementen betreffende verzoekers gedraging dus voorleggen aan de gerechtelijke instanties, opdat zij onderzochten of deze konden worden aangemerkt als overtredingen naar Duits recht en uit dien hoofde een grond konden opleveren voor strafvervolging.

125    Op dit punt moet overigens worden beklemtoond dat, zoals de Bank heeft bevestigd in haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 6 november 2014, de arbeidsvoorwaarden na de wijzigingen die op 1 januari 2009 in werking zijn getreden, in tegenstelling tot artikel 25 van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut, niet meer de zinsnede bevatten die vroeger was opgenomen in artikel 44 daarvan, bepalende dat „indien tegen de functionaris [van de ECB] naar aanleiding van dezelfde feiten een strafrechtelijke vervolging is ingesteld, zijn positie pas definitief wordt geregeld nadat de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden”.

126    In zijn opmerkingen van 24 november 2014 over bovengenoemd antwoord van de ECB op de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft verzoeker, ofschoon hij ter terechtzitting heeft erkend dat er zich sinds de indiening van het verzoekschrift in deze zaak geen nieuw feit had voorgedaan, een nieuw middel tegen het bestreden besluit aangevoerd: ten eerste zou de schrapping van bovengenoemde zinsnede onwettig zijn omdat het personeelscomité van de ECB daarover niet naar behoren was geraadpleegd, en ten tweede zou het algemeen rechtsbeginsel, erkend door bepaalde lidstaten en in het recht van de Unie, dat de tuchtprocedure de uitkomst van de strafprocedure moet afwachten, autonoom gelden en in casu geschonden zijn.

127    Ten eerste moet worden vastgesteld dat een dergelijk nieuw middel niet gebaseerd is op „gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken” in de zin van artikel 56 van het Reglement voor de procesvoering. De betrokken zinsnede is immers geschrapt voordat de tuchtprocedure jegens verzoeker werd ingeleid, zodat dit middel in het stadium van het verzoekschrift had kunnen worden aangevoerd. Dit middel is dus uitsluitend ingegeven door de strekking van het antwoord van de ECB op de vraag van het Gerecht.

128    Ten tweede kan dit nieuwe middel hoe dan ook niet slagen. Zelfs al wordt ervan uitgegaan dat het betrokken beginsel in het kader van de contractuele arbeidsverhouding tussen de ECB en haar personeelsleden toepassing kan vinden, dan nog stelt het Gerecht vast dat het Duitse Openbaar Ministerie op de datum van vaststelling van het bestreden besluit evenmin als op de dag van de terechtzitting een besluit had genomen over de instelling van strafvervolging tegen verzoeker op grond waarvan kon worden aangenomen dat er een strafprocedure aanhangig was.

129    Vervolgens en om terug te komen op de grief ontleend aan de geweigerde toegang tot het dossier dat aan het Duitse Openbaar Ministerie is gezonden, blijkt uit het aan het Gerecht overgelegde dossier evenmin dat het tuchtcomité op de hoogte is gesteld van deze toezending noch dat het zich voor zijn advies op die informatie heeft gebaseerd. Hieruit volgt dat het dossier dat de ECB aan de Duitse gerechtelijke instanties heeft toegezonden in dat stadium geen deel uitmaakte van het tuchtdossier en dat er in dat opzicht dus geen sprake kan zijn van schending van artikel 8.3.11 van de personeelsverordeningen en -regelingen.

130    Uit de bewoordingen van het bestreden besluit zelf blijkt echter wel dat de directie rekening heeft gehouden met die informatie.

131    In dupliek zet de ECB uiteen dat het directoraat Interne Audit „persoonlijk” bepaalde documenten aan het Duitse Openbaar Ministerie had overhandigd zonder aan te geven om welke documenten het ging. Het Gerecht stelt dienaangaande vast dat het feit dat de ECB stukken die „persoonlijk” aan het Duitse Openbaar Ministerie zijn overhandigd niet spontaan ter beschikking van verzoeker heeft gesteld, als zodanig niet in strijd is met de personeelsverordeningen en ‑regelingen, aangezien die overhandiging onder haar institutionele autonomie valt, aangezien elk personeelslid van de Bank op grond van artikel 3 van de arbeidsvoorwaarden verplicht is om de geldende wetten en beleidsregels in acht te nemen. Het Gerecht stelt eveneens vast dat niet is aangetoond dat de directie, ook al heeft verzoeker gesteld dat hij van het Duitse Openbaar Ministerie een cd-rom met de berichtgeving van de Bank heeft ontvangen, zich heeft gebaseerd op aan het Duitse Openbaar Ministerie toegezonden stukken, waarvan uit het dossier overigens niet volgt dat deze anders waren dan die waarover verzoeker reeds beschikte. Voorts merkt het Gerecht op dat het Duitse Openbaar Ministerie op de datum van het bestreden besluit en zelfs op die van de terechtzitting, geen besluit had genomen over de instelling van een gerechtelijke procedure, zoals partijen ter terechtzitting hebben bevestigd.

132    Aangaande de in het bestreden besluit genoemde informatie dat de ECB verzoekers geval bij het Duitse Openbaar Ministerie had gemeld, blijkt uit het bestreden besluit niet dat deze informatie doorslaggevend is geweest voor de vaststelling van het bestreden besluit, met name gelet op de belangrijkste redenen voor de sanctie die zijn opgenomen in de punten 11 tot en met 14 van dat besluit. Voorts is het Gerecht van oordeel dat zelfs al had verzoeker opmerkingen over die informatie kunnen maken, dit geen invloed zou hebben gehad op de in de punten 11 tot en met 14 van het bestreden besluit genoemde redenen en derhalve op de door de directie vastgestelde sanctie.

–       Verzoek om inzage in het rapport over de werkzaamheden van de groep

133    Om te beginnen moet worden beklemtoond dat, zelfs al waren zij mogelijk reeds opgenomen in het rapport over de werkzaamheden van de groep, de elementen die de ECB heeft gebruikt ter onderbouwing van de tegen verzoeker aangevoerde bezwaren, en die dus het kader afgrensden van de tuchtprocedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, die waren welke voorkwamen in het rapport van artikel 8.3.2, waarover verzoeker volledig zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken en dat ter beschikking van het tuchtcomité en de directie is gesteld. Het rapport van OLAF, dat is opgesteld na een eigen onderzoek van dat Bureau in samenwerking met het directoraat Interne Audit van de ECB en na het horen van bepaalde personeelsleden, is eveneens een belangrijk onderdeel van het tuchtdossier waartoe verzoeker toegang heeft gehad, waarover hij zich heeft kunnen uitspreken en waarop het advies van het tuchtcomité, zoals daarin aangegeven, voornamelijk is gebaseerd.

134    Met betrekking tot het rapport over de werkzaamheden van de groep merkt het Gerecht op dat dit is opgesteld op 15 maart 2011 in verband met het niet-afgeronde aanvankelijke administratieve onderzoek, dat wil zeggen vóór de inleiding van de tuchtrechtelijke onderzoeksprocedure op grond van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen, die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid. Afgezien van de inhoud van dat rapport, heeft het directoraat Interne Audit bij de overhandiging van dit rapport aan OLAF op 30 maart 2011 beklemtoond dat het „de belangrijkste opmerkingen en de voorlopige maatregelen van de onderzoeksgroep bevatte met betrekking tot de [dertien] categorieën betwiste aankopen die de afdeling Interne Dienstverlening had gedaan en dat zij in geen geval moesten worden uitgelegd als eindconclusies over elk van die categorieën of enig ander onderdeel van het dossier”. Ook heeft het directoraat Interne Audit, toen het dit rapport op 22 maart 2012 aan het DG HR zond, beklemtoond dat het „een verkorte weergave vorm[de] van alle opmerkingen en uitkomsten van de gesprekken die tot en met 26 juli 2010 waren verkregen en dat een duidelijk onderscheid [moest] worden gemaakt tussen dit rapport en een ,met redenen omkleed rapport waarin de feiten en omstandigheden van de zaak werden vastgesteld alsmede het bestaan of het ontbreken van afdoende bewijs ter onderbouwing van het gestelde verzuim’”.

135    Zelfs al kan de inhoud van het rapport over de werkzaamheden van de groep richting hebben gegeven aan de onderzoekswerkzaamheden van OLAF, evenals elke andere informatie die de ECB in het kader van de technische samenwerking voor de onderzoeken van OLAF heeft doorgegeven, en heeft het eveneens de onderzoekscommissie kunnen leiden bij haar onderzoekswerkzaamheden met het oog op de vaststelling van het rapport van artikel 8.3.2, het kan niet worden aangemerkt als een rapport waarvoor de Bank de verantwoordelijkheid heeft genomen, in tegenstelling tot het rapport van artikel 8.3.2, of als een met redenen omkleed rapport in de zin van artikel 6, lid 14, van circulaire nr. 1/2006.

136    Gelet op het preliminaire karakter van de eventuele vaststellingen en conclusies in het rapport over de werkzaamheden van de groep alsmede op het gewettigd belang om de anonimiteit van de klokkenluider te bewaren die de Bank aanvankelijk heeft gewezen op bepaalde misstanden binnen de afdeling Interne Dienstverlening, is het Gerecht van oordeel dat dit rapport een voorbereidende nota vormde, opgesteld vóór de inleiding van een tuchtprocedure en waarop het beslissingsbevoegde gezag, namelijk de directie, zich niet heeft gebaseerd voor de vaststelling van het bestreden besluit. Als intern document maakte deze voorbereidende nota geen deel uit van het tuchtdossier en was de toezending ervan aan verzoeker krachtens de personeelsverordeningen en -regelingen niet nodig voor het waarborgen van zijn rechten van verdediging (zie in die zin arrest N/Commissie, EU:T:1997:71, punt 92).

137    Aangaande het antwoord dat het tuchtcomité heeft gegeven op verzoekers verzoek om toegang tot het rapport over de werkzaamheden van de groep, is het Gerecht van oordeel dat het tuchtcomité geen onjuist gebruik heeft gemaakt van zijn beoordelingsbevoegdheid ter zake toen het zich op het standpunt stelde dat, aangezien het tuchtdossier voldoende elementen bevatte over zowel de aan verzoeker verweten feiten als ter onderbouwing van de argumenten voor zijn verweer, de opneming van dit document met daarin de voorlopige beoordelingen van de groep geen meerwaarde had en de procedure ten onrechte zou verlengen (zie in die zin arresten R./Commissie, 255/83 en 256/83, EU:C:1985:324, punt 24, en Y/Hof van Justitie, T‑500/93, EU:T:1996:94, punt 45).

138    Met betrekking tot de omstandigheid dat het tuchtcomité in het bezit van het rapport over de werkzaamheden van de groep is gekomen, omdat het dit nodig vond om verzoekers verzoek van 11 december 2012 om toegang tot dat document te beantwoorden, is het Gerecht van oordeel dat het zeker beter was geweest indien het tuchtcomité verzoekers verzoek had afgewezen op grond dat het niet over het gevraagde document beschikte. Dit gezegd zijnde, kan er overigens niet van worden uitgegaan dat dit rapport, omdat het tuchtcomité ermee heeft ingestemd om het op te vragen bij de Bank en het te onderzoeken teneinde antwoord te kunnen geven op zijn verzoek om inzage, daarmee een onderdeel van het tuchtdossier is geworden en dat het tuchtcomité zich noodzakelijkerwijs op dit rapport heeft gebaseerd om zijn advies op te stellen. Het advies bevat overigens geen enkele verwijzing naar het rapport over de werkzaamheden van de groep en het tuchtcomité heeft in punt 9 daarvan juist beklemtoond dat het zich „voornamelijk baseert op de feiten die in het rapport van OLAF zijn vastgesteld”.

139    Ten overvloede herinnert het Gerecht eraan dat, ook al is de administratie verplicht om de bij een tuchtprocedure betrokken persoon de stukken toe te zenden waarop zij zich uitdrukkelijk baseert om een bezwarend besluit vast te stellen en dient zij hem, waar het de Bank betreft, op grond van artikel 8.3.11 van de personeelsverordeningen en -regelingen de mogelijkheid te geven om „een kopie te maken van alle processtukken, daaronder begrepen die welke hem kunnen vrijpleiten”, de niet-verspreiding van bepaalde stukken alleen kan leiden tot de nietigverklaring van het betrokken besluit indien de aangevoerde grieven alleen konden worden bewezen op grond van die laatstgenoemde stukken en, met andere woorden, indien de niet-verspreiding van de door verzoeker genoemde stukken een voor hem nadelige invloed heeft kunnen hebben op het verloop van de tuchtprocedure en op de inhoud van het tuchtrechtelijk besluit (zie arresten Tzoanos/Commissie, C‑191/98 P, EU:C:1999:565, punten 34 en 35, en E/Commissie, T‑24/98 en T‑241/99, EU:T:2001:175, punten 92 en 93).

140    Zelfs al zouden bepaalde onderdelen van het rapport over de werkzaamheden van de groep niet zijn overgenomen in het rapport van artikel 8.3.2 of in het rapport van OLAF of zou het rapport over de werkzaamheden van de groep gelijk kunnen worden gesteld met een met redenen omkleed rapport dat in strijd met de regels van circulaire nr. 1/2006 is opgesteld, dan nog heeft verzoeker niet bewezen dat de ECB zich op dat rapport heeft gebaseerd en heeft hij met name niet aangegeven welke concrete en doorslaggevende elementen, zowel in het advies van het tuchtcomité als in het bestreden besluit, alleen konden worden aangetoond aan de hand van andere documenten dan die waarvan hij kennis had, in casu aan de hand van gegevens die voorkwamen in het rapport over de werkzaamheden van de groep.

141    Ofschoon verzoeker, alvorens kennis te nemen van het rapport over de werkzaamheden van de groep, de mogelijkheid ter sprake had gebracht dat dit rapport elementen bevatte om hem te ontlasten, stelt het Gerecht immers vast dat hij, nadat hij op 9 oktober 2014 middels een verzoek aan het Duitse Openbaar Ministerie een vertrouwelijke versie van dat rapport had gekregen en bovendien, op 10 november 2014, een niet-vertrouwelijke versie van de ECB op verzoek van het Gerecht, in zijn antwoord van 6 november 2014, dat hij na bovengenoemde toezending op 10 november 2014 niet heeft aangevuld, slechts heeft verwezen naar passages van met name zijn verzoekschrift en algemeen vier elementen heeft genoemd die zijns inziens niet waren aangetoond in het rapport van artikel 8.3.2 noch in het rapport van OLAF, zonder echter te preciseren om welke passages van die rapporten het ging. De Bank heeft daarentegen in haar opmerkingen van 24 november 2014 aangegeven welke documenten die vier elementen aantoonden.

142    Toen verzoeker ter terechtzitting daarnaar werd gevraagd heeft hij als voorbeeld verwezen naar twee passages van het rapport over de werkzaamheden van de groep die niet overgenomen zouden zijn in het rapport van artikel 8.3.2. Het eerste, betreffende het feit dat personeelsleden van de afdeling Interne Dienstverlening BlackBerry mobiele telefoons van het DG Informatiesystemen zouden hebben ontvangen, kan niet afdoen aan het feit dat verzoeker zelf de aankoop van die telefoons heeft goedgekeurd, toen het DG Informatiesystemen had geweigerd om dat te doen. Het feit dat alleen twee van de zes chauffeurs van de ECB zijn ondervraagd en dat één van hen zou hebben bevestigd dat de chauffeurs wel degelijk de beschikking hadden gehad over videospelen, vormen geen elementen die, indien zij verzoeker ter kennis waren gebracht in het stadium van het rapport van artikel 8.3.2, hem de mogelijkheid hadden geboden om de jegens hem geuite beschuldigingen met succes aan te vechten. Kortom, gelet op verzoekers antwoorden, daaronder begrepen ter terechtzitting, stelt het Gerecht vast dat rekening houdend met de documenten die de groep reeds ter kennis waren gebracht, het rapport over de werkzaamheden van de groep geen belastend element bevatte dat het verloop van de tuchtprocedure en de inhoud van het bestreden besluit ten nadele van de betrokkene daadwerkelijk heeft kunnen beïnvloeden evenmin als het overigens een element bevatte om hem te ontlasten.

143    Gelet op het voorgaande, moet het eerste middel worden afgewezen evenals verzoekers verzoek om de Bank te gelasten, de berichtgeving aan het Duitse Openbaar Ministerie en het rapport over de werkzaamheden van de groep over te leggen, waarvan hij inmiddels kennis heeft genomen, met name door zich tot dat Openbaar Ministerie te wenden.

 Tweede middel: onwettigheid van artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen gelet op het beginsel van onpartijdigheid en van artikel 47 van het Handvest

 Argumenten van partijen

144    Met zijn beroep op dit middel werpt verzoeker in feite een exceptie van onwettigheid van artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en -regelingen op. In tegenstelling tot de artikelen 4 en 5 van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut, dat de tuchtprocedure betreft, bepaalt artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en -regelingen immers dat de directeur-generaal van het DG HR zitting heeft in het tuchtcomité. Aangezien de directeur-generaal van het DG HR volgens verzoeker „de hoogste bevoegdheid uitoefent over alle personeelsleden, meer bepaald over de leidinggevenden, alsmede over alle andere leden van het tuchtcomité (behalve de voorzitter ervan en, in zekere mate, over de door het personeelscomité aangewezen leden)”, is artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en -regelingen in strijd met het beginsel van onpartijdigheid en met artikel 47 van het Handvest. Verzoeker stelt in casu dat de adjunct-directeur-generaal van het DG HR zich tijdens het verhoor voor het tuchtcomité als aanklager heeft gedragen en alleen maar de nadruk heeft gelegd op belastende elementen, waardoor het beginsel van neutraliteit is geschonden. De adjunct-directeur-generaal van het DG HR zou hem zelfs hebben geconfronteerd met elementen die hij door „zijn eigen ,extern’ onderzoek” zou hebben verkregen. Verzoekers gevoel van partijdigheid zou zijn versterkt door het feit dat één van de leden van het tuchtcomité in zijn hoedanigheid van lid van het DG HR het rapport over de werkzaamheden van de groep heeft verkregen.

145    De ECB acht het tweede middel kennelijk ongegrond. Zij beklemtoont dat de directeur-generaal van het DG HR slechts stemgerechtigde in het tuchtcomité is en daarin zitting heeft met vier andere leden. Het is echter legitiem dat een vertegenwoordiger van het directoraat-generaal van de ECB dat toezicht houdt op de nakoming van hun verplichtingen door de personeelsleden, in casu het DG HR, zitting heeft in dat comité. Verzoekers stellingen over het vermeende overwicht van het DG HR in het tuchtcomité zijn pure speculatie. Het bewijs hiervan is juist dat het tuchtcomité een mildere sanctie heeft voorgesteld, namelijk terugzetting van twee salaristrappen, dan die welke de directie in het bestreden besluit uiteindelijk heeft vastgesteld. Met betrekking tot de verschillen tussen de regels voor het personeel en die welke in het Ambtenarenstatuut zijn opgenomen, herinnert de Bank eraan dat deze slechts het gevolg zijn van de functionele autonomie van de ECB.

 Beoordeling door het Gerecht

146    Er zij aan herinnerd dat de ECB op grond van artikel 36.1 van het Protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB een functionele zelfstandigheid geniet met betrekking tot de regels voor haar personeel, die verschillen van de regeling voor ambtenaren en de regeling voor de andere personeelsleden van de Unie, waarnaar wordt verwezen in artikel 336 VWEU, en bovendien autonoom is ten opzichte van het recht van de lidstaten (zie arrest Pflugradt/ECB, T‑178/00 en T‑341/00, EU:T:2002:253, punt 48).

147    Ook al verhinderen die overwegingen op zich in casu niet dat verzoeker zich beroept op de onwettigheid van artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen, er zij aan herinnerd dat de arbeidsverhouding tussen de ECB en haar personeelsleden contractueel en niet statutair is; dat deze niettemin moet worden gezien in het kader van de uitoefening, door de personeelsleden van de ECB, van hun werkzaamheden van algemeen Europees belang, zodat zij veel gelijkenis vertoont met de statutaire betrekking tussen de Europese ambtenaar en zijn instelling, en op die gronden een tuchtstelsel kan bevatten; dat dit tuchtstelsel integrerend deel uitmaakt van de voorwaarden waarmee verzoeker bekend is en die door hem zijn aanvaard toen hij uit vrije wil zijn handtekening plaatste onder zijn arbeidsovereenkomst met de ECB, waarin naar die arbeidsvoorwaarden werd verwezen; dat de mogelijkheid voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst eenzijdig te beëindigen in geval van grove fout van de werknemer ten slotte ook bestaat in het privaatrechtelijke arbeidsrecht van de meeste lidstaten en dat die mogelijkheid in het merendeel van die rechtsstelsels met minder waarborgen ter bescherming van de werknemer is omkleed dan in het kader van de arbeidsbetrekking tussen de ECB en haar personeelsleden (arrest X/ECB, EU:T:2001:251, punten 61 en 68‑70).

148    De ECB kan in het kader van haar institutionele autonomie derhalve voorzien in een tuchtregeling waarin een tuchtcomité is opgenomen waarvan de regels voor de samenstelling zelfs aanzienlijk afwijken van die welke in afdeling 2 van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut zijn opgenomen met betrekking tot de tuchtraad die voor de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie is voorzien. Dit gezegd zijnde, moet met betrekking tot de onderhavige tuchtregeling, die niet van toepassing was in de zaak die heeft geleid tot het arrest X/ECB (EU:T:2001:251), worden vastgesteld dat de ECB, in een streven naar behoorlijk bestuur en gelet op de redelijkheid, heeft gewild dat het tuchtrechtelijk besluit van de directie werd genomen met inaanmerkingneming van een advies van een orgaan met een zekere neutraliteit en onpartijdigheid.

149    Dienaangaande merkt het Gerecht op dat het tuchtcomité van de ECB krachtens artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en -regelingen is samengesteld uit één persoon van buiten de instelling die de voorzitter van het comité is, en de directeur-generaal of de adjunct-directeur-generaal van het DG HR. Het bestaat eveneens uit twee andere leden die de ECB uit haar personeel aanwijst en uit een lid dat is voorgesteld door de personeelsvertegenwoordiging, waarbij die laatste drie leden niet afkomstig mogen zijn uit dezelfde dienst als die waartoe de functionaris behoort tegen wie de tuchtprocedure is ingeleid. Voorts heeft laatstgenoemde functionaris de mogelijkheid om één van de leden van het tuchtcomité te wraken.

150    Ook al bestaat er niet hetzelfde evenwicht tussen de leden die de administratie heeft aangewezen en die welke door de personeelsvertegenwoordiging zijn aangewezen, het Gerecht is van oordeel dat, ten eerste, de samenstelling van het tuchtcomité, met name de herkomst van zijn leden uit de verschillende diensten, ten tweede, de omstandigheid dat in artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en -regelingen is bepaald dat de „[…] beraadslagingen en de werkzaamheden van het tuchtcomité persoonlijk en vertrouwelijk zijn overeenkomstig de interne regels van de ECB op het gebied van de vertrouwelijkheid [en dat d]e leden van dat comité op persoonlijke titel handelen en hun functie in volledige onafhankelijkheid uitoefenen”, ten derde, het collegiale karakter van die beraadslagingen en, ten slotte en ten vierde, de mogelijkheid voor de belanghebbende om te vragen om wraking van één van de leden, in een niet-statutaire context voldoende waarborgen bieden dat het advies dat het tuchtcomité moet formuleren en vaststellen voor de directie, voldoende onpartijdig en objectief is (zie in die zin arrest Onidi/Commissie, T‑197/00, EU:T:2002:135, punt 132).

151    De omstandigheid dat de directeur-generaal of de adjunct-directeur-generaal van het DG HR lid is van het tuchtcomité betekent niet dat hij, anders dan verzoeker bij wijze van speculatie stelt, „een doorslaggevende bevoegdheid uitoefent over alle personeelsleden” en, derhalve, over de beraadslagingen van het tuchtcomité.

152    Meer bepaald is niet aangetoond dat een dergelijk persoon, ook al is het de directeur-generaal van het DG HR, noodzakelijkerwijs in voor hem bezwarende zin zou optreden. Het Gerecht is voorts van oordeel dat het in een niet-statutaire context zoals die welke de arbeidsverhouding tussen de Bank en haar personeelsleden kenmerkt aanvaardbaar is dat de belangen van de Bank in het tuchtcomité worden vertegenwoordigd door een dergelijk personeelslid, temeer daar de directeur-generaal van het DG HR geen zitting heeft in de directie, het orgaan dat de besluiten op tuchtrechtelijk gebied neemt.

153    Voorts moet worden afgewezen verzoekers stelling dat de (adjunct)-directeur-generaal van het DG HR toegang heeft gehad tot geprivilegieerde informatie waarvan hij zich zou hebben bediend om de werkzaamheden van het tuchtcomité te beïnvloeden, aangezien deze op geen enkele wijze is aangetoond en indruist tegen het beginsel van collegialiteit van de beraadslaging alsmede tegen het feit dat elk lid van het tuchtcomité aan afwijkende mening kan opstellen, hetgeen het door de personeelsvertegenwoordiging aangewezen lid bijvoorbeeld zeker zou hebben gedaan indien hem een document was overgelegd dat niet in het tuchtdossier was opgenomen. Overigens kan verzoeker één van de door de administratie aangewezen leden niet verwijten dat het hem tijdens zijn verhoor door het tuchtcomité heeft ondervraagd in een zin die door hem als beschuldigend is opgevat. Zelfs al zou dit waar blijken te zijn, dan nog geeft een dergelijke gedraging niet noodzakelijkerwijs blijk van partijdigheid, maar kan deze worden verklaard door de wens om op contradictoire wijze een bijdrage te leveren aan het debat door verzoeker te confronteren met de hem verweten grieven.

154    Zelfs al heeft verzoeker de opmerkingen van de adjunct-directeur-generaal van het DG HR tijdens zijn verhoor subjectief als beschuldigend kunnen opvatten, dit duidt als zodanig niet op een schending van de rechten van de verdediging of van het beginsel van het vermoeden van onschuld, met name gelet op het feit dat het tuchtcomité, ondanks dat bepaalde leden ervan een voorkeur uitspraken voor ontslag, uiteindelijk bij consensus een mildere sanctie heeft aanbevolen (zie in die zin arrest Zavvos/Commissie, T‑21/01, EU:T:2002:177, punt 336).

155    Evenmin kan afdoende worden gesteld dat de (adjunct)-directeur-generaal van het DG HR zich wegens zijn functie noodzakelijkerwijs in een situatie van een belangenconflict bevond, namelijk de situatie waarin een functionaris zich in de uitoefening van zijn functie moet uitspreken over een zaak bij de behandeling of de oplossing waarvan hij een persoonlijk belang heeft waardoor zijn onafhankelijkheid in gevaar kan komen (zie voor het begrip belangenconflict, arrest Giannini/Commissie, T‑100/04, EU:T:2008:68, punt 223). Meer bepaald moet worden beklemtoond dat, zoals de Bank heeft opgemerkt, de leden van de onderzoeksgroep, de functionarissen van de Bank die betrokken waren bij het rapport van artikel 8.3.2 en de leden van het tuchtcomité, in casu allen verschillende personen waren.

156    Het Gerecht merkt bovendien op dat artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en -regelingen het voorzitterschap van het tuchtcomité niet toewijst aan die (adjunct)-directeur-generaal van het DG HR, maar aan een persoon van buiten de Bank, ook al heeft die persoon geen stemrecht, in casu een voormalig lid van het Gerecht. Voorts bevat artikel 8.3.6 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen uitdrukkelijk de verplichting dat een lid van het tuchtcomité zich onbevoegd moet verklaren wanneer zich een belangenconflict voordoet.

157    In elk geval kan op grond van de rechterlijke toetsing van de Unierechter in het kader van een beroep gebaseerd op artikel 270 VWEU of, zoals in casu, artikel 36.2 van het Protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB, een doeltreffend en effectief beroep worden uitgeoefend voor een onafhankelijk gerecht in de zin van artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, waardoor de door verzoeker aangevoerde gebreken en nalatigheden, daaronder begrepen in de samenstelling van het tuchtcomité, in elk geval kunnen worden verholpen (zie in die zin arrest Andreasen/Commissie, T‑17/08 P, EU:T:2010:374, punt 145).

158    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel, ontleend aan de onwettigheid van artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en -regelingen, worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het vermoeden van onschuld, van het beginsel van onpartijdigheid en van de artikelen 47 en 48 van het Handvest

 Argumenten van partijen

159    Met zijn derde middel stelt verzoeker dat de directie in het bestreden besluit niet is ingegaan op de grieven die hij in zijn verweernota had aangevoerd en waarmee het tuchtcomité geen rekening heeft gehouden. Kortom, hij beschuldigt de ECB ervan dat zij van meet af aan heeft aangenomen dat hij schuldig was aan de hem verweten feiten. De Bank zou geen rekening hebben gehouden met zijn bijdrage tot de substantiële verbetering van verschillende aspecten van het functioneren van de afdeling Interne Dienstverlening. Ook zou de tegen hem ingeleide procedure partijdig zijn geweest, aangezien twee van de vier stemgerechtigde leden van het tuchtcomité, waaronder met zekerheid de adjunct-directeur-generaal van het DG HR, hebben aangenomen dat uit het aanwezige bewijs bleek dat het verweten verzuim was ingegeven door eigenbelang van verzoeker. In het kader van dit middel voegt verzoeker hieraan toe dat de directie in het bestreden besluit het advies van het tuchtcomité verkeerd heeft opgevat, aangezien zij melding heeft gemaakt van bovengenoemd standpunt van de twee leden van het tuchtcomité, terwijl het comité in zijn advies bij meerderheid had vastgesteld dat het niet ervan overtuigd was dat het eigenbelang „zonder de minste twijfel” kon worden vastgesteld. Ten slotte is de berichtgeving aan het Duitse Openbaar Ministerie, in strijd met de aanbevelingen van OLAF, eveneens een teken van schending van het vermoeden van onschuld.

160    De ECB concludeert tot afwijzing van het derde middel op grond dat het kennelijk ongegrond is en beklemtoont om te beginnen dat de directie volgens de ter zake geldende rechtspraak geenszins verplicht is om in het tuchtbesluit in te gaan op of te herinneren aan alle aspecten die de betrokken functionaris voor het tuchtcomité ter sprake heeft gebracht. Voorts beklemtoont zij dat de door verzoeker genoemde omstandigheid dat hij tijdens de onderzoeksfases is geschorst, geen schending van het vermoeden van onschuld aantoont en dat verzoeker overigens niet het bij het arrest AX/ECB (EU:F:2012:195) afgesloten debat over de rechtmatigheid van de schorsingen kan heropenen. Het feit dat het tuchtcomité heeft besloten om verzoekers standpunt, dat hij in zijn geschriften uitvoerig heeft uiteengezet en waarvan dat comité volledig kennis heeft genomen, niet te delen, levert geen schending van het vermoeden van onschuld op. Voorts is de ECB vrij om een dossier aan het Duitse Openbaar Ministerie over te leggen, ook al had OLAF dat niet aanbevolen.

161    Aangaande verzoekers beschuldigingen dat de onderzoeksprocedure, de tuchtprocedure en het bestreden besluit blijk zouden geven van de wens van de Bank om verzoekers schuld aan te tonen, stelt de ECB dat deze niet alleen ongegrond zijn, maar betreurt zij voorts dat verzoeker „[dergelijke] hypothetische en van goede trouw gespeende stellingen voor het eerbiedwaardige Gerecht aanvoert”.

 Beoordeling door het Gerecht

162    Er zij aan herinnerd dat het vermoeden van onschuld alleen wordt geschonden wanneer er sprake is van elementen die kunnen aantonen dat de administratie vanaf het begin van een tuchtprocedure had besloten om de betrokkene, los van de door hem gegeven uitleg, hoe dan ook een sanctie op te leggen (zie arrest Pessoa e Costa/Commissie, T‑166/02, EU:T:2003:73, punt 56).

163    Aangaande verzoekers schorsing vóór de vaststelling van het bestreden besluit, moet worden beklemtoond dat de door artikel 46 van de arbeidsvoorwaarden geboden mogelijkheid om een personeelslid te schorsen niet beoogt hem te bestraffen (zie in die zin arrest X/ECB, EU:T:2001:251, punt 151), maar de administratie de mogelijkheid wil bieden om een voorlopige maatregel te treffen teneinde zich ervan te vergewissen dat die functionaris het lopende onderzoek niet verstoort.

164    Nu een en ander gepreciseerd is, stelt het Gerecht met betrekking tot het derde middel vast dat verzoekers betoog ten dele strekt tot betwisting van de motivering of het ontbreken van motivering van het bestreden besluit. Aangezien dit het voorwerp van het vijfde middel vormt, zal dit aspect in het kader van dat middel worden behandeld.

165    Met betrekking tot het andere deel moet worden vastgesteld dat verzoekers betoog met name ertoe strekt, het tuchtcomité en de directie te verwijten dat zij het standpunt dat hij tijdens de tuchtprocedure heeft verdedigd niet hebben gedeeld.

166    De omstandigheid dat twee leden van het tuchtcomité zich, zoals artikel 8.3.15 van de personeelsverordeningen en -regelingen hun toestaat, in die zin hebben uitgesproken dat het verweten verzuim was ingegeven door eigenbelang, kan echter op geen enkele wijze een schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld aantonen. Een dergelijk standpunt vormt immers slechts een uitdrukking van het beginsel van collegialiteit van de debatten en van de mogelijkheid om een standpunt naar voren te brengen dat afwijkt van het definitieve advies dat het tuchtcomité bij meerderheid heeft uitgebracht. Het advies van het tuchtcomité heeft in dit opzicht juist overwogen dat het eigenbelang „in strikte zin niet zonder de minste twijfel k[on] worden aangetoond”. Voor het overige heeft het tuchtcomité verzoekers stellingen over de schending van zijn rechten van verdediging die met name in zijn verweernota waren opgenomen, daarentegen ongegrond verklaard.

167    Voorts stelt het Gerecht vast dat het feit dat de directie heeft besloten om één van de zwaarste sancties op te leggen die in de personeelsverordeningen en ‑regelingen is voorzien op zich niet aantoont dat in de loop van de tuchtprocedure inbreuk is gemaakt op het vermoeden van onschuld.

168    De berichtgeving aan het Duitse Openbaar Ministerie valt onder de bevoegdheden waarover de ECB in het kader van haar institutionele autonomie beschikt en loopt in niets vooruit op het standpunt dat de Duitse gerechtelijke instanties zullen innemen binnen hun eigen bevoegdheidssfeer, namelijk het Duitse strafrecht. Overigens heeft verzoeker in zijn antwoord van 6 november 2014 op de maatregelen tot organisatie van de procesgang aangegeven dat hij van het Duitse Openbaar Ministerie een kopie van een cd-rom met de berichtgeving door de ECB had ontvangen, zonder dat hij echter enig element kon noemen ter onderbouwing van zijn stelling dat het beginsel van het vermoeden van onschuld was geschonden.

169    Voor het overige kan het Gerecht in verzoekers betoog geen begin van bewijs ontdekken van zijn toch ernstige stelling dat de ECB in zijn geval het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden.

170    Daarom moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht wegens schending van het beginsel van de redelijke termijn

 Argumenten van partijen

171    Met dit middel verwijt verzoeker de ECB dat de procedure van het aanvankelijke administratieve onderzoek en de tuchtprocedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, globaal genomen, meer dan drie jaar hebben geduurd. Een termijn van drie jaar is niet redelijk en zelfs al zijn bepaalde termijnen te wijten aan de onderzoeksprocedure van OLAF, de ECB moet verantwoordelijk worden gehouden voor de termijnen van de onderzoeken van OLAF, aangezien de onderzoeksrapporten van dat Bureau geen voor beroep vatbare handelingen vormen. Zich baserend op het arrest Andreasen/Commissie (F‑40/05, EU:F:2007:189), stelt hij voorts dat hij gedurende de hele procedure 38 maanden is geschorst.

172    De ECB acht het vierde middel kennelijk ongegrond en beklemtoont met name dat verzoeker zelf erkent dat de Bank zich heeft gehouden aan de termijnen voorzien in artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen. Voorts is er, gelet op de rechtspraak ter zake, geen sprake geweest van schending van het beginsel van de redelijke termijn. De vraag hoelang hij geschorst is geweest vormt geen onderdeel van het voorwerp van dit beroep.

 Beoordeling door het Gerecht

173    Op tuchtrechtelijk gebied zijn de ECB of, naargelang het geval, OLAF verplicht om voortvarend te handelen, vanaf het moment waarop zij kennisnemen van feiten en gedragingen die een verzuim kunnen vormen van de verplichtingen die op de personeelsleden van de Bank rusten, teneinde te beoordelen of er een onderzoek moet worden ingesteld en vervolgens, indien dat het geval is, bij de uitvoering van dat onderzoek en, waar het de Bank betreft, van de tuchtprocedure (zie naar analogie arrest Kerstens/Commissie, F‑12/10, EU:F:2012:29, punt 125).

174    Het is vaste rechtspraak dat de termijnen voor het verloop van een tuchtprocedure geen vervaltermijnen zijn, maar vóór alles een regel van behoorlijk bestuur vormen, volgens welke de instelling de tuchtprocedure met bekwame spoed dient uit te voeren en aldus dient te handelen dat elke procedurele handeling binnen een redelijke termijn na de vorige handeling plaatsvindt (arrest D/Commissie, T‑549/93, EU:T:1995:15, punt 25). Voorts heeft de Unierechter beklemtoond dat bij de beoordeling van wat een redelijke termijn is voor het voeren van een tuchtprocedure slechts „dient te worden gelet op de tijdspanne tussen de ene handeling en de volgende [en dat d]eze beoordeling losstaat van de totale duur van de tuchtprocedure” (arrest Teixeira Neves/Hof van Justitie, T‑259/97, EU:T:2000:208, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

175    Bij het voeren van haar tuchtprocedure dient de ECB er dus voor te zorgen dat elk besluit binnen een redelijke termijn na het voorgaande besluit wordt genomen (zie in die zin arresten Kerstens/Commissie, EU:F:2012:29, punt 124, en Goetz/Comité van de Regio’s, F‑89/11, EU:F:2013:83, punt 126).

176    In casu heeft de Bank vanaf het moment waarop zij kennis heeft genomen van de door de klokkenluider gedane beweringen, in februari 2010 een onderzoeksgroep samengesteld waarvan de werkzaamheden niet konden worden afgerond, omdat OLAF in juli 2010 een onderzoek naar dezelfde feiten had ingesteld, waarvan de Bank op 26 juli daaraanvolgend op de hoogte is gesteld. Het onderzoek van OLAF omvatte met name een bezoek aan de ECB alsmede het horen van dertien personeelsleden van de ECB. De werkzaamheden van OLAF zijn afgerond door de toezending, op 27 januari 2012, van het eindrapport van het onderzoek aan de ECB.

177    Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat de procedure van het aanvankelijke administratieve onderzoek en de onderzoeksprocedure van OLAF binnen een redelijke termijn zijn ingeleid, in casu korte tijd nadat de Bank respectievelijk OLAF kennis had gekregen van feiten en gedragingen die mogelijk een verzuim van de op de personeelsleden van de ECB rustende verplichtingen vormden (zie in casu arresten François/Commissie, T‑307/01, EU:T:2004:180, punt 48, en López Cejudo/Commissie, F‑28/13, EU:F:2014:55, punt 90).

178    Ook de duur van het onderzoek van OLAF, namelijk negentien maanden, lijkt redelijk, gelet op het aantal en de aard van de betwiste aankopen alsmede op het technische karakter van bepaalde voorwerpen waarop het onderzoek betrekking had.

179    Vervolgens heeft de Bank het rapport van artikel 8.3.2 vastgesteld waarmee de tuchtprocedure werd ingeleid en de omvang ervan werd vastgesteld. De vaststelling van dit rapport op 19 november 2012 vond plaats nadat verzoeker was gehoord en nadat volledig rekening was gehouden met de stukken die hij op 24 augustus 2012 had overgelegd alsmede met zijn op 18 oktober 2012 ingediende opmerkingen over het ontwerprapport dat hem was toegezonden. Het Gerecht is van oordeel dat de termijn van negen maanden tussen de toezending van het rapport van OLAF aan de ECB en de vaststelling door de Bank van het rapport van artikel 8.3.2 niet buitensporig is, gelet op de talrijke en omvangrijke documenten die moesten worden doorgenomen en de vele opmerkingen die verzoeker vóór de vaststelling van het rapport van artikel 8.3.2 heeft ingediend. Voorts kan de ECB niet worden verweten dat zij krachtens haar interne voorschriften het nodig heeft geacht om, naast het aanvankelijke administratieve onderzoek en het onderzoek van OLAF, een nieuw intern administratief onderzoek in te stellen met het oog op de vaststelling van het rapport van artikel 8.3.2 (zie in die zin arrest Goetz/Comité van de Regio’s, EU:F:2013:83, punten 131 en 132). Het aanvankelijke administratieve onderzoek, dat niet was afgerond en dat was ingesteld op basis van circulaire nr. 1/2006, liep immers, zoals blijkt uit artikel 2, lid 1, van die circulaire, niet vooruit op de inleiding van een tuchtprocedure, die alleen kon worden ingeleid met eerbiediging van de voorschriften van artikel 8.3 van de personeelsverordeningen en -regelingen, met name van artikel 8.3.2. Bovendien waren de personen waaruit de onderzoeksgroep bestond in casu andere personen dan die welke hebben meegewerkt aan de opstelling van het rapport van artikel 8.3.2.

180    Na zijn instelling op 27 november 2012 heeft het tuchtcomité verzoeker in de loop van januari 2013 gehoord in zijn schriftelijke en mondelinge opmerkingen en op 5 april 2013 heeft het zijn advies uitgebracht. Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat het comité, door zijn werkzaamheden binnen vier maanden af te ronden, met de vereiste snelheid heeft gewerkt, met name in een complex dossier en ondanks de talrijke opmerkingen en betwistingen van verzoeker, met name over het proces-verbaal van zijn verhoor door het tuchtcomité.

181    Ook de vaststelling, op 28 mei 2013, van het bestreden besluit na de indiening van verzoekers opmerkingen op 24 april daaraan voorafgaand, is in overeenstemming met zowel de termijn voorzien in artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en -regelingen als met het beginsel van de redelijke termijn.

182    Uit het verloop van de in casu gevoerde tuchtprocedure blijkt dus dat de tijd tussen elke procedurele handeling en de volgende handeling alleszins redelijk is geweest en dat indien er sprake mocht zijn van vertraging, deze te wijten was aan de noodzaak om verzoekers rechten van verdediging te eerbiedigen en te antwoorden op de talrijke commentaren en opmerkingen die zijn raadsman heeft ingediend (zie arrest Teixeira Neves/Hof van Justitie, EU:T:2000:208, punt 125).

183    Het Gerecht is bovendien van oordeel dat zowel de procedure van het aanvankelijke administratieve onderzoek als de tuchtprocedure globaal gezien binnen een redelijke duur zijn afgewikkeld, in casu drie jaar en drie maanden. Voorts merkt het Gerecht op dat verzoeker hoe dan ook niet heeft gesteld dat de Bank zich niet zou hebben gehouden aan een termijn die is voorzien in de op tuchtrechtelijk gebied toepasselijke voorschriften.

184    Ofschoon het juist is dat verzoeker tijdens onderzoeken voorafgaande aan de inleiding van en tijdens de tuchtprocedure in een situatie van afwachting en onzekerheid heeft verkeerd, met name ten aanzien van zijn professionele toekomst, kan dit aspect niet afdoen aan de geldigheid van het bestreden besluit, aangezien die situatie immers inherent is aan elke tuchtprocedure en de inleiding daarvan in casu gerechtvaardigd wordt door het belang van de Unie, dat verlangt dat de Bank, wanneer zij wordt geconfronteerd met stellingen die twijfel doen rijzen omtrent de integriteit van haar personeelsleden, de noodzakelijke maatregelen treft, daaronder begrepen de schorsing van de betrokkene, teneinde zich ervan te vergewissen dat zijn gedrag op professioneel gebied onbesproken is (zie in die zin arrest Pessoa e Costa/Commissie, EU:T:2003:73, punt 66).

185    Gelet op het voorgaande, moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

186    Volgens verzoeker bevat het bestreden besluit geen motivering over zijn grieven ontleend aan de schending van zijn fundamentele rechten, de schending van het beginsel van de redelijke termijn en de zorgvuldigheidsplicht. Evenmin geeft het uitleg over de tegen verzoeker aangevoerde bezwaren, over de verplichtingen die hij niet zou zijn nagekomen en de mate waarin de verweten feiten verband houden met de niet-nakoming van elke door de Bank vastgestelde verplichting. Het bestreden besluit preciseert niet rechtens genoegzaam waarom de directie heeft besloten om een zwaardere dan de door het tuchtcomité aanbevolen sanctie op te leggen. Het geeft evenmin aan waarom de Bank heeft besloten dat de vertrouwensrelatie met verzoeker was verbroken, ofschoon het tuchtcomité in zijn advies had aangegeven dat de verbreking van de vertrouwensrelatie alleen kon worden vastgesteld wanneer was bewezen, hetgeen niet het geval is, dat verzoeker uit eigenbelang had gehandeld.

187    De Bank concludeert tot afwijzing van dit middel en beklemtoont dat verzoeker, gelet op de strekking van zijn betoog, niet de omvang van de motiveringsplicht lijkt te hebben begrepen, met name in een geval, zoals het onderhavige, waarin de betrokkene goed op de hoogte is. De ECB betwist verzoekers standpunt dat voor de vaststelling van de verbreking van de vertrouwensrelatie tussen een functionaris en zijn werkgever het bewijs moet worden geleverd dat de handelingen van de functionaris eigenbelang inhielden.

 Beoordeling door het Gerecht

188    De in artikel 296 VWEU bedoelde motiveringsplicht, waaraan wordt herinnerd in artikel 41, lid 2, onder d), van het Handvest, vormt een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, dat enerzijds tot doel heeft om de betrokkene voldoende aanwijzingen te geven om de gegrondheid van het voor hem bezwarend besluit te beoordelen en anderzijds om de rechterlijke controle daarvan mogelijk te maken (zie arresten Michel/Parlement, 195/80, EU:C:1981:284, punt 22; Lux/Rekenkamer, 69/83, EU:C:1984:225, punt 16, en Camacho-Fernandes/Commissie, F‑16/13, EU:F:2014:51, punt 111).

189    De vraag of de motivering van een besluit van de ECB waarbij één van haar personeelsleden een sanctie wordt opgelegd voldoet aan die vereisten, moet niet alleen aan de hand van de bewoordingen van dat besluit worden beoordeeld, maar eveneens aan de hand van de context ervan en alle rechtsvoorschriften die de betrokken materie regelen, in casu de tuchtrechtelijke voorschriften. Het tuchtcomité en de directie zijn weliswaar gehouden om melding te maken van de elementen feitelijk en rechtens waarvan de wettelijke rechtvaardiging van hun adviezen en/of besluiten afhangt, evenals van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid, doch van hen wordt niet verlangd dat zij ingaan op alle punten feitelijk en rechtens die de betrokkene in de loop van de procedure heeft aangevoerd. In elk geval is een besluit toereikend gemotiveerd wanneer het is genomen in een context die de betrokken functionaris bekend was en die hem in staat stelt om de omvang van de jegens hem getroffen maatregel te begrijpen (arrest EH/Commissie, F‑42/14, EU:F:2014:250, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

190    Indien de sanctie die de betrokkene wordt opgelegd uiteindelijk zwaarder is dan die welke het tuchtcomité heeft voorgesteld, zoals in casu het geval is, moet het besluit van de ECB, gelet op de eisen van elke tuchtprocedure en zelfs in het kader van een uitsluitend contractuele arbeidsverhouding, de redenen aangeven waarom de Bank is afgeweken van het advies van haar tuchtcomité (zie in die zin arresten F./Commissie, 228/83, EU:C:1985:28, punt 35; N/Commissie, T‑198/02, EU:T:2004:101, punt 95, en EH/Commissie, EU:F:2014:250, punt 132).

191    In casu merkt het Gerecht op dat verzoeker volledig op de hoogte was van de context waarin het bestreden besluit is genomen, met name gelet op de inhoud van de talrijke schriftelijke en mondelinge opmerkingen die hij in de loop van de tuchtprocedure heeft gemaakt, daaronder begrepen over de ontwerpbesluiten die in het kader van die procedure zijn opgesteld, zoals de processen-verbaal van de verhoren. Meer bepaald waren de hem verweten bezwaren, anders dan hij stelt, voldoende duidelijk en precies opgenomen in het rapport van artikel 8.3.2 alsmede in het advies van het tuchtcomité, zoals dat met name is weergegeven in de punten 67, 70 en 81 van dit arrest, documenten waarover hij volledig is gehoord.

192    Voorts vermeldt het advies van het tuchtcomité de aan verzoeker verweten bezwaren, de verschillende, bij de ECB geldende regels en bepalingen waaraan verzoeker volgens dat comité niet zou hebben voldaan alsmede de redenen waarom het verzoekers stellingen, die hij met name in zijn verweernota had aangevoerd en die de schending van zijn rechten van verdediging betroffen, ongegrond achtte. In dat advies maakt het comité eveneens melding van de vragen die binnen dat comité zijn besproken. Hieruit blijkt dat de leden van het comité verdeeld waren over de vraag of verzoeker moest worden ontslagen, maar overeenstemming hadden bereikt over het feit dat hij diende te worden ontslagen indien „het plichtsverzuim bovendien was ingegeven door het handelen uit eigenbelang, waardoor de vertrouwensrelatie tussen de ECB en [verzoeker] onherstelbaar verbroken zou zijn”. In die context hebben twee leden van het tuchtcomité zich op het standpunt gesteld dat het dossier daartoe voldoende overtuigende elementen bevatte, maar heeft de meerderheid van de leden uiteindelijk gesteld dat het „niet volledig ervan overtuigd was dat eigenbelang [...] in stricto sensu zonder de minste twijfel kon worden vastgesteld”.

193    Na de verzachtende omstandigheden te hebben uiteengezet waarmee in verzoekers geval rekening kon worden gehouden, heeft het tuchtcomité bij consensus van zijn leden het voorstel gedaan om de sanctie van terugzetting van twee salaristrappen op te leggen.

194    In deze context is het bestreden besluit tot stand gekomen, waarin de directie heeft aangegeven rekening te hebben gehouden met het advies van het tuchtcomité, met de verdeeldheid binnen dat comité over de vraag of er sprake was van eigenbelang alsmede met de in dat advies genoemde verzachtende omstandigheden. Als verzwarende omstandigheid heeft de directie echter met name rekening gehouden met het feit dat verzoekers plichtsverzuim had plaatsgevonden in zijn positie van manager met een bijzondere verantwoordelijkheid op het gebied van de bescherming van de reputatie en de financiële belangen van de ECB. Voorts heeft de directie in het bestreden besluit melding gemaakt van het niveau van integriteit dat van haar personeel wordt verlangd en overwogen dat het betrokken plichtsverzuim onherstelbare schade had toegebracht aan de vertrouwensrelatie die de Bank met haar personeel nodig acht.

195    Gelet op het voorafgaande, is het Gerecht van oordeel dat het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het advies van het tuchtcomité waarnaar het verwijst, een motivering bevat die voldoet aan de vereisten van de rechtspraak die eveneens van toepassing zijn op de Bank en die in de punten 188 tot en met 190 van dit arrest in herinnering zijn gebracht.

196    Meer bepaald heeft de directie, anders dan verzoeker stelt, uiteengezet waarom zij een zwaardere sanctie heeft opgelegd dan die waarover de leden van het tuchtcomité bij consensus overeenstemming hadden bereikt. De omstandigheid dat de door de directie opgelegde sanctie overeenstemt met die waaraan twee van de vier stemgerechtigde leden van het tuchtcomité de voorkeur hadden gegeven, kan op zich, in het licht van de motiveringsplicht, niet afdoen aan het tuchtrechtelijk besluit.

197    Aangaande de voorwaarden waaronder kan worden overwogen dat de vertrouwensrelatie tussen de Bank en één van haar personeelsleden is verbroken, moet worden beklemtoond dat de directie niet gebonden is aan het advies van het tuchtcomité, zoals uitdrukkelijk wordt aangegeven in artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en -regelingen. Ook al was de meerderheid van het tuchtcomité het erover eens dat de directie zijns inziens alleen kon vaststellen dat er sprake was van een verbreking van de vertrouwensrelatie indien zij van mening was dat verzoeker uit eigenbelang had gehandeld, het Gerecht is van oordeel dat de directie in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid bij de definitie van haar eisen in termen van integriteit van het personeel van de ECB in casu kon vaststellen dat de vertrouwensrelatie was verbroken, daaronder begrepen buiten het door het tuchtcomité gesuggereerde geval, dat wil zeggen zelfs al was er geen bewijs dat verzoeker uit eigenbelang had gehandeld. Voorts merkt het Gerecht op dat verzoeker in zijn op 24 april 2013 ingediende opmerkingen over het advies van het tuchtcomité in feite geen bijzondere argumenten heeft aangevoerd over de verbreking van de vertrouwensrelatie, die het tuchtcomité in zijn advies aan de directie nochtans ter sprake had gebracht.

198    Uit een en ander volgt dat het vijfde middel moet worden afgewezen.

 Zevende middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

199    Verzoeker stelt in wezen dat het bestreden besluit niet duidelijk aangeeft op welke bezwaren het berust en niet op de juiste wijze rekening houdt met de verzachtende omstandigheden die hij in de loop van de tuchtprocedure heeft aangevoerd. Meer bepaald beklemtoont hij dat de bestreden aankopen zijn gedaan met volledige inachtneming van de bij de ECB geldende regels en bekend en zichtbaar waren voor de andere diensten; dat onder meer door OLAF gebreken in de financiële controle en in het toezicht van de afdeling Interne Dienstverlening zijn vastgesteld; dat hij, toen hij door zijn meerderen werd gewezen op de onmogelijkheid om bepaalde aankopen te doen, in casu de aankoop van digitale fotolijsten, daarmee is opgehouden; dat hij geen specifieke opleiding of adviezen over de geldende budgettaire regels heeft ontvangen; dat de ECB door zijn prestaties, nadat hij de leiding over de afdeling Interne Dienstverlening had gekregen, miljoenen euro’s heeft kunnen besparen; dat de afdeling een gering aantal leidinggevenden telde; dat zijn taken omvangrijk waren en hij wekelijks honderden aankooporders en facturen voor de afdeling Interne Dienstverlening diende goed te keuren en dat de globale waarde van de betwiste aankopen uiteindelijk nauwelijks een duizendste van de begroting van de afdeling vertegenwoordigden.

200    Doordat de ECB geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met een bepaald aantal verzachtende omstandigheden, heeft zij hem een onevenredige sanctie opgelegd. In dit verband betwist verzoeker dat hij door de goedkeuring van de betwiste aankopen schade heeft toegebracht aan de goede naam van de Bank. Voorts beklemtoont hij dat hij reeds was bestraft door zijn tijdelijke schorsing en door de invloed van de tuchtprocedure op zijn professionele en privéleven.

201    De ECB stelt dat het zevende middel ongegrond is en moet worden afgewezen. In dat verband stelt zij dat verzoeker het bestreden besluit slechts gedeeltelijk en zelfs op onjuiste wijze leest. Anders dan hij stelt, wordt in dat besluit, door een verwijzing naar punt 34 van het advies van het tuchtcomité, wel voldoende rekening gehouden met de verzachtende omstandigheden. Verzoeker voert algemene stellingen over het niet in aanmerking nemen van bepaalde verzachtende omstandigheden aan, zonder duidelijk aan te geven om welke omstandigheden het gaat, hetgeen de vraag opwerpt of die algemene stellingen wel ontvankelijk zijn. In elk geval heeft zij rekening gehouden met alle relevante omstandigheden van verzoekers geval, doch het bestaan van verzachtende omstandigheden kan zich ipso jure niet verzetten tegen de mogelijkheid om hem te ontslaan.

202    Het was duidelijk dat verzoekers gedraging schadelijk kon zijn voor de reputatie van de Bank, temeer daar hij niet in staat is geweest om uit te leggen waar het merendeel van de onder zijn toezicht aangekochte artikelen zich bevond. Aangaande het argument dat zijn schorsing reeds een zeer zware sanctie vormde die zich verzette tegen de mogelijkheid om hem te ontslaan, herinnert de Bank eraan dat een dergelijke schorsing geen sanctie vormt en dat er in zijn geval in elk geval sprake was van een verbreking van de vertrouwensrelatie, waardoor de opgelegde sanctie gerechtvaardigd was.

 Beoordeling door het Gerecht

203    Het Gerecht acht het juist om dit zevende middel vóór het zesde te behandelen.

–       Algemene overwegingen

204    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de rechtmatigheid van tuchtmaatregelen veronderstelt dat de aan de betrokkene verweten feiten bewezen zijn (arresten Daffix/Commissie, T‑12/94, EU:T:1997:208, punt 64; Tzikis/Commissie, T‑203/98, EU:T:2000:130, punt 51, en EH/Commissie, EU:F:2014:250, punt 90).

205    De beoordeling van de ernst van het door het tuchtcomité ten laste van een functionaris van de Bank vastgestelde verzuim, alsmede de keuze van de tuchtmaatregel welke, gelet op dit verzuim, het meest passend voorkomt, vallen in beginsel onder de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Bank, mits de opgelegde tuchtmaatregel niet onevenredig is in verhouding tot de vastgestelde feiten (arrest E/Commissie, EU:T:2001:175, punten 85 en 86). Volgens vaste rechtspraak op het gebied van het Statuut, die ook geldt in de contractuele context van de ECB, is deze instelling dus bevoegd om de aansprakelijkheid van haar functionaris anders te beoordelen dan haar tuchtcomité en daarmee de tuchtmaatregel te kiezen die zij passend acht om de vastgestelde tuchtrechtelijke fouten te bestraffen (zie arresten Y/Hof van Justitie, EU:T:1996:94, punt 56, en Tzikis/Commissie, EU:T:2000:130, punt 48).

206    Zodra de feiten vaststaan, dient het rechterlijk toezicht, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Bank op tuchtrechtelijk gebied, zich te beperken tot het onderzoek of de feiten niet kennelijk onjuist zijn beoordeeld en er geen misbruik van bevoegdheid is gemaakt (zie in die zin arresten X/ECB, EU:T:2001:251, punten 221 en 222, en EH/Commissie, EU:F:2014:250, punt 92).

207    Wat de evenredigheid van de tuchtmaatregel in verhouding tot de ernst van de vastgestelde feiten betreft, dient het Gerecht in aanmerking te nemen dat de vaststelling van de sanctie gebaseerd moet zijn op een globale beoordeling door de Bank van alle concrete feiten en omstandigheden van elk individueel geval, waarbij moet worden beklemtoond dat, in navolging van het Ambtenarenstatuut, de regels die gelden voor het personeel van de ECB, met name artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden, niet voorzien in een vaste verhouding tussen de daarin genoemde sancties en de verschillende soorten plichtsverzuim en niet preciseert in welke mate het bestaan van verzwarende of verzachtende omstandigheden een rol moet spelen bij de keuze van de sanctie. De rechter in eerste aanleg mag dus slechts onderzoeken of de Bank de verzwarende en verzachtende omstandigheden op evenredige wijze heeft laten meespelen, waarbij die rechter niet in de plaats van de Bank mag treden ter zake van de door haar gevelde waardeoordelen (zie arresten X/ECB, EU:T:2001:251, punt 221; Afari/ECB, EU:T:2004:77, punt 203, en BG/Ombudsman, T‑406/12 P, EU:T:2014:273, punt 64), daar de keuze van de tuchtmaatregel bij de Bank ligt (arrest Nijs/Rekenkamer, F‑77/09, EU:F:2011:2, punt 132).

–       Verweten plichtsverzuim

208    In casu stelt het Gerecht vast dat verzoeker niet bestrijdt dat hij de betwiste goederen en diensten heeft aangekocht, met andere woorden dat hij niet opkomt tegen de echtheid van de feiten, maar in verband daarmee betwist dat hij onjuist of onrechtmatig heeft gehandeld, met andere woorden dat hij opkomt tegen de kwalificatie van die feiten als plichtsverzuim.

209    Hieruit volgt dat de kennelijke beoordelingsfout die verzoeker de directie in het kader van dat middel verwijt, de vaststelling en de beoordeling van de ernst van het plichtsverzuim betreft, die door het tuchtcomité hebben plaatsgevonden en waarop de directie zich bij de bepaling van de aan hem opgelegde sanctie heeft gebaseerd. Anders dan verzoeker stelt, blijkt uit het advies van het tuchtcomité echter uitdrukkelijk dat het door dat comité vastgestelde plichtsverzuim bestond in de schending van artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden, van de artikelen 2, 2.2, 4.1, 4.2 en 5.1 van de gedragscode alsmede van de aanwijzingen in de hoofdstukken 7 en 8 van het handboek van de praktijk. Uit het bestreden besluit volgt eveneens dat de directie die vaststellingen van het tuchtcomité heeft bevestigd.

210    De in het advies van het tuchtcomité bedoelde bepalingen van de personeelsverordeningen en -regelingen van de ECB beogen te garanderen dat de personeelsleden van de ECB in hun gedrag blijk geven van een waardigheid die overeenkomt met het bijzonder correcte en achtenswaardige gedrag dat van de leden van het personeel van een internationale openbare instelling mag worden verwacht, ook al zijn zij op basis van een overeenkomst aangesteld (zie arresten Williams/Rekenkamer, T‑146/94, EU:T:1996:34, punt 65, en N/Commissie, EU:T:1997:71, punt 127). Met name de in artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden opgenomen verplichting dat „de personeelsleden zich overeenkomstig hun functie en het karakter van de Bank als orgaan [van de Unie] dienen te gedragen” moet aldus worden uitgelegd dat hierbij aan het personeel van de ECB een soortgelijke loyaliteits- en waardigheidsplicht wordt opgelegd als die welke voor de ambtenaren van de Unie gelden (zie arrest Afari/ECB, EU:T:2004:77, punt 193).

211    De hier aan de orde zijnde bepalingen van de gedragscode beogen nu juist de verplichtingen te preciseren die krachtens de loyaliteitsplicht op de functionarissen van de ECB rusten, zoals de verplichting om hun meerderen op de hoogte te houden, om zich voorbeeldig te gedragen en de reputatie van de Bank naar buiten toe in stand te houden, en te herinneren aan de elementaire regels die gelden in elke instelling die met publiek geld wordt gefinancierd, te weten dat de goederen en de voorzieningen van de instelling alleen mogen worden gebruikt voor en binnen de grenzen van de professionele behoeften en dat de functionarissen moeten zorgen voor de optimalisering van de aankopen van materiaal en voor het meest doeltreffende gebruik ervan.

212    Wat de in deze zaak aan de orde zijnde bepalingen van het handboek van de praktijk betreft, deze herinneren aan de regels voor behoorlijk budgettair beleid bij de vaststelling van de behoeften en het gebruik van budgetten behorende bij de gecentraliseerde begrotingscentra, zoals dat van de afdeling Interne Dienstverlening, en dit in samenhang met diensten die aan de andere directoraten van de ECB worden geleverd.

213    Met betrekking tot de beschrijving van het plichtsverzuim waaraan verzoeker zich volgens het tuchtcomité schuldig had gemaakt, en in casu genoemd in punt 27 van het advies van het tuchtcomité, is het Gerecht van oordeel dat uit het dossier volgt dat het comité terecht de conclusie heeft getrokken dat verzoeker artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden had geschonden alsmede de gedragscode en het handboek van de praktijk.

214    Gelet op de aard, het aantal en de frequentie van de betwiste aankopen die over een periode van meer dan tweeënhalf jaar zijn gedaan alsmede het ontbreken van een duidelijke en overtuigende rechtvaardiging over de noodzaak van die aankopen voor de legitieme behoeften van de afdeling Interne Dienstverlening, waarover verzoeker de leiding had, kan verzoeker redelijkerwijs niet stellen dat hij heeft gehandeld overeenkomstig de legitieme verwachtingen van de Bank, zoals deze zijn neergelegd in de door haar vastgestelde interne regels, en dat hij de Bank geen financiële schade heeft toegebracht.

215    Bij wijze van voorbeeld merkt het Gerecht op dat de aankoop van individueel computermateriaal buiten het gegroepeerde aankoopbeleid van de instelling, dat in casu is gecentraliseerd op het niveau van het DG Informatiesystemen, noodzakelijkerwijs heeft geleid tot, zoals de Bank ter terechtzitting heeft bevestigd, de aankoop van dat materiaal tegen hogere prijzen, zoals bijvoorbeeld de aankoop van computers van het merk X, dat ten tijde van de feiten bij de ECB officieel niet werd gebruikt. Een ander voorbeeld van een gedraging die niet in overeenstemming was met de legitieme verwachtingen van de Bank zoals neergelegd in de door haar vastgestelde interne regels en die haar financiële schade heeft toegebracht was het niet opzetten van een controlesysteem van de aankopen, hetgeen met name tot gevolg heeft gehad dat een groot aantal van de door de afdeling Interne Dienstverlening aangekochte goederen die het voorwerp vormden van de tegen verzoeker aangevoerde grieven niet exact kon worden gelokaliseerd. Het is eveneens merkwaardig dat een functionaris van een instelling een groot aantal computer- en fotografische voorwerpen of zelfs een draagbaar navigatiesysteem mee naar huis heeft kunnen nemen en daar gedurende lange tijd heeft kunnen bewaren, zoals verzoeker heeft gedaan.

216    De door verzoeker in zijn nieuwe bewijsaanbod genoemde omstandigheid dat bepaalde voorwerpen later zijn teruggevonden kan niet afdoen aan het feit dat hij, globaal gezien, talrijke voorwerpen in strijd met de geldende regels had aangekocht. Voorts is het Gerecht van oordeel dat dit bewijsaanbod de beschrijving van verzoekers kantoor door de ECB versterkte, namelijk dat dit kantoor meer op een opslagruimte leek wegens de grote opeenstapeling van overigens niet-geëtiketteerde voorwerpen die zich daar bevonden. Hiervan getuigt het feit dat er dozen met speelgoed zijn gevonden die niet waren uitgepakt. Een dergelijke omstandigheid kan verklaren dat de ECB niet in staat is geweest, temeer gelet op het technische karakter van het betrokken materiaal, om uitputtende lijsten op te stellen waarop de voorwerpen die zich binnen de Bank bevonden werden gescheiden van die waarvan de plaats onbekend was en van die welke aan verzoeker respectievelijk de Bank toebehoorden. Dit kan derhalve verklaren waarom het aantal en het soort ontbrekende voorwerpen in het rapport van artikel 8.3.2 en in het advies van het tuchtcomité enigszins kunnen verschillen van die welke voorkomen in het rapport van OLAF of in het rapport over de werkzaamheden van de groep, zonder dat dit verschil echter een kennelijke beoordelingsfout oplevert. Algemeen kan verzoeker immers niet het feit ontzenuwen dat talrijke in zijn opdracht aangekochte voorwerpen ontbraken en dat die aankopen waren gedaan zonder dat daarvoor een duidelijke en geldige professionele rechtvaardiging bestond. Overigens heeft de ECB hem in het bestreden besluit in elk geval niet bestraft voor het feit dat hij een aantal van die voorzieningen had ontvreemd.

217    Het Gerecht is derhalve van oordeel dat het tuchtcomité met zijn in de punten 82 en 83 uiteengezette vaststelling dat er sprake was van „opzettelijk, continu en langdurig” verzuim door verzoeker van zijn verplichtingen als functionaris van de ECB, geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Het heeft dit verzuim aangemerkt als „zeer ernstig en tot op zekere hoogte als een opzettelijke niet-eerbiediging van de bij de ECB geldende regels”. Dit betekent dat de directie van de Bank in het bestreden besluit, eveneens zonder zich schuldig te maken aan een kennelijke beoordelingsfout, die beoordelingen van het tuchtcomité voor eigen rekening heeft kunnen overnemen, zelfs al had zij in dat besluit uitvoeriger kunnen ingaan op de mate waarin zij die beoordelingen deelde.

218    Thans moet worden onderzocht of de directie niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de door verzoeker aangevoerde verzachtende omstandigheden of met bepaalde feiten.

–       Inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden

219    Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld dat de directie blijkens het bestreden besluit rekening heeft gehouden met de drie verzachtende omstandigheden die werden genoemd in het advies van het tuchtcomité, namelijk de gebreken in de interne controle van de afdeling Interne Dienstverlening vóór verzoekers infunctietreding, het feit dat die afdeling een gering percentage leidinggevenden telde en verzoekers zeer goede staat van dienst.

220    Verzoeker beroept zich echter op de globale context waarin hij heeft gehandeld en beklemtoont dat „de [ECB] een groot aantal feiten en omstandigheden eenvoudigweg heeft genegeerd of onvoldoende in aanmerking heeft genomen”.

221    Afgezien van de vraag van de ontvankelijkheid van die grief, welke door de Bank aan de orde is gesteld, is het Gerecht in dat opzicht van oordeel dat de door verzoeker aangevoerde warboel van elementen niet het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout kunnen aantonen noch het feit dat de directie van de ECB geen rekening heeft gehouden met de verzachtende omstandigheden.

222    Aangaande verzoekers betoog over de nalatigheid van zijn hiërarchieke meerderen bij het houden van toezicht alsmede van de afdeling Budget, Controlling en Organisatie van het DG HR bij het budgettaire en financiële toezicht van de afdeling Interne Dienstverlening na zijn infunctietreding, herinnert het Gerecht eraan dat eventuele nalatigheden van zijn hiërarchieke meerderen en van bovengenoemde afdeling geen rechtvaardiging kunnen opleveren voor het aan verzoeker verweten verzuim. Verzoeker blijft in zijn hoedanigheid van manager, in casu als hoofd van de afdeling Interne Dienstverlening, immers verantwoordelijk voor zijn handelingen (zie in die zin arresten R./Commissie, EU:C:1985:324, punt 44; Z/Parlement, T‑242/97, EU:T:1999:92, punt 115, en X/ECB, EU:T:2001:251, punt 233).

223    Evenmin kan hij zich als verzachtende omstandigheid beroepen op het feit dat hij door de directoraten-generaal Algemeen Beheer en HR en, binnen die directoraten-generaal, door de afdeling Financiële Administratie en Aanschaffingen en door de afdeling Budget, Controlling en Organisatie, niet is gealarmeerd over het feit dat de betwiste aankopen niet konden worden gedaan. Zonder dat het nodig is om in detail in te gaan op de verschillende gedane aankopen, stelt het Gerecht immers vast dat verzoeker, gelet op de kenmerken van bepaalde aankopen, zoals spelcomputers en ‑software, de afsluiting van abonnementen voor mobiele telefonie en de daarmee verband houdende terbeschikkingstelling van draagbare telefoons aan personeelsleden die volgens de interne regels van de Bank niet daarover mochten beschikken dan wel de aankoop van goederen om het personeel van de door verzoeker geleide afdeling Interne Dienstverlening te belonen, ernstige twijfel had moeten ondervinden over de rechtmatigheid van die aankopen en over de verenigbaarheid van zijn gedrag met de duidelijke regels van de ECB, die met name zijn opgenomen in artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden alsmede in de gedragscode.

224    Het feit dat verzoeker de aankoop van digitale fotolijsten heeft beëindigd toen hij daarover werd ondervraagd door zijn meerderen vormt juist geen verzachtende omstandigheid, maar had voor hem aanleiding moeten zijn om zijn wijze van beheer van publieke gelden te herzien, hetgeen zijn taak was als hoofd van een afdeling met een autonoom budget, met name toen hij individueel computermateriaal aankocht, ondanks de door het DG Informatiesystemen, dat ter zake bevoegd was, gemaakte keuzes van collectieve aankopen.

225    Met betrekking tot verzoekers prestaties, waardoor de Bank zijns inziens aanzienlijke bedragen heeft kunnen besparen, beklemtoont het Gerecht ten eerste dat de ECB op grond van artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden weliswaar gehouden is om rekening te houden met „het gedrag van het personeelslid gedurende zijn loopbaan tot dusverre”, doch dat die inaanmerkingneming niet noodzakelijkerwijs de erkenning van een verzachtende omstandigheid inhoudt (arrest EH/Commissie, EU:F:2014:250, punt 119). Ten tweede kon de Bank zich terecht op het standpunt stellen dat de feiten dermate ernstig waren dat deze omstandigheid, zelfs al was verzoekers staat van dienst buitengewoon, geen invloed had (zie in die zin arrest Yasse/EIB, T‑141/97, EU:T:1999:177, punt 114). Meer bepaald kan een functionaris zich onder het mom van het leveren van een bijdrage aan aanzienlijke globale besparingen ten behoeve van de huishoudelijke begroting van een instelling niet vrijgesteld achten van de elementaire regels van behoorlijk budgettair en financieel beheer, op grond dat de aankopen van de betrokken goederen en diensten slechts geringe bedragen betroffen in vergelijking met de begroting waarvoor hij verantwoordelijk was. Ongeacht het bedrag, moet elke publieke uitgave immers plaatsvinden overeenkomstig de geldende budgettaire en boekhoudkundige regels.

226    Ten aanzien van verzoekers argument dat hij geen gerichte opleiding op het gebied van budgettair beleid en aankoopregels heeft genoten, is het Gerecht van oordeel dat dit niet kan slagen. Gesteld dat kan worden aangetoond dat de Bank haar leidinggevend personeel onvoldoende opleiding heeft geboden, dan nog kan verzoeker op grond van deze eventuele ontoereikendheid immers niet handelen in strijd met de expliciete regels die de ECB in haar interne teksten heeft vastgesteld.

227    Ditzelfde geldt voor het argument dat verzoeker aan zijn werklast ontleent. Zelfs al diende de afdeling Interne Dienstverlening wekelijks honderden aankooporders af te handelen, verzoeker werd bijgestaan door een adjunct-afdelingshoofd. Uit het dossier blijkt echter dat beiden de betwiste aankopen hebben gedaan en in elk geval is het Gerecht van oordeel dat de wekelijkse omvang van de aankopen die de afdeling Interne Dienstverlening afhandelde geen rechtvaardiging kan opleveren voor het gebrek aan oordeelkundigheid bij de aankoop van bepaalde artikelen, met name wanneer deze duidelijk niet voldoen aan de legitieme behoeften van de dienst.

228    Met betrekking tot het feit dat andere afdelingen van de ECB aankopen hebben gedaan die even ongerechtvaardigd waren als die welke in deze zaak aan de orde zijn, herinnert het Gerecht er nogmaals aan dat een functionaris niet met succes een beroep kan doen op het feit dat geen tuchtprocedure is ingeleid tegen één of meerdere andere functionarissen, en wel wegens soortgelijke feiten als die welke hem worden verweten, teneinde de hem opgelegde sanctie te betwisten (zie in die zin arresten Williams/Rekenkamer, EU:C:1985:297, punt 14, en de Compte/Parlement, EU:T:1991:54, punt 170).

229    Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen kennelijke beoordelingsfout bevat met betrekking tot de inaanmerkingneming van de betwiste feiten en de verzachtende omstandigheden. Er moet derhalve worden onderzocht of de Bank, overeenkomstig de op tuchtgebied geldende rechtspraak, de verzwarende en verzachtende omstandigheden op evenredige wijze heeft gewogen, met dien verstande dat de rechter zich bij dat onderzoek niet in de plaats van de Bank kan stellen met betrekking tot de door haar uitgebrachte waardeoordelen.

 Evenredigheid van de opgelegde sanctie

230    Dienaangaande moet allereerst worden beklemtoond dat de directie in het bestreden besluit rekening heeft gehouden met de verzachtende omstandigheden die het tuchtcomité had vastgesteld, maar eveneens met de in punt 87 van dit arrest genoemde verzwarende omstandigheid.

231    Het Gerecht merkt in dit verband op dat uit de voor het personeel van de ECB geldende regels blijkt dat de functionaris van de ECB jegens zijn instelling een loyaliteitsplicht heeft, op grond waarvan hij, vooral wanneer hij een hoge rang bekleedt, blijk moet geven van een boven elke verdenking verheven gedrag om het tussen de Bank en hemzelf bestaande vertrouwen te bestendigen (arrest N/Commissie, EU:T:1997:71, punt 129).

232    Gelet op het belang van de vertrouwensrelatie tussen de Unie en haar personeelsleden, zowel wat het interne functioneren van de Unie als haar imago naar buiten betreft, en gezien de algemene bewoordingen van artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden en die van de gedragscode, welke worden genoemd in het advies van het tuchtcomité, hebben deze betrekking op elke omstandigheid of gedraging waarvan de functionaris van de ECB, gelet op zijn rang en de door hem uitgeoefende functie alsmede de omstandigheden van de zaak, redelijkerwijs moet begrijpen dat deze in de ogen van derden verwarring kan doen ontstaan over de door de Unie, die hij wordt geacht te dienen, nagestreefde belangen (zie naar analogie arrest Gomes Moreira/ECDC, F‑80/11, EU:F:2013:159, punt 63).

233    Meer bepaald, in de specifieke context van de Bank, de financiële instelling van de Unie die als werkgever handelt in een contractueel kader, moet het Gerecht de evenredigheid onderzoeken van de feiten die de functionaris ten laste zijn gelegd en de hem opgelegde sanctie in het licht van de doelstellingen en de functies die de Bank moet vervullen (zie in die zin arrest Yasse/EIB, EU:T:1999:177, punt 108). Dienaangaande is het Gerecht inderdaad van oordeel dat verzoeker in zijn functie van hoofd van de afdeling Interne Dienstverlening een grotere verantwoordelijkheid droeg voor het behoud van de reputatie en de financiële belangen van de Bank. Gelet op haar verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het monetaire beleid van de Unie, is de reputatie van de Bank naar buiten toe gebaseerd op haar rol als een doeltreffende en verantwoordelijke modelbank, hetgeen inhoudt dat zij zich omringt door personeel van een „onbesproken integriteit”. Hieraan wordt overigens herinnerd in punt 2.2 van de gedragscode, op grond waarvan de personeelsleden van de ECB „zich bewust moeten zijn van het belang van hun werkzaamheden en taken, rekening moeten houden met de verwachtingen van het publiek over hun moreel gedrag, zich op zodanige wijze moeten gedragen dat het vertrouwen van het publiek in de ECB wordt behouden en versterkt en moeten bijdragen tot de efficiëntie van de ECB”.

234    Zoals de Unierechter met betrekking tot een financiële instelling van de Unie heeft vastgesteld (zie arrest Yasse/EIB, EU:T:1999:177, punt 110), zijn deze verplichtingen van essentieel belang voor het bereiken van de doelstellingen van een Bank en vormen zij een essentieel onderdeel van de houding die het personeel van die instelling dient aan te nemen om de onafhankelijkheid en de waardigheid van de Bank onverlet te laten.

235    Onder deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de ernst van het verweten plichtsverzuim, het opzettelijke karakter ervan en de herhaling over een lange periode, zoals deze door het tuchtcomité en de directie zijn vastgesteld, alsmede op het niveau van integriteit dat de Bank van haar personeelsleden mag verlangen en dat een waardeoordeel vormt ten aanzien waarvan de rechter zijn oordeel niet in de plaats van dat van de instelling mag stellen, de directie in verzoekers geval rekening mocht houden met de in het bestreden besluit genoemde verzwarende omstandigheid. Voorts is het Gerecht van oordeel dat de Bank in casu de verzwarende en de verzachtende omstandigheden op evenredige wijze heeft gewogen.

236    Meer bepaald, gelet op de eisen van de rechtspraak ter zake, kon de Bank zich op het standpunt stellen dat verzoeker door de betwiste gedragingen en ondanks het bestaan van verzachtende omstandigheden, op onherstelbare wijze afbreuk had gedaan aan zijn vertrouwensrelatie met de Bank. In een situatie als de onderhavige kon de Bank, in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid bij de definitie van haar eisen in termen van integriteit van haar personeel, van mening zijn dat het ondanks de wens van de betrokkene om de arbeidsverhouding voort te zetten uitgesloten was dat die vertrouwensrelatie kon worden hersteld, zodat de vervulling, in samenwerking met die functionaris, van de taken die de Bank door de Unie zijn opgedragen moeilijker of zelfs onmogelijk wordt (zie in die zin arrest Gomes Moreira/ECDC, EU:F:2013:159, punt 67).

237    Zelfs al was verzoeker, zoals hij ter terechtzitting heeft betoogd, als gevolg van de door het tuchtcomité voorgestelde mildere sanctie ingedeeld in een functie die niet meer het beheer van een gecentraliseerd budget inhield en had de uitoefening van een niet-leidinggevende functie niet een dermate hoog vertrouwensniveau verlangd als dat van zijn arbeidsverhouding met de Bank als afdelingshoofd, het Gerecht is van oordeel dat de ECB zich in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid en gelet op de contractuele aard van de arbeidsverhouding met haar functionaris, op het standpunt kon stellen dat de door het tuchtcomité voorgestelde sanctie in het licht van de feiten begaan door een persoon die verantwoordelijk was voor een gecentraliseerd budget ontoereikend was geweest en dat de vertrouwensrelatie, rekening houdend met het opzettelijke en ernstige karakter van het betrokken plichtsverzuim van één van haar managers, van wie een voorbeeldig gedrag wordt verwacht, definitief was verbroken.

238    Gelet op het voorgaande, dient het zevende middel ongegrond te worden verklaard.

 Zesde middel: misbruik van bevoegdheid van de directie en schending van artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en -regelingen

 Argumenten van partijen

239    In het kader van dit middel stelt verzoeker dat de directie alleen bevoegd is om zich uit te spreken over de keuze van de op te leggen sanctie in het licht van het door het tuchtcomité vastgestelde plichtsverzuim. De directie is echter niet bevoegd om zich erover uit te spreken of de feiten materieel zijn bewezen. In casu heeft de directie het advies van het tuchtcomité vervormd door te doen alsof zij „een vijfde officieus lid van het tuchtcomité was teneinde impliciet de stemming te beïnvloeden en te beslissen dat er haars inziens sprake [was] van eigenbelang”. De directie heeft dit immers vastgesteld, terwijl het tuchtcomité had geoordeeld dat dit in casu niet kon worden aangetoond. Het misbruik van bevoegdheid van de directie hield dus in dat zij zelf heeft beslist dat de feiten waren aangetoond, in plaats van alleen maar te beslissen over de geschikte sanctie.

240    De ECB concludeert tot afwijzing van het zesde middel op grond dat het kennelijk ongegrond is en merkt op dat uit lezing van het bestreden besluit duidelijk blijkt dat de directie de vaststellingen over de feiten en de juridische analyse van het tuchtcomité niet heeft vervormd noch anderszins heeft gewijzigd.

 Beoordeling door het Gerecht

241    Opgemerkt zij dat het tuchtcomité op grond van artikel 8.3.15 van de personeelsverordeningen en -regelingen „een definitief, door alle leden ondertekend advies uitbrengt over het bestaan van de feiten, de vraag of deze een plichtsverzuim opleveren en over elke tuchtmaatregel”, en dat de directie op grond van artikel 8.3.17 van die personeelsverordeningen en -regelingen „beslist welke tuchtmaatregel het meest geschikt is, waarbij zij naar behoren rekening houdt met de aanbevelingen van het tuchtcomité, zonder daaraan echter gebonden te zijn”.

242    In casu is het Gerecht van oordeel dat, los van de vraag of de bevoegdheid van de directie beperkt is tot de bepaling van de op te leggen sanctie, verzoeker er niet in is geslaagd aan te tonen waarom de directie de feiten zoals die zijn vastgesteld door het tuchtcomité, heeft vervormd. De directie heeft zich immers gebaseerd op het bestaan van de feiten zoals dat door het tuchtcomité was vastgesteld en op zijn vaststellingen over verzoekers plichtsverzuim.

243    Uit het bestreden besluit blijkt echter dat de directie, zonder de grenzen van haar beoordelingsmarge ter zake te overschrijden, daaronder begrepen wat de waardeoordelen betreft, zich explicieter dan het tuchtcomité in zijn advies, op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat verzoeker het plichtsverzuim had begaan terwijl hij een leidinggevende functie uitoefende die een bijzondere verplichting meebracht om de reputatie en de financiële belangen van de Bank te bewaken, een verzwarende omstandigheid vormde. De directie heeft eveneens uiteengezet welke mate van integriteit zij van haar personeel verlangt, hetgeen kennelijk onder haar beoordelingsbevoegdheid ter zake valt. Ditzelfde geldt voor de verbreking van de vertrouwensrelatie die zij noodzakelijk acht met haar personeel. Anders dan verzoeker stelt, is de vaststelling van een dergelijke verbreking immers niet uitsluitend beperkt tot het door het tuchtcomité genoemde geval waarin sprake is van eigenbelang.

244    Indien verzoekers betoog werd gevolgd zou dit er in feite op neerkomen dat de directie geen enkele mogelijkheid heeft om een andere dan de door het tuchtcomité aanbevolen sanctie op te leggen, zodat het tuchtcomité uiteindelijk geen advies-, maar een besluitorgaan is.

245    Om de juiste sanctie te bepalen diende de directie zich noodzakelijkerwijs een mening te vormen over de verzachtende omstandigheden, maar eveneens over de verzwarende omstandigheden van verzoekers geval, zoals blijkt uit de vaste rechtspraak op tuchtrechtelijk gebied volgens welke de administratie bevoegd is om de verantwoordelijkheid van haar functionaris anders te beoordelen dan het tuchtcomité en om vervolgens de tuchtmaatregel te kiezen die zij het meest geschikt acht om de vastgestelde fouten te bestraffen (arrest Tzikis/Commissie, EU:T:2000:130, punt 48), waarbij eraan moet worden herinnerd dat de rechter zich niet in de plaats van de Bank kan stellen met betrekking tot de door haar uitgebrachte waardeoordelen en haar keuze van de tuchtmaatregel (arrest EH/Commissie, EU:F:2014:250, punt 93).

246    Gelet op het voorgaande en op het feit dat het Gerecht geen element kan ontdekken op grond waarvan het bestaan van misbruik van bevoegdheid kan worden vastgesteld of vermoed, moet het zesde middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Achtste middel: onwettigheid van de artikelen 44 en 45 van de arbeidsvoorwaarden alsmede van artikel 8.3 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen gelet op de vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandeling zoals neergelegd in artikel 28 van het Handvest

 Argumenten van partijen

247    Met dit middel betoogt verzoeker dat de arbeidsvoorwaarden en de personeelsverordeningen en -regelingen, daaronder begrepen de bepalingen over de tuchtprocedures, onwettig zijn, ten eerste „wegens schending van het beginsel van democratie, van dat van de scheiding der machten en van dat volgens hetwelk de tweede wetgever alleen kan handelen binnen de door de eerste wetgever vastgestelde grenzen”, en, ten tweede, omdat zij niet zijn vastgesteld met inachtneming van de sociale dialoog, de vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandeling. Meer bepaald stelt hij dat de raad van bestuur van de ECB een „kennelijk uitvoerend, en niet een wetgevend orgaan van de Unie” is. Hij betwist derhalve de bevoegdheid van de directie en van de raad van bestuur om de arbeidsvoorwaarden vast te stellen, temeer nadat slechts de vertegenwoordigers van het personeel zijn geraadpleegd.

248    De Bank is van mening dat het achtste middel deels niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is, en herinnert aan de functionele autonomie die zij ter zake bezit.

 Beoordeling door het Gerecht

249    Artikel 36.2 van het Protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB maakt deel uit van een Protocol dat in het kader van het Verdrag van Maastricht is vastgesteld en vormt dus een bepaling van primair recht, die kon voorzien in een afwijking van artikel 283 EG, thans 336 VWEU (zie in die zin arrest X/ECB, EU:T:2001:251, punt 38).

250    Dienaangaande blijkt uit artikel 21 van het reglement van orde van de ECB, dat door de raad van bestuur is vastgesteld, dat die raad de aanvankelijk aan hem toekomende bevoegdheid om de arbeidsvoorwaarden vast te stellen op rechtmatige wijze aan de directie heeft kunnen delegeren evenals de bevoegdheid om de modaliteiten voor de uitvoering van die arbeidsvoorwaarden te definiëren, dat wil zeggen de bevoegdheid om de personeelsverordeningen en -regelingen vast te stellen. Geen enkele tekst verbiedt de betrokken delegatie formeel en bovendien is daartoe besloten op basis van een tekst van primair recht, ten aanzien waarvan de Unierechter reeds heeft aangegeven dat deze voor de raad van bestuur de bevoegdheid impliceerde om de omschrijving van de personeelsverordeningen en -regelingen te delegeren (zie arrest X/ECB, EU:T:2001:251, punten 100‑104).

251    Anders dan verzoeker stelt, was de ECB ook bevoegd om op basis van artikel 36.1 van het Protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB in de arbeidsvoorwaarden een tuchtstelsel op te nemen, op grond waarvan zij met name in geval van niet-nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst door een van haar personeelsleden de maatregelen kan treffen die noodzakelijk zijn uit het oogpunt van de verantwoordelijkheden en opdrachten waarmee zij is belast (arrest X/ECB, EU:T:2001:251, punt 63).

252    Voorts heeft het Gerecht in antwoord op soortgelijke argumenten en zonder op dit punt te zijn weersproken door de rechter in hogere voorziening reeds geoordeeld dat artikel 6, lid 2, van het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest hoogstens „de totstandkoming van een procedure voor vrijwillige onderhandelingen tussen werkgevers of organisaties van werkgevers en organisaties van werknemers, met het oog op de bepaling van beloning en arbeidsvoorwaarden door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten bevordert, doch deze niet verplicht stelt”. Ook heeft het geoordeeld dat in artikel 28 van het Handvest en artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden „weliswaar het recht van vrijheid van vereniging is neergelegd, waaronder begrepen het recht voor werknemers om vakorganisaties op te richten voor de verdediging van hun economische en sociale belangen, doch hun bepalingen niet de verplichting bevatten om een procedure van collectieve onderhandeling in te voeren of om aan die vakorganisaties een medebeslissingsbevoegdheid te geven voor de uitwerking van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers” (arrest Heath/ECB, F‑121/10, EU:F:2011:174, punt 121).

253    De arbeidsvoorwaarden en de personeelsverordeningen en -regelingen konden dus eenzijdig door de ECB worden vastgesteld en na raadpleging van het personeelscomité worden gewijzigd, aangezien er geen verplichting bestaat om op dat gebied te werk te gaan door middel van collectieve overeenkomsten tussen de ECB en de vakorganisaties die haar personeel vertegenwoordigen. Als instelling van de Unie in de zin van artikel 13 EU en krachtens het Protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB is zij immers gemachtigd om bij wijze van reglement de voor haar personeel geldende bepalingen vast te stellen (zie arrest Cerafogli/ECB, F‑84/08, EU:F:2010:134, punt 47).

254    Uit het voorgaande volgt dat het achtste middel kennelijk ongegrond is, zodat het moet worden afgewezen.

255    Daar alle middelen tot nietigverklaring van het bestreden besluit zijn afgewezen, dient de vordering tot nietigverklaring derhalve ook te worden afgewezen.

3.     Schadevordering

256    Ook al heeft verzoeker zijn schadevordering formeel niet alleen in verband met het bestreden besluit, maar eveneens in verband met de gedraging van de ECB ingediend, het Gerecht stelt vast dat deze duidelijk verband houdt met de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Daar die vordering is afgewezen, moet de vordering tot schadevergoeding eveneens worden afgewezen.

257    Ten overvloede merkt het Gerecht op dat verzoeker hoe dan ook niet het bestaan heeft aangetoond van de materiële en de immateriële schade die hij zou hebben geleden door gedragingen van de ECB die buiten de context van de vaststelling van het bestreden besluit liggen.

258    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep volledig moet worden verworpen.

 Kosten

259    Volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering draagt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, haar eigen kosten en wordt zij verwezen in de kosten van de andere partij, voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 102, lid 1, van datzelfde Reglement kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

260    Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat verzoeker in het ongelijk is gesteld. Hij heeft weliswaar aangevoerd dat de ECB in de kosten moet worden verwezen, zelfs al zou het beroep worden verworpen, doch hij heeft geen enkel argument ter onderbouwing van dat verzoek aangevoerd. Hij heeft hoogstens aangevoerd en betreurd dat de Bank voor haar vertegenwoordiging voor het Gerecht systematisch een beroep doet op een advocaat, terwijl zij over een juridische dienst beschikt met personen die gespecialiseerd zijn in geschillen met haar personeel. In dit opzicht herinnert het Gerecht er echter aan dat de instellingen van de Unie, daaronder begrepen de ECB, vrij zijn om zich te laten bijstaan door een advocaat, zonder dat zij behoeven aan te tonen dat die bijstand objectief gerechtvaardigd was (zie beschikkingen Commissie/Kallianos C‑323/06 P‑DEP, EU:C:2012:49, punten 10 en 11; Marcuccio/Commissie, T‑44/10 P‑DEP, EU:T:2013:513, punten 29 en 30, en Eklund/Commissie, F‑57/11 DEP, EU:F:2014:254, punten 34 en 35).

261    Aangezien de ECB uitdrukkelijk heeft gevorderd om verzoeker te verwijzen in de kosten en de omstandigheden van de zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet verzoeker zijn eigen kosten dragen en worden verwezen in de kosten van de ECB.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      AX draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Centrale Bank.

Barents

Perillo

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 maart 2015.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       R. Barents


* Procestaal: Engels.