Language of document : ECLI:EU:T:2007:164

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

7 juni 2007 (*)

„Kort geding – Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging – Richtlijn 98/37/EG – Ontvankelijkheid – Fumus boni juris – Spoedeisendheid – Belangenafweging”

In zaak T‑346/06 R,

Industria Masetto Schio Srl (IMS), gevestigd te Schio (Italië), vertegenwoordigd door F. Colonna en T. Romolotti, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Zadra en D. Lawunmi als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van advies C(2006) 3914 van de Commissie van 6 september 2006 betreffende een door de Franse autoriteiten getroffen verbodsmaatregel inzake bepaalde mechanische persen van het merk IMS,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader, aan het geding ten grondslag liggende feiten en procesverloop

1        Artikel 2, lid 1, van richtlijn 98/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (PB L 207, blz. 1), die in casu van toepassing is, bepaalt dat de lidstaten alle dienstige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de machines of veiligheidscomponenten waarop deze richtlijn van toepassing is, uitsluitend in de handel kunnen worden gebracht en in bedrijf gesteld indien zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen en, in voorkomend geval, van huisdieren of voor de veiligheid van goederen en indien zij op passende wijze worden geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt.

2        Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/37 „[mogen] [d]e lidstaten [...] het op hun grondgebied in de handel brengen en in bedrijf stellen van machines en veiligheidscomponenten die voldoen aan de bepalingen van de[...] richtlijn, niet verbieden, beperken of verhinderen”.

3        Artikel 7, lid 1, van richtlijn 98/37 bepaalt dat wanneer een lidstaat vaststelt dat machines die voorzien zijn van de „CE”-markering, of veiligheidscomponenten die vergezeld gaan van de EG-verklaring van overeenstemming, bij gebruik overeenkomstig hun gebruiksdoel, de veiligheid van personen en, in voorkomend geval, van huisdieren of goederen in gevaar dreigen te brengen, hij alle nodige maatregelen neemt om de machines of de veiligheidscomponenten uit de handel te nemen, het in de handel brengen en in bedrijf stellen te verbieden of het vrije verkeer ervan te beperken. De lidstaat stelt de Commissie onmiddellijk van deze maatregel in kennis en geeft de redenen van zijn besluit aan.

4        In artikel 7, lid 2, van richtlijn 98/37 is bepaald dat de Commissie zo spoedig mogelijk met de betrokken partijen in overleg treedt. Wanneer de Commissie na afloop van het overleg vaststelt dat de maatregel gerechtvaardigd is, stelt zij de lidstaat die hem heeft genomen en de overige lidstaten daarvan onmiddellijk in kennis. Wanneer de Commissie na dit overleg vaststelt dat de maatregel niet gerechtvaardigd is, stelt zij de lidstaat die hem heeft genomen alsook de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde daarvan onmiddellijk in kennis. Wanneer de reden van het in lid 1 bedoelde besluit een leemte in de normen is, legt de Commissie, indien de lidstaat die het besluit heeft genomen, dit wil handhaven, de kwestie aan het comité voor en leidt zij de in artikel 6, lid 1, bedoelde procedure in.

5        Op 8 augustus 2001 heeft de Franse Republiek de Commissie in kennis gesteld van een interministerieel besluit van 27 juni 2001, dat betrekking had op het verbod op het in de handel brengen en het verbod op het gebruik van bepaalde door verzoekster geproduceerde persen voor koude metaalbewerking van het merk IMS (hierna: „besluit van 27 juni 2001”).

6        Bij het besluit van 27 juni 2001 zijn verboden de inbedrijfstelling en het gebruik van de reeds geproduceerde persen van het merk IMS van de modellen P40VE, P40VEI, P50VE en P50VEI, waarvoor een verklaring van EG-onderzoek was afgegeven door het Agenzia nazionale certificazione componenti e prodotti (nationaal agentschap voor de certificering van componenten en producten, ANCCP), behoudens indien zij in overeenstemming waren gebracht met de in artikel R. 233-84 van de Code du travail [Franse arbeidswetboek] opgenomen technische voorschriften die van toepassing zijn op werkuitrusting, alsmede het in de handel brengen, de inbedrijfstelling en het gebruik van de persen van het merk IMS van de modellen P40VE, P40VEI, P50VE en P50VEI waarvoor een verklaring van EG-onderzoek was afgegeven door het Istituto certificazione europea prodotti industriali (nationaal instituut voor de Europese certificering van industriële producten, ICEPI).

7        De Franse Conseil d’État heeft het besluit van 27 juni 2001 bij uitspraak van 4 december 2002 nietig verklaard.

8        De Franse autoriteiten hebben de Commissie op 8 april 2005 een brief gezonden. In die brief geven de Franse autoriteiten te kennen:

„[...] Bij schrijven van 2 maart 2004 heeft de Europese Commissie de Franse autoriteiten ervan in kennis gesteld dat een onafhankelijk deskundige was aangesteld om de stand van overeenstemming van de vermelde persen van het merk IMS te onderzoeken. Na dit onderzoek werd in april 2004 een deskundigenverslag verwacht.

Thans verzoeken de Franse autoriteiten de Europese Commissie opnieuw dringend, teneinde de overlegprocedure van artikel 7 van richtlijn [98/37] daadwerkelijk te voeren.

3. Spoedeisend karakter van het verzoek

De Franse autoriteiten wijzen de Commissie op een nieuw feitelijk gegeven. Ofschoon de Europese Commissie nooit advies heeft gegeven over de vraag of de door Frankrijk getroffen vrijwaringsmaatregel tegen bepaalde persen van het merk IMS al dan niet gerechtvaardigd was, heeft die fabrikant bij de bevoegde nationale rechter een beroep tot schadevergoeding ingesteld wegens onrechtmatige overheidsdaad.

In de behandeling van die vrijwaringsprocedure (opgenomen in artikel 7 van de richtlijn) willen de Franse autoriteiten benadrukken dat zij zich steeds hebben geconformeerd aan de bepalingen van richtlijn [98/37] en aan de bepalingen van het Verdrag van de Europese Unie. Daarom wensen zij dat het advies van de Europese Commissie hun zo spoedig mogelijk wordt meegedeeld.

4. Een vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht problematische situatie

Het huidige uitblijven van een communautair antwoord plaatst de Franse autoriteiten in een moeilijke situatie vanuit het oogpunt van artikel 226 van het Verdrag van de Europese Unie. Volgens dit artikel is het immers enkel de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie, vast te stellen of een vrijwaringsmaatregel van een lidstaat gegrond is.

In voorkomend geval staat het dan, wanneer blijkt dat een vrijwaringsclausule niet gerechtvaardigd is, aan de Commissie om de betrokken lidstaat te verzoeken zijn nationale maatregel in te trekken, maar ook om zich te beroepen op de inbreukprocedure van artikel 226 van het Verdrag van de Europese Unie.

Op basis van die procedure alleen kan een fabrikant op wie een ongerechtvaardigde maatregel ziet, eventueel een procedure in rechte inleiden met het oog op vergoeding van de geleden schade.

5. Aansprakelijkheid van de Franse Staat

Om de Franse Staat in de gelegenheid te stellen aan zijn verplichtingen inzake veiligheid en gezondheid van personen te voldoen, maar ook om hem in staat te stellen verweer te voeren in bovenvermeld intern beroep, verzoeken de Franse autoriteiten de Europese Commissie hun een afschrift van het deskundigenverslag inzake de beoordeling van de stand van overeenstemming van bepaalde mechanische persen van het merk IMS over te brengen.”

9        De Commissie heeft die maatregelen onderzocht, diverse door de Franse autoriteiten ingeroepen gevallen van niet-overeenstemming afgewezen, en aan het einde van dit onderzoek in advies C(2006) 3914 van 6 september 2006 (hierna: „litigieuze handeling”) geoordeeld dat het besluit van 27 juni 2001 gedeeltelijk gerechtvaardigd was.

10      Bij op 6 december 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling en een beroep tot schadevergoeding ingesteld.

11      Bij op 18 januari 2007 ter griffie ingeschreven afzonderlijke akte heeft verzoekster krachtens artikel 242 EG het onderhavige verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling.

12      De Commissie heeft op 19 februari 2007 haar schriftelijke opmerkingen over het onderhavige verzoek in kort geding ingediend. Zij verzoekt het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging af te wijzen en verzoekster te verwijzen in de kosten.

13      Partijen zijn in hun mondelinge opmerkingen gehoord ter terechtzitting van 1 maart 2007.

14      Nadat zij was verzocht aanvullende informatie te verstrekken over het spoedeisende karakter, heeft verzoekster daaraan gevolg gegeven bij op 9 maart 2007 ter griffie neergelegde akte.

15      De Commissie heeft haar opmerkingen over die aanvullende informatie ingediend bij op 16 maart 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte.

 In rechte

16      Krachtens artikel 242 EG juncto artikel 225, lid 1, EG kan het Gerecht opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling gelasten, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen.

17      Artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat de verzoeken om voorlopige maatregelen een omschrijving moeten bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen feitelijk en rechtens op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris).

18      Volgens vaste rechtspraak kunnen opschorting van de tenuitvoerlegging en andere voorlopige maatregelen door de rechter in kort geding worden toegestaan, indien wordt aangetoond dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd zijn (fumus boni juris) en dat zij spoedeisend zijn in die zin, dat zij ter voorkoming van ernstig en onherstelbaar nadeel voor de belangen van de verzoeker reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak moeten worden vastgesteld en effect moeten sorteren. De rechter in kort geding weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen af (beschikkingen president Hof van 25 juli 2000, Nederland/Parlement en Raad, C‑377/98 R, Jurispr. blz. I‑6229, punt 41, en 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C‑445/00 R, Jurispr. blz. I‑1461, punt 73; beschikking president Gerecht van 16 februari 2007, Hongarije/Commissie, T‑310/06 R, punt 19).

19      Verder beschikt de rechter in kort geding in het kader van dit algemene onderzoek over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, aangezien geen enkele gemeenschapsrechtelijke regel hem voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft [beschikking president Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C‑149/95 P(R), Jurispr. blz. I‑2165, punt 23].

20      Tegen de achtergrond van die beginselen moet het onderhavige verzoek in kort geding worden onderzocht.

 Ontvankelijkheid

 Prima facie ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak

–       Argumenten van partijen

21      De Commissie betoogt dat het beroep tot nietigverklaring waarmee het onderhavige verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, daar de litigieuze handeling geen maatregel is met bindende rechtsgevolgen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen.

22      De Commissie stelt voorts dat, gesteld dat de litigieuze handeling dergelijke gevolgen kan hebben, verzoekster hoe dan ook niet rechtstreeks wordt geraakt.

23      Het vereiste van rechtstreekse geraaktheid in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG wordt immers slechts vervuld wanneer de omstreden communautaire maatregelen rechtstreekse gevolgen hebben voor de rechtspositie van de particulier en aan de adressaten van die maatregelen, die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid overlaten, omdat die uitvoering zuiver automatisch en uitsluitend op de grondslag van de communautaire regeling plaatsvindt, zonder toepassing van nadere regels.

24      Het door richtlijn 98/37 opgezette stelsel heeft volgens de Commissie met name de volgende kenmerken.

25      In de eerste plaats moet de lidstaat die maatregelen neemt krachtens artikel 7, lid 1, van richtlijn 98/37, de Commissie daarvan in kennis stellen. Volgens de Commissie is de kennisgeving van die maatregelen evenwel geen voorwaarde die de gevolgen ervan opschort. Na de vaststelling ervan zijn die maatregelen onmiddellijk van toepassing op het grondgebied van de lidstaat die ze heeft vastgesteld.

26      In de tweede plaats stelt de procedure van richtlijn 98/37 geen enkele termijn waarbinnen de Commissie haar onderzoek van de maatregel moet beëindigen. Volgens de Commissie moet zij enkel „onmiddellijk” vaststellen of de haar meegedeelde maatregel gerechtvaardigd is. Die vaststelling is, na het in artikel 7, lid 2, bedoelde overleg, slechts mogelijk zodra de Commissie over alle nodige technische gegevens beschikt.

27      In de derde plaats is de Commissie van mening dat zij, wanneer zij de maatregel ongerechtvaardigd acht, enkel de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte moet brengen, opdat deze de betrokken maatregel intrekt, alsmede de belanghebbende, opdat deze over een bijkomend gegeven beschikt om de maatregel voor de nationale rechter te kunnen aanvechten. Het advies van de Commissie doet dus op zich de gevolgen van de nationale maatregel niet ophouden.

28      In de vierde plaats is de Commissie van mening dat zij, wanneer de maatregel gerechtvaardigd is, enkel gehouden is bericht te geven aan de betrokken lidstaat en aan alle overige lidstaten opdat zij nagaan of het noodzakelijk is gelijksoortige maatregelen te nemen met het oog op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid. Zelfs in dit geval heeft het advies van de Commissie dus op zich geen restrictieve gevolgen voor de handel in de betrokken machines.

29      In de vijfde plaats voert de Commissie aan dat het advies, krachtens hetwelk zij de maatregel gerechtvaardigd acht, niet in het Publicatieblad is bekendgemaakt en tussen de lidstaten geen mechanisme van wederzijdse erkenning van de nationale maatregel waarnaar het advies verwijst, in beweging zet. Het betrokken advies is immers niet in alle lidstaten onmiddellijk van toepassing.

30      Volgens verzoekster is het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk.

–       Beoordeling door de rechter in kort geding

31      Het is vaste rechtspraak dat de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak weliswaar in beginsel niet in het kader van een kort geding behoort te worden getoetst, teneinde de beslissing in de hoofdzaak niet te prejudiciëren, maar dat de verzoeker, wil het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling ontvankelijk kunnen worden verklaard, het bestaan aannemelijk dient te maken van bepaalde elementen die voorshands de conclusie toelaten dat het beroep in de hoofdzaak waarmee zijn verzoek in kort geding samenhangt, ontvankelijk is, dit om te voorkomen dat de verzoeker in kort geding opschorting van tenuitvoerlegging weet te verkrijgen van een handeling die de gemeenschapsrechter vervolgens weigert nietig te verklaren omdat zijn beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk is verklaard [beschikking president Hof van 18 november 1999, Pfizer Animal Health/Raad, C‑329/99 P(R), Jurispr. blz. I‑8343, punt 89; beschikking president Gerecht van 7 juli 2004, Região autónoma dos Açores/Raad, T‑37/04 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 108].

32      Gezien het spoedeisend karakter van het kort geding, is het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak noodzakelijkerwijs summier [beschikking president Hof van 12 oktober 2000, Federación de Cofradías de Pescadores de Guipúzcoa e.a./Raad, C‑300/00 P(R), Jurispr. blz. I‑8797, punt 35; beschikking Região autónoma dos Açores/Raad, punt 31 hierboven, punt 109].

33      In het kader van een verzoek in kort geding kan over de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak immers slechts prima facie een oordeel worden geveld; het gaat er hierbij om te bepalen of verzoekster voldoende gegevens aanbrengt die a priori de conclusie toelaten, dat de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak niet kan worden uitgesloten. De rechter in kort geding kan het verzoek slechts niet-ontvankelijk verklaren, wanneer volstrekt kan worden uitgesloten dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is. Anders zou met een uitspraak over de ontvankelijkheid in het stadium van het kort geding, wanneer deze op het eerste gezicht niet volstrekt uitgesloten is, immers op de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak vooruit worden gelopen (beschikkingen president Gerecht van 17 januari 2001, Petrolessence en SG2R/Commissie, T‑342/00 R, Jurispr. blz. II‑67, punt 17, en 19 december 2001, Government of Gibraltar/Commissie, T‑195/01 R en T‑207/01 R, Jurispr. blz. II‑3915, punt 47, en beschikking Região autónoma dos Açores/Raad, punt 31 hierboven, punt 110).

34      Ten eerste betoogt de Commissie in casu in wezen dat het beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk is, daar de litigieuze handeling een advies van de Commissie is, waarbij zij zich uitspreekt over een nationale maatregel, zodat die handeling geen besluit is dat bindende rechtsgevolgen heeft.

35      Het is vaste rechtspraak dat als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, slechts zijn te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arresten Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C‑147/96, Jurispr. blz. I‑4723, punt 25). Om vast te stellen of een bestreden handeling zulke gevolgen heeft, dient te worden gezien naar wat zij in wezen inhoudt. Daarentegen is de vorm waarin handelingen of besluiten zijn gegoten, in beginsel van geen belang voor de vraag of nietigverklaring ervan in rechte kan worden gevorderd (arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 9).

36      In dit verband dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de handeling waarvan de opschorting wordt gevraagd, door de Commissie de titel „Advies van de Commissie” is gegeven.

37      Evenwel wordt in artikel 7, lid 2, van richtlijn 98/37 geen gebruik gemaakt van het woord „advies” of van een soortgelijke uitdrukking. In die bepaling staat daarentegen dat „[w]anneer de Commissie na afloop van het overleg vaststelt dat de maatregel gerechtvaardigd is, [...] zij de lidstaat die hem heeft genomen en de overige lidstaten daarvan onmiddellijk in kennis [stelt]”.

38      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de Commissie in punt 1 van de litigieuze handeling te kennen geeft dat zij zich „na overleg met de betrokken partijen [moet] uitspreken over de vraag of die maatregelen al dan niet gerechtvaardigd zijn” en dat zij „[i]ndien de maatregel gerechtvaardigd wordt geacht, [...] de lidstaten daarvan op de hoogte [moet] brengen opdat zij alle dienstige maatregelen kunnen nemen ten aanzien van de betrokken machine”.

39      Gelet op die gegevens en op de opzet en het doel van richtlijn 98/37 dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de Commissie op het eerste gezicht krachtens artikel 7 van richtlijn 98/37 de verplichting lijkt te hebben, en niet enkel de mogelijkheid, om zich uit te spreken over de nationale maatregel waarvan zij in kennis is gesteld. Er moet worden benadrukt dat het op het eerste gezicht ook lijkt dat de Commissie zich moet uitspreken niet over een voorgenomen maatregel, maar over een nationale maatregel die, nadat hij door een lidstaat is vastgesteld, tot gevolg heeft dat het vrije verkeer van de betrokken machines wordt beperkt.

40      Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 2, lid 1, van richtlijn 98/37, de lidstaten alle dienstige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de machines of veiligheidscomponenten waarop deze richtlijn van toepassing is, niet in de handel kunnen worden gebracht en in bedrijf gesteld indien zij gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen en, in voorkomend geval, van huisdieren of voor de veiligheid van goederen.

41      Op het eerste gezicht kan dus niet worden uitgesloten dat het, wanneer de Commissie de lidstaten de handeling meedeelt waarbij zij vaststelt dat de machines waarop de nationale maatregel betrekking heeft, gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen en, in voorkomend geval, van huisdieren of voor de veiligheid van goederen, en de overige lidstaten daarvan in kennis stelt, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 98/37, het vervolgens aan deze lidstaten staat om, overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 98/37, alle dienstige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de machines of veiligheidscomponenten uit de handel worden genomen, het in de handel brengen en in bedrijf stellen ervan wordt verboden of het vrije verkeer ervan wordt beperkt.

42      Bijgevolg kan de rechter in kort geding in dit stadium niet uitsluiten dat de vaststelling door de Commissie dat een nationale maatregel die een lidstaat op basis van artikel 7, lid 1, van richtlijn 98/37 heeft getroffen, gerechtvaardigd is, en de overbrenging van die informatie aan de overige lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die richtlijn, de rechtspositie van de producent van de door de handeling van de Commissie geraakte machines aanmerkelijk wijzigen, door te verhinderen dat die machines in het verkeer kunnen worden gebracht of in bedrijf kunnen worden genomen op de markt van de lidstaten waarvoor die handeling is bestemd. Derhalve kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat de handeling van de Commissie bindende rechtsgevolgen kan hebben voor de producent van de in die handeling bedoelde machines.

43      Het betoog van de Commissie moet ook voor het overige worden afgewezen.

44      In de eerste plaats geeft de Commissie immers te kennen dat „de niet-vaststelling van gelijksoortige maatregelen door een lidstaat na de mededeling van het advies van de Commissie weliswaar het voorwerp zou kunnen zijn van een procedure wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 van het Verdrag, maar dan wegens schending van de relevante bepalingen van de richtlijn, en niet wegens schending van het vermelde advies”.

45      Zonder dat in het kader van het onderhavige verzoek in kort geding uitspraak hoeft te worden gedaan over de rechtsgrondslag op basis waarvan een eventuele procedure wegens niet-nakoming kan worden ingesteld, volstaat het op te merken dat de Commissie zo toegeeft dat op de overige lidstaten een verplichting rust na de vaststelling van haar advies.

46      In de tweede plaats heeft de omstandigheid dat de nationale maatregel niet wederzijds wordt erkend, zoals de Commissie beweert, op het eerste gezicht te maken met het feit dat het aan de Commissie staat, te beoordelen of de nationale maatregel gerechtvaardigd is, en dat zij na dit onderzoek moet oordelen of die maatregel gerechtvaardigd, gedeeltelijk gerechtvaardigd of ongerechtvaardigd is.

47      In de derde plaats beweert de Commissie dat haar advies op zich niet de gevolgen van de nationale maatregel waarvan zij krachtens artikel 7, lid 1, van richtlijn 98/37 in kennis is gesteld, doet ophouden en dat het aan de betrokken onderneming staat, zich tot de nationale rechter te wenden om de intrekking van de maatregel te verkrijgen. Ook al lijkt het op het eerste gezicht dat de Commissie geen enkele bevoegdheid heeft op basis waarvan zij de nationale maatregel kan nietig verklaren, aangezien enkel de nationale rechter die bevoegdheid heeft, kan de Commissie echter uit dit gebrek aan bevoegdheid geen argument ontlenen om aan te tonen dat de handeling waarbij zij zich over de geldigheid van de nationale maatregel uitspreekt, geen beschikkend karakter heeft. Voorts kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat de Commissie ook een procedure wegens niet-nakoming tegen die lidstaat kan inleiden indien de litigieuze maatregel niet is ingetrokken of nietig verklaard na haar advies.

48      Ten tweede moet worden onderzocht of verzoekster elementen heeft aangevoerd op basis waarvan kan worden aangetoond, althans op het eerste gezicht, dat niet is uitgesloten dat zij bevoegd is krachtens artikel 230, vierde alinea, EG de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze handeling te vorderen.

49      De Commissie betoogt immers in wezen dat alleen de maatregelen die in voorkomend geval door de lidstaten zijn genomen, verzoekster kunnen raken, en voorts dat de lidstaten over een beoordelingsmarge beschikten ter zake van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling.

50      De rechtstreekse geraaktheid van de verzoeker, als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, houdt in dat de gemeenschapsmaatregel waartegen wordt opgekomen, rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de verzoeker en geen beoordelingsbevoegdheid overlaat aan de adressaat die met de uitvoering ervan is belast, omdat de uitvoering zuiver automatisch en uit de communautaire regeling alleen voortvloeit, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden toegepast. Dit betekent dat, wanneer een handeling van een gemeenschapsinstelling tot een lidstaat is gericht en de lidstaat ingevolge die handeling automatisch actie moet ondernemen, of wanneer vaststaat waarop die actie zal uitlopen, eenieder voor wie die actie gevolgen heeft, rechtstreeks door die handeling wordt geraakt. Indien het de lidstaat daarentegen vrijstaat om al dan niet tot actie over te gaan, of hij niet wordt gedwongen in een bepaalde zin te handelen, is het dat handelen of stilzitten van de lidstaat, en niet de communautaire handeling zelf, waardoor de betrokkene rechtstreeks wordt geraakt (beschikking Gerecht van 22 juni 2006, Mayer e.a./Commissie, T‑137/04, Jurispr. blz. II‑1825, punten 58 en 59).

51      De omstandigheid dat de handeling van de Commissie nationale uitvoeringsmaatregelen vereist, lijkt op het eerste gezicht, bij lezing van de toepasselijke bepalingen, en anders dan de Commissie betoogt, niet te betekenen dat de lidstaten kunnen nagaan of het noodzakelijk is om maatregelen vast te stellen die gelijkaardig zijn aan die van de verbodsmaatregel die de Commissie gerechtvaardigd heeft geacht. Op het eerste gezicht lijkt het immers de Commissie te zijn die beoordeelt of het noodzakelijk is om dergelijke maatregelen te nemen, en de lidstaten lijken vervolgens de verplichting te hebben om de dienstige maatregelen te treffen die door een dergelijke vaststelling noodzakelijk zijn, te weten de machines uit de markt te nemen en het in de handel brengen of in bedrijf stellen ervan te verbieden indien zij gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen, overeenkomstig artikel 2, lid 1, van richtlijn 98/37.

52      Bijgevolg is het niet uitgesloten dat de lidstaten op het eerste gezicht over geen enkele beoordelingsmarge beschikken wanneer zij de adressaten zijn van een handeling waarbij de Commissie hun krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 98/37 ervan in kennis stelt dat een nationale maatregel waarbij het in de handel brengen of het in het verkeer brengen van bepaalde machines wordt verboden, gerechtvaardigd of gedeeltelijk gerechtvaardigd is. De geadresseerde lidstaten lijken op het eerste gezicht enkel het in de handel brengen of in bedrijf stellen te kunnen verhinderen van de machines bedoeld in de handeling van de Commissie waarbij de nationale maatregel gerechtvaardigd wordt verklaard.

53      Voorts dient het betoog van de Commissie dat, in het geval dat de lidstaat voor de zich op zijn grondgebied bevindende machines geen enkel gevaar vaststelt, omdat de fabrikant bijvoorbeeld de noodzakelijke wijzigingen heeft aangebracht, hij geen beperkende maatregelen kan vaststellen, te worden afgewezen. Op het eerste gezicht lijkt het immers dat de lidstaat machines waarop de handeling van de Commissie geen betrekking heeft, niet uit de handel kan doen nemen en het in het verkeer brengen en in bedrijf stellen ervan niet kan verhinderen.

54      Na deze analyse dient te worden opgemerkt dat de handeling van de Commissie op het eerste gezicht de lidstaten waarvoor zij is bestemd, lijkt te verplichten het in de handel brengen en het in het verkeer brengen van de machines op het grondgebied van de lidstaten te verhinderen en de op de markt aanwezige machines uit de handel te nemen. De handeling van de Commissie lijkt de lidstaten dus op het eerste gezicht te verplichten in een bepaalde zin te handelen, en laat hun op het eerste gezicht niet de mogelijkheid om te handelen of niet te handelen, wanneer de machines door de Commissie worden geacht gevaar op te leveren voor de gezondheid en de veiligheid van personen, dieren of goederen.

55      Op het eerste gezicht kan dus niet worden uitgesloten dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze handeling.

56      Ten derde dient eraan te worden herinnerd dat degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, evenwel slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232).

57      Aangezien het advies van de Commissie uitdrukkelijk en uitsluitend betrekking heeft op de door verzoekster geproduceerde machines, door te oordelen dat het besluit van 27 juni 2001 gerechtvaardigd is met betrekking tot de vóór 4 augustus 2000 geproduceerde persen P40VEI en P50VE, kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat de litigieuze handeling verzoekster individueel raakt.

58      Op het eerste gezicht kan dan ook niet worden uitgesloten dat verzoekster rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de litigieuze handeling en dat het beroep in de hoofdzaak dus ontvankelijk is.

59      Het betoog van de Commissie dat ertoe strekt aan te tonen dat het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk is, moet dus worden afgewezen.

60      Ten overvloede dient te worden vastgesteld dat verzoekster in haar beroep in de hoofdzaak een beroep tot schadevergoeding heeft ingesteld krachtens artikel 235 EG en artikel 288, lid 2, EG. Op basis van de gegevens waarover de rechter in kort geding beschikt, is er geen enkele reden om te denken dat dit beroep niet-ontvankelijk is.

 Ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding

61      Volgens de Commissie heeft verzoekster in het gedeelte betreffende de feiten van het verzoek in kort geding geen concrete gegevens verstrekt op basis waarvan de rechter in kort geding de ernst en de onherstelbaarheid van de schade, en dus evenmin de spoed die de toekenning van de verzochte opschorting zou rechtvaardigen, kan beoordelen.

62      Het verzoek vestigt bovendien niet het eventuele oorzakelijk verband tussen de vermeende schade en de gestelde gevolgen van de litigieuze handeling.

63      Het verzoek voldoet bijgevolg niet aan de voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

64      Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en volgens artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, waarnaar artikel 104, lid 3, van dat Reglement verwijst, moet elk verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep verlangd dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie beschikking Gerecht van 8 december 2005, Just/Commissie, T‑91/04, JurAmbt. blz. I‑A-395 en II-1801, punt 35, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking president Gerecht van 17 februari 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05 R II, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23).

65      In casu is het verzoek in kort geding weliswaar summier opgesteld, maar het is begrijpelijk en het zet, zij het slechts beknopt, de schade uiteen die verzoekster meent te ondervinden door de litigieuze handeling.

66      Verzoekster beweert immers in wezen dat indien de lidstaten op basis van de litigieuze handeling maatregelen dienen te treffen waarbij het in het verkeer brengen of in bedrijf stellen van de in die beslissing bedoelde machines wordt beperkt of verboden, dit haar financiële moeilijkheden zou verergeren doordat niet alleen de verkoop van haar machines zou worden getroffen, maar ook haar gehele activiteit, welke dus ernstig in gevaar zou kunnen worden gebracht.

67      Wat voorts het bewijs van het oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en de eventuele gevolgen van de litigieuze behandeling betreft, gaat het om een vraagstuk dat valt onder een beoordeling van de door verzoekster aangevoerde argumenten met betrekking tot het bewijs van de voorwaarde inzake de spoedeisendheid, en niet om een probleem inzake de ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding.

68      Bijgevolg geven de door verzoekster in haar verzoek aangevoerde elementen een voldoende duidelijke en nauwkeurige aanwijzing dat er voor haar ernstige en onherstelbare schade dreigt door de litigieuze handeling.

69      Het verzoek in kort geding moet dus worden geacht ontvankelijk te zijn.

 Ten gronde

 Fumus boni juris

–       Argumenten van partijen

70      Volgens verzoekster is de litigieuze handeling ongegrond omdat de Conseil d’État bij uitspraak van 4 december 2002 het besluit van 27 juni 2001 heeft nietig verklaard.

71      De Commissie is van mening dat de Conseil d’État het besluit van 27 juni 2001 heeft nietig verklaard omdat de procedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, onregelmatig was verlopen, en niet om inhoudelijke redenen. De Commissie betoogt in wezen dat zij, ondanks die nietigverklaring door de Conseil d’État, nog steeds uitspraak mocht doen over de maatregelen van de Franse autoriteiten.

72      Volgens de Commissie heeft de procedure van artikel 7, lid 2, van richtlijn 98/37 immers tot doel, in de gehele Gemeenschap een gelijkwaardig niveau van bescherming van de gezondheid en de veiligheid te waarborgen. Zij maakt het volgens de Commissie mogelijk de lidstaten te waarschuwen voor de eventuele gevaren die voortvloeien uit het vrije verkeer van machines waarvoor reeds een ten gronde gerechtvaardigde beperkende nationale maatregel is getroffen. Zij is van mening dat de nuttige werking van die procedure in gevaar zou worden gebracht indien de nietigverklaring van die maatregel door een nationale rechter wegens een procedurefout, noodzakelijkerwijs eraan in de weg zou staan dat de Commissie haar advies formuleert over de betrokken maatregel en dat advies aan alle lidstaten overbrengt.

73      De Commissie stelt voorts dat artikel 7 van richtlijn 98/37 haar overigens niet de bevoegdheid verleent om geen uitspraak te doen in het geval dat de nationale maatregel waarvan kennis is gegeven, weliswaar geen gevolgen meer heeft, maar de betrokken lidstaat de kennisgeving niet heeft ingetrokken en zelfs de Commissie later heeft verzocht uitspraak te doen.

74      Volgens de Commissie hebben de Franse autoriteiten haar bij brief van 8 april 2005 gevraagd om de litigieuze handeling vast te stellen, niettegenstaande het arrest van de Conseil d’État.

75      Tot slot betoogt de Commissie dat een uitspraak van een nationale rechter waarbij een nationale maatregel wordt nietig verklaard, geen dermate vergaande gevolgen mag hebben dat een communautaire maatregel zoals de litigieuze handeling automatisch onrechtmatig wordt, ook al is deze vastgesteld in verband met de nationale maatregel.

–       Beoordeling door de rechter in kort geding

76      Het besluit van 27 juni 2001 is bij uitspraak van de Conseil d’État van 4 december 2002 nietig verklaard.

77      Anders dan de Commissie betoogt, lijken de redenen die tot de nietigverklaring van het besluit van 27 juni 2001 hebben geleid, weinig relevant te zijn.

78      Er dient immers te worden benadrukt dat de Franse autoriteiten geen nieuw besluit hebben genomen waarin de beoordelingen van het besluit van 27 juni 2001 ten aanzien van de door verzoekster geproduceerde machines worden bevestigd, terwijl de nietigverklaring van het besluit van 27 juni 2001 was gemotiveerd door een procedurefout en, op basis van de gegevens van het dossier, dus niets in de weg leek te staan aan de onmiddellijke vaststelling van een nieuwe maatregel ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers die deze machines gebruiken.

79      De procedure van artikel 7 van richtlijn 98/37 veronderstelt dat een nationale maatregel aan de Commissie is meegedeeld, en de aanhangigmaking bij de Commissie veronderstelt op het eerste gezicht dat die maatregel nog steeds bestaat op het moment waarop de Commissie uitspraak doet.

80      De procedure van richtlijn 98/37 heeft immers op het eerste gezicht tot doel, uitspraak te doen over de gegrondheid van een nationale maatregel, hetgeen veronderstelt dat die maatregel bestaat.

81      De Commissie kan zich op het eerste gezicht niet verschuilen achter de redenen waarom een nationale rechter een beslissing heeft nietig verklaard, om uit te maken of die maatregel nog steeds bestaat of niet. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat zonder de procedurefout die de Conseil d’État ertoe heeft gebracht, het besluit van 27 juni 2001 nietig te verklaren, de inhoud van dit besluit anders zou zijn geweest of dat dit besluit onafhankelijk van de procedurefout ook inhoudelijk onwettig is. Voorts zou een dergelijke situatie, waarin de Commissie geen rekening zou houden met het kracht van gewijsde van een nationale rechterlijke uitspraak, immers op het eerste gezicht een ontoelaatbare rechtsonzekerheid in het leven roepen.

82      Bovendien kan het bestaan van een kennisgeving van het besluit van 27 juni 2001 op het eerste gezicht niet volstaan om dit besluit, of de inhoud ervan, te laten voortbestaan na de nietigverklaring ervan. De Commissie lijkt zich immers niet uit te spreken over de kennisgeving van de maatregel, maar over de maatregel zelf.

83      Bovendien is in artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/37 bepaald dat de lidstaten op hun grondgebied het in de handel brengen en in bedrijf stellen van machines en veiligheidscomponenten die voldoen aan die richtlijn 98/37, niet mogen verbieden, beperken of verhinderen.

84      Aangezien in casu de Conseil d’État het besluit van 27 juni 2001 heeft nietig verklaard en de Franse autoriteiten geen enkele andere maatregel hebben getroffen, lijken de geproduceerde machines te moeten worden geacht te voldoen aan de bepalingen van richtlijn 98/37 in de zin van artikel 4, lid 1, van die richtlijn, zodat voor die machines krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 98/37 een vermoeden van overeenstemming geldt. Bijgevolg mogen de lidstaten op het eerste gezicht niet op hun grondgebied het in de handel brengen en in bedrijf stellen ervan verbieden, beperken of verhinderen.

85      Op het eerste gezicht lijkt de litigieuze handeling het voor de lidstaten noodzakelijk te maken om het in de handel brengen en in bedrijf stellen te verhinderen wanneer er geen nationale vrijwaringsmaatregel is vastgesteld in het kader van de procedure van artikel 7 van richtlijn 98/37, hetgeen op het eerste gezicht in strijd lijkt te zijn met de door die richtlijn opgezette regeling.

86      Voorts blijkt de motivering van de litigieuze handeling kennelijk onvoldoende te zijn om te verzekeren dat de adressaten ervan exact en correct worden geïnformeerd.

87      De litigieuze handeling maakt immers geen melding van de nietigverklaring door de Conseil d’État van het besluit van 27 juni 2001. Daardoor wordt duidelijk de indruk gewekt dat de maatregel waarover de Commissie zich in september 2006 heeft uitgesproken, nog steeds van kracht is in Frankrijk, terwijl deze wegens de nietigverklaring door de Conseil d’État op 4 december 2002, wordt geacht nooit te hebben bestaan.

88      Tot slot dient te worden benadrukt dat de omstandigheid dat de Franse autoriteiten de Commissie in 2005 hebben gevraagd advies te geven, deze op het eerste gezicht niet de toelating lijkt te kunnen geven om geen rekening te houden met het besluit van de Conseil d’État en de gevolgen daarvan voor de handeling die tot de aanhangigmaking bij de Commissie krachtens richtlijn 98/37 heeft geleid. Dit verzoek van de Franse autoriteiten doet bovendien vragen rijzen over de redenen waarom de Commissie de litigieuze handeling meer dan vijf jaar na de kennisgeving van het besluit van 27 juni 2001 heeft vastgesteld, zelfs al was dit besluit vier jaar eerder nietig verklaard door de Conseil d’État.

89      Op het eerste gezicht lijkt immers uit de brief van de Franse autoriteiten aan de Commissie van 8 april 2005 te volgen dat het verzoek van die autoriteiten in wezen was gemotiveerd door de wens om een beslissing van de Commissie te verkrijgen teneinde hun in staat te stellen verweer te voeren in het kader van een door verzoekster tegen hen ingeleide procedure tot schadevergoeding.

90      De redenen in verband met de veiligheid en de gezondheid van de werknemers die zowel door de Commissie in het kader van de onderhavige zaak als door de Franse autoriteiten in die brief worden ingeroepen, lijken immers niet erg begrijpelijk. Zo heeft de Commissie meer dan vijf jaar nodig gehad om een beslissing te nemen, hetgeen weinig verenigbaar lijkt met een dergelijke doelstelling, die eerder spoedmaatregelen noodzakelijk lijkt te maken. Bovendien hebben de Franse autoriteiten geen nieuwe verbodsmaatregel getroffen tegen de machines van verzoekster, ook al was de nietigverklaring van het besluit van 27 juni 2001 gemotiveerd door een procedurefout en stond dus, gesteld dat een maatregel noodzakelijk was, niets eraan in de weg om deze onmiddellijk vast te stellen teneinde de bescherming te verzekeren van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers die deze machines gebruiken.

91      Bovendien dient te worden benadrukt dat verzoekster ter terechtzitting heeft aangevoerd, en de Commissie heeft dit niet tegengesproken, dat de machines die door de Franse autoriteiten waren onderzocht en door deze werden geacht gevaar op te leveren voor de gezondheid en de veiligheid van personen, waren gewijzigd door de Franse onderneming die deze had gekocht, en dat de constatering dat die machines slecht functioneerden, niet opging op het tijdstip waarop verzoekster deze heeft verkocht.

92      Dit betoog van verzoekster, dat op het eerste gezicht evenmin totaal ongegrond lijkt ter zake van de beoordeling van de relevantie van de constateringen van de Commissie zoals deze uit de litigieuze handeling blijken, behoeft een onderzoek dat niet in dit stadium door de rechter in kort geding kan worden gevoerd.

93      Gelet op het voorgaande doen de argumenten feitelijk en rechtens waarop verzoekster zich in het kader van haar eerste middel heeft beroepen, gezien de gegevens waarover de rechter in kort geding beschikt, zeer ernstige twijfel rijzen over de rechtmatigheid van de litigieuze handeling. In die omstandigheden kan het onderhavige verzoek niet wegens het ontbreken van fumus boni juris worden afgewezen, zodat moet worden onderzocht of het aan de voorwaarde van spoedeisendheid voldoet.

 Spoedeisendheid

–       Argumenten van partijen

94      In haar verzoek heeft verzoekster in wezen enkel betoogd dat de litigieuze handeling een ernstig gevaar kan opleveren voor de voortzetting van haar activiteiten en zelfs het vervolg ervan kan verhinderen. In dit verband voert zij in wezen aan dat zij naast de rechtstreekse en indirecte financiële schade waarvan zij reeds het slachtoffer is wegens het besluit van 27 juni 2001, ook te maken kan hebben met een aanzienlijke en zelfs funeste verslechtering van haar financiële situatie indien de lidstaten krachtens de litigieuze handeling maatregelen zouden nemen waarbij het in het verkeer brengen en in bedrijf stellen van de in die beslissing bedoelde machines wordt verboden.

95      Ter terechtzitting heeft verzoekster in wezen gepreciseerd dat dit niet alleen een negatieve invloed zou hebben op de verkoop van de in de litigieuze handeling bedoelde persen, maar dat bovendien in een dergelijk geval de reputatie van haar machines ernstig in gevaar kan worden gebracht, hetgeen, gelet op het feit dat het om een kleine onderneming gaat, ernstige negatieve gevolgen kan hebben voor al haar activiteiten en dus tot haar faillissement kan leiden, gezien haar huidige financiële situatie.

96      Verzoekster heeft ter terechtzitting ook aangegeven dat zij bovendien ook het risico loopt, het hoofd te moeten bieden aan vorderingen tot schadevergoeding van haar klanten wegens de gestelde niet-overeenstemming van de door hen gekochte machines.

97      Verzoekster is op dezelfde terechtzitting verzocht aanvullende informatie te verstrekken over haar omzet en haar verkoop in de verschillende lidstaten waarin zij actief is.

98      Op basis van de gegevens waarvan verzoekster de rechter in kort geding bij op 9 maart 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte in kennis heeft gesteld, is de omzet inzake de door verzoekster geproduceerde persen gegaan van 2 599 943,18 EUR voor het jaar 2000 naar 796 918,25 EUR voor het jaar 2006, terwijl de totale omzet van de onderneming is gegaan van 7 188 804,58 EUR voor het jaar 2000 naar 4 188 829,20 EUR voor het jaar 2006.

99      Verzoekster zet voorts uiteen dat de daling van haar omzet haar heeft verplicht een beroep te doen op financiering en grotere kredietfaciliteiten bij banken, waarbij haar schulden zijn gegaan van 1 679 788 EUR in het jaar 2000 naar 2 686 237 EUR eind 2005, bij welke schulden nog aanvullende financiële belangen ten bedrage van 200 000 EUR komen, die in de eerste maanden van 2006 door de vennoten zijn gestort.

100    Gelet op haar huidige situatie kan een sterkere daling van de omzet van de vennootschap volgens verzoekster haar schuldeisers en in het bijzonder de banken ertoe brengen, haar hun krediet af te nemen, hetgeen tot haar faillissement zou leiden.

101    Voorts is verzoekster in wezen van mening dat de handhaving van de litigieuze handeling haar mededingingspositie kan aantasten en dat de daaruit voortvloeiende schade niet adequaat kan worden gecompenseerd door een schadevergoeding na een gerechtelijke procedure, terwijl een maatregel tot opschorting van de tenuitvoerlegging het mogelijk kan maken dergelijke gevolgen voor de markt te voorkomen.

102    De Commissie meent in wezen dat verzoekster niet aantoont dat er voor haar ernstige en onherstelbare schade dreigt door de litigieuze handeling.

103    Om te beginnen merkt de Commissie met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging op dat verzoekster het oorzakelijke verband tussen de door haar aangevoerde schade en de eventuele gevolgen van de litigieuze handeling niet aantoont. De Commissie stelt dat de eventuele schade die verzoekster zou kunnen lijden, immers niet het gevolg kan zijn van de litigieuze handeling, maar van de maatregelen die de lidstaten in voorkomend geval treffen na die handeling van de Commissie.

104    Overigens merkt de Commissie in de eerste plaats op dat de economische schade waarop verzoekster zich beroept, louter hypothetisch is, aangezien deze niet aantoont dat de lidstaten uitvoeringsmaatregelen hebben genomen – of op het punt staan te nemen – na de vaststelling van de litigieuze handeling door de Commissie.

105    Bovendien voert de Commissie aan dat, gesteld dat dergelijke maatregelen zijn genomen, dit voor verzoekster slechts financiële schade tot gevolg kan hebben, welke per definitie herstelbaar is.

106    In de tweede plaats betoogt de Commissie in wezen dat uit de door verzoekster verstrekte informatie niet blijkt dat deze ernstige en onherstelbare schade lijdt.

107    Ten eerste beweert de Commissie dat zij niet kan weten hoeveel soorten en welke soorten persen verzoekster in de laatste jaren heeft geproduceerd en in de handel gebracht, maar dat, op basis van informatie die zij op het internet heeft kunnen vinden, verzoekster thans minstens 17 soorten persen produceert en in de handel brengt. Het besluit van 27 juni 2001, en dus de litigieuze handeling, had op slechts 3 van die soorten betrekking.

108    Ten tweede hebben de door verzoekster verstrekte gegevens volgens de Commissie slechts betrekking op verzoeksters totale omzet en op haar omzet in de sector van persen voor de periode 2000-2006, zodat zij geen betrekking hebben op een economische situatie van vóór de vaststelling van de litigieuze handeling, waarvan zij dus niet de gevolgen weergeven.

109    Ten derde is de Commissie in wezen van mening dat op basis van de gegevens betreffende het jaar 2006 niet kan worden bepaald wat de gevolgen van de litigieuze handeling zouden zijn voor de omzet in de sector van persen tussen het tijdstip waarop de litigieuze handeling is vastgesteld, en het begin van het jaar 2007.

110    Ten vierde meent de Commissie dat de gegevens betreffende verzoeksters omzet in de sector van persen zonder onderscheid verwijzen naar alle door verzoekster geproduceerde en verkochte soorten persen. Verzoekster verstrekt geen gegevens over de evolutie van de specifieke omzet uit de verkoop van de drie soorten persen waarop de nationale verbodsmaatregel en de litigieuze handeling betrekking hadden. Zij levert dus niet het bewijs van een eventuele daling van de omzet in verband met de in de litigieuze handeling bedoelde soorten persen.

111    Ten vijfde zijn volgens de Commissie de schommelingen in verzoeksters totale omzet geen weergave van de schommelingen in haar omzet in de sector van persen.

112    Ten zesde voert de Commissie aan dat de geleidelijke vermindering van de omzet van de gehele sector van persen (2 599 943,18 EUR in 2000, 796 918,25 EUR in 2006), met uitzondering van de periode 2003-2004, waarin die omzet is gestegen, niet noodzakelijk een weergave is van de schommelingen in de omzet van de sector van persen in bepaalde lidstaten. Zo zijn, in weerwil van de daling van de omzet in de gehele sector van persen tussen 2005 en 2006 (van 1 059 064,37 EUR tot 796 918,25 EUR), de omzetcijfers van de sector duidelijk gestegen voor de Duitse markt (van 262 512,07 EUR tot 333 812,75 EUR), de Finse markt (van 36 150,00 EUR tot 50 025,00 EUR), de Portugese markt (van 31 531,50 EUR tot 49 845,00 EUR) en de Poolse markt (van 0 EUR tot 33 320,00 EUR).

113    Ten zevende betoogt de Commissie dat de verstrekte gegevens niet bewijzen dat er een verband bestaat tussen de schommelingen in de omzet in de gehele sector van persen en de schommelingen in de Franse omzet enerzijds, en de schommelingen in de Franse omzet en de schommelingen in de omzet van elk van de overige lidstaten anderzijds.

114    Ten achtste verwijt de Commissie verzoekster in wezen dat zij geen informatie verstrekt aan de hand waarvan kan worden beoordeeld op welke grondslagen deze de omzetverliezen heeft berekend die zij beweert te hebben geleden door het besluit van 27 juni 2001.

115    Ten negende betoogt de Commissie dat verzoekster geen informatie verstrekt over de bepaling van de relevante markt en van haar marktaandelen, globaal en in de verschillende lidstaten, vóór en na de vaststelling van de litigieuze handeling. Zonder objectieve gegevens over de kenmerken van de markt van persen en over verzoeksters marktaandelen in die sector, zijn de door verzoekster verstrekte gegevens over haar totale omzet en over haar omzet in de sector van persen volgens de Commissie volstrekt irrelevant. Op basis van die gegevens kan met name niet worden uitgemaakt of, en in welke mate, de geleidelijke daling van verzoeksters omzet de schommelingen op de betrokken markt weergeeft, dan wel of zij te wijten kan zijn aan andere factoren.

116    De Commissie meent kortom dat geen van de door verzoekster aangevoerde gegevens het mogelijk maakt vast te stellen of, en in welke mate, de daling van de totale omzet en de daling van de omzet in de sector van persen van deze laatste voor de jaren 2000-2006 het rechtstreekse gevolg zijn van het besluit van 27 juni 2001 en de litigieuze handeling, alsmede welke de gevolgen zijn van de litigieuze handeling.

117    In de derde plaats meent de Commissie dat de litigieuze handeling, en dus de eventuele nationale maatregelen die deze beslissing zou behoeven, slechts betrekking hebben op 3 van de 17 soorten persen die verzoekster thans produceert en verkoopt. De litigieuze handeling heeft dus geen gevolgen voor verzoeksters activiteiten inzake de andere machines die zij produceert.

118    Zonder ruimere informatie, en gesteld al dat de vaststelling van nationale verbodsmaatregelen het onmiddellijke en automatische gevolg is van de kennisgeving van de litigieuze handeling aan de lidstaten, heeft verzoekster volgens de Commissie nagelaten aan te tonen welke invloed dergelijke maatregelen zouden kunnen hebben op haar omzet, aangezien die maatregelen immers slechts betrekking hebben op 3 van de 17 soorten machines. Verzoekster toont evenmin aan dat dergelijke maatregelen automatisch zullen leiden tot een daling van haar totale omzet, tot de zekere afneming van de bankkredieten en tot slot tot haar faillissement.

119    In de vierde plaats meent de Commissie in wezen dat de omstandigheid dat verzoekster weinig haast aan de dag heeft gelegd bij het indienen van een verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging, erop wijst dat er geen ernstige en onherstelbare schade op handen was. Verzoekster, die op 11 oktober 2006 in kennis was gesteld van de vaststelling van de litigieuze handeling door de Commissie, heeft haar beroep in de hoofdzaak pas op 6 december 2006 ingesteld, en haar verzoek in kort geding pas op 18 januari 2007.

120    Wat in de vijfde plaats het eventuele uit de litigieuze handeling voortvloeiende voordeel voor verzoeksters concurrenten betreft, betoogt de Commissie dat weliswaar niet kan worden uitgesloten dat verzoekster economische gevolgen ondervindt of kan ondervinden wegens het besluit van 27 juni 2001 of de litigieuze handeling, maar dat, gesteld dat die uitwerkingen het rechtstreekse gevolg zijn van de litigieuze handeling en niet van het besluit van 27 juni 2001 of van het vooruitlopen van de marktdeelnemers op ten gevolge van de litigieuze handeling vastgestelde nationale maatregelen, die effecten hoe dan ook slechts spelen voor verzoeksters feitelijke situatie, en niet voor haar rechtspositie.

–       Beoordeling door de rechter in kort geding

121    Volgens vaste rechtspraak moet de spoedeisendheid worden getoetst naar de maatstaf, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt (beschikking president Gerecht van 10 november 2004, European Dynamics/Commissie, T‑303/04 R, Jurispr. blz. II‑3889, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122    Ofschoon financiële schade, uitzonderingen daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar kan worden beschouwd, aangezien er later steeds een geldelijke vergoeding kan worden geboden, kan een voorlopige maatregel worden toegestaan wanneer de verzoeker anders vóór het eindarrest in de hoofdzaak in een situatie zou geraken die zijn voortbestaan in gevaar kan brengen (beschikking president Gerecht van 3 december 2002, Neue Erba Lautex/Commissie, T‑181/02 R, Jurispr. blz. II‑5081, punt 84).

123    De partij die zich op ernstige en onherstelbare schade beroept, dient deze aan te tonen (beschikking president Hof van 12 oktober 2000, Griekenland/Commissie, C‑278/00 R, Jurispr. blz. I‑8787, punt 14). Het is niet nodig dat met volstrekte zekerheid wordt aangetoond dat er onmiddellijk schade dreigt te ontstaan. Vooral wanneer het intreden van de schade van een reeks factoren afhangt, volstaat het dat zij met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is (beschikking Commissie/Atlantic Container Line e.a., punt 19 hierboven, punt 38, en beschikking president Gerecht van 15 juli 1998, Prayon-Rupel/Commissie, T‑73/98 R, Jurispr. blz. I‑2769, punt 38).

124    Wat in de eerste plaats het oorzakelijke verband tussen de door verzoekster ingeroepen schade en de eventuele gevolgen van de litigieuze handeling betreft, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 54 hierboven is geoordeeld, de litigieuze handeling de lidstaten waarvoor zij is bestemd, op het eerste gezicht lijkt te verplichten het in de handel brengen en het in het verkeer brengen van verzoeksters machines op het grondgebied van de lidstaten te verhinderen en de op de markt gebrachte machines uit de handel te nemen, en dat zij op het eerste gezicht de lidstaten niet de mogelijkheid laat om te handelen of om niet te handelen, maar hen daarentegen verplicht om in een bepaalde zin te handelen.

125    De schade die zich volgens verzoekster kan voordoen, te weten de negatieve gevolgen voor de verkopen van haar in de litigieuze handeling bedoelde machines, en de negatieve gevolgen voor haar reputatie die haar gehele omzet negatief kunnen beïnvloeden, hetgeen tot haar faillissement zou kunnen leiden, vloeit bijgevolg niet voort uit de nationale maatregelen, die slechts uitvoering geven aan die handeling in elke lidstaat, maar wel degelijk uit de litigieuze handeling zelf, die op het eerste gezicht verlangt dat zulke maatregelen worden vastgesteld.

126    Overigens moet het betoog van de Commissie dat hoe dan ook niet is aangetoond dat de lidstaten tot nu toe zulke maatregelen hebben genomen, van meet af aan worden afgewezen.

127    Aangezien het verzoek in kort geding immers juist tot doel heeft te voorkomen dat de lidstaten zulke maatregelen vaststellen, kan, gesteld dat aan de voorwaarden voor de toekenning van zulke voorlopige maatregelen is voldaan, niet worden verwacht dat die maatregelen zijn genomen om de litigieuze handeling op te schorten.

128    In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat de door verzoekster verstrekte gegevens blijk geven van een geleidelijke en aanzienlijke vermindering, tussen 2000 en 2006, van haar totale omzet alsmede in het bijzonder van haar omzet in de sector van persen. De uitzonderingen die de jaren 2004 en 2006 vormen, en bepaalde nauwkeurige resultaten per land, lijken die tendens niet opnieuw aan de orde te stellen. Vastgesteld moet worden dat die daling 42 % in zeven jaar bedraagt voor de totale omzet, en 70 % voor de sector van persen alleen.

129    Uit de door verzoekster verstrekte gegevens met betrekking tot haar passief blijken ook haar aanzienlijke schulden bij banken, die eind 2005 meer dan 2 600 000 EUR bedroegen.

130    Verzoekster betoogt in wezen dat een verergering van haar huidige financiële moeilijkheden haar fataal zou kunnen zijn. Die verergering zou het gevolg kunnen zijn van het verbod op het in de handel brengen en in bedrijf stellen van de in de litigieuze handeling bedoelde machines, en van de aantasting van haar handelsreputatie en van de reputatie van haar machines, die zou kunnen voortvloeien uit een dergelijke verbodsmaatregel, welke negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor haar gehele omzet.

131    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling ertoe zou kunnen leiden dat in alle lidstaten de verkoop van de soorten machines waarop die beslissing betrekking heeft, wordt verhinderd. De daaruit voortvloeiende aanzienlijke verslechtering van de financiële situatie voor de sector van persen is dan ook met een voldoende mate van waarschijnlijkheid aangetoond.

132    Evenwel bedraagt verzoeksters omzet in de sector van persen thans slechts iets minder dan 20 % van haar totale omzet.

133    Bijgevolg dient te worden ingegaan op de relevantie van verzoeksters betoog inzake de mogelijke aantasting van haar handelsreputatie die zou kunnen voortvloeien uit de litigieuze handeling, welke aantasting al haar activiteiten negatief zou kunnen beïnvloeden.

134    Om te beginnen is de rechtspraak betreffende de aantasting van de reputatie van een onderneming die van een aanbestedingsprocedure is uitgesloten, waarbij de stelling dat een dergelijke aantasting ernstige en onherstelbare schade vormt, wordt afgewezen (beschikking president Gerecht van 20 september 2005, Deloitte Business Advisory/Commissie, T‑195/05 R, Jurispr. blz. II‑3485, punt 126, en beschikking European Dynamics/Commissie, punt 121 hierboven, punt 82), niet relevant om te oordelen over een aantasting van de reputatie zoals die waaronder verzoekster in casu kan lijden. Dat een opdracht niet wordt gegund, kan immers niet worden vergeleken met de situatie waarbij een deel van de producten als gevaarlijk voor de gezondheid en de veiligheid van personen worden aangemerkt.

135    In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof de schadelijkheid heeft erkend van de aantasting van de reputatie van een onderneming, waarvan de machines de CE-markering van overeenstemming hebben en waarvan de veiligheid aan de orde wordt gesteld wanneer er geen nationale verbodsmaatregel is getroffen krachtens richtlijn 98/37 (zie in die zin arrest Hof van 17 april 2007, AGM-COS.MET, C‑470/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 61‑65).

136    In casu dient te worden geoordeeld dat een beslissing van de Commissie die op het eerste gezicht alle lidstaten verplicht om handelsbelemmerende maatregelen te nemen, in casu maatregelen waarbij het in de handel brengen en het in het verkeer brengen van die machines wordt verboden, wegens de gevaren die deze machines zouden opleveren voor de gezondheid en de veiligheid van personen, de reputatie van de onderneming die deze machines produceert, kan aantasten.

137    De schadelijkheid van een dergelijke aantasting moet dus worden erkend.

138    In casu moet ook rekening worden gehouden met het feit dat de litigieuze handeling niet vermeldt dat de oorspronkelijke nationale maatregel, te weten het besluit van 27 juni 2001, is nietig verklaard door de Conseil d’État, en evenmin dat de Franse autoriteiten na die nietigverklaring geen enkele nieuwe maatregel hebben getroffen.

139    Gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak, en met name het feit dat verzoekster een kleine onderneming is, met een beperkte en gespecialiseerde productie – hydraulische persen en industriële machines voor het snijden en het perforeren van metalen onderdelen –, moet worden geoordeeld dat rechtens afdoende is aangetoond dat de litigieuze handeling, die in alle lidstaten de veiligheid van bepaalde van de machines die verzoekster produceert, aan de orde stelt, verzoeksters reputatie kan aantasten voor haar gehele productie.

140    Het betoog van de Commissie dat de litigieuze handeling enkel een deel van verzoeksters productie negatief kan beïnvloeden, kan dus niet worden aanvaard.

141    Er moet dan ook worden nagegaan of die schade in casu ernstig en moeilijk herstelbaar is voor verzoekster.

142    In de eerste plaats berokkent een dergelijke aantasting van de handelsreputatie van een onderneming en van de reputatie inzake de veiligheid van haar producten, die onderneming schade die moeilijk begrootbaar en dus moeilijk te herstellen is.

143    Gelet op de omstandigheden van de zaak en op het feit dat verzoekster een beperkte en gespecialiseerde productie heeft, kan die schade bovendien als ernstig worden aangemerkt, aangezien een dergelijke aantasting, wegens de litigieuze handeling, gevolgen kan hebben in alle lidstaten, en dus voor alle markten waarop verzoekster actief is en niet alleen op één van die markten.

144    In de tweede plaats kan een dergelijke aantasting van verzoeksters reputatie, rekening houdend met het feit dat het om een kleine onderneming gaat en gelet op verzoeksters huidige financiële situatie, onherstelbare gevolgen hebben voor haar productie, zowel in de sector van persen als in de andere sectoren waarin zij actief is, waaronder ook de sector van gereedschapswerktuigen, en bijgevolg voor haar globale financiële situatie. Derhalve is het risico dat zij snel failliet gaat, niet zuiver hypothetisch, maar is het daarentegen met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar.

145    In de derde plaats kan niet worden uitgesloten dat verzoekster, zoals zij betoogt, te maken krijgt met beroepen tot schadevergoeding van haar kopers indien de machines die deze van haar hebben gekocht, uit de handel worden genomen overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 98/37. Naast het feit dat dergelijke maatregelen ook verzoeksters handelsreputatie bij haar kopers in gevaar zouden brengen, zouden die beroepen zeer waarschijnlijk verzoeksters financiële situatie verslechteren en dus bijdragen tot de verwezenlijking van de ernstige en onherstelbare schade waarop zij zich beroept.

146    Gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak dient, rekening houdend met al die aspecten, te worden geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling verzoekster ernstige en onherstelbare schade kan berokkenen door haar voortbestaan in gevaar te brengen, zodat de spoedeisendheid van de verzochte maatregelen onbetwistbaar lijkt (zie in die zin beschikking president Gerecht van 30 april 1999, Emesa Sugar/Commissie, T‑44/98 R II, Jurispr. blz. II‑1427, punt 131).

147    In dit verband moet worden benadrukt dat de spoedeisendheid waarop verzoekster zich kan beroepen, te meer moet worden erkend door de rechter in kort geding daar, zoals uit de punten 76 tot en met 93 hierboven blijkt, verzoeksters argumenten feitelijk en rechtens bijzonder ernstig lijken (zie in die zin beschikking Oostenrijk/Raad, punt 18 hierboven, punt 110, en beschikking president Gerecht van 20 juli 2006, Globe/Commissie, T‑114/06 R, Jurispr. blz. II‑2627, punt 140).

148    In die omstandigheden kunnen de overige argumenten van de Commissie tot betwisting van het bestaan van een voor verzoekster dreigende ernstige en onherstelbare schade evenmin slagen.

149    In de eerste plaats dienen de bezwaren van de Commissie volgens welke aan de hand van de door verzoekster verstrekte gegevens niet kan worden bewezen dat er een risico op ernstige en onherstelbare schade is, te worden afgewezen.

150    In dit verband kan het betoog van de Commissie dat de schade niet in haar totaliteit mag worden beoordeeld, maar enkel ten opzichte van de machines waarop de litigieuze handeling betrekking heeft, niet slagen. De aantasting van de handelsreputatie waarvan verzoekster het slachtoffer kan worden, kan in casu al haar verkopen negatief beïnvloeden, en dus niet alleen de sector van persen maar haar gehele activiteit in gevaar brengen.

151    Verzoekster kan overigens niet worden verweten dat zij slechts gegevens heeft verstrekt voor het verleden, in casu de jaren 2000 tot en met 2006. Die gegevens stellen de rechter in kort geding immers in staat om de evolutie van verzoeksters financiële situatie te beoordelen en de relevantie te onderzoeken van haar beweringen betreffende het financiële risico dat zij zou lopen indien de beslissing van de Commissie in de lidstaten zou uitlopen op maatregelen waarbij de verkoop van de bedoelde machines wordt verboden en de in bedrijf zijnde machines uit de handel worden genomen.

152    Voorts kan verzoekster niet worden verweten dat er geen gegevens zijn over de invloed op de verkopen van de in de litigieuze handeling bedoelde machines na de vaststelling van die handeling, aangezien vaststaat dat de litigieuze handeling niet in het Publicatieblad is bekendgemaakt, zodat haar klanten niet op de hoogte kunnen zijn van het bestaan ervan alvorens de lidstaten die handeling uitvoeren, en tevens vaststaat dat de lidstaten daartoe nog geen maatregelen hebben getroffen.

153    Voorts is de niet-vermelding van de wijze van berekening van de schade die voortvloeit uit de vaststelling door de Franse Republiek van het besluit van 27 juni 2001, irrelevant om te beoordelen of de spoedeisendheid vaststaat in het kader van het onderhavige verzoek, aangezien de beoordeling door verzoekster van haar eventuele schade tussen 2000 en 2006 geen voorwaarde is om de litigieuze handeling op te schorten, daar die vraag immers het door verzoekster bij de Franse rechters ingestelde beroep tot schadevergoeding betreft.

154    Tot slot kan het ontbreken van vermeldingen betreffende verzoeksters marktaandelen op zich niet betekenen dat de gegevens die zij over haar financiële situatie heeft verstrekt, irrelevant zijn. Gelet op de geleidelijke verslechtering van die situatie en op de risico’s die zij loopt bij een beslissing die de reputatie van haar producten kan aantasten, is het irrelevant of haar marktaandelen in de sector van persen al dan niet aanzienlijk zijn.

155    In de tweede plaats moet het betoog van de Commissie dat verzoekster, door haar beroep in de hoofdzaak niet sneller bij het Gerecht in te stellen en door niet sneller het onderhavige verzoek in kort geding bij de kortgedingrechter in te dienen, met haar houding aantoont dat niet voldaan is aan het criterium van spoedeisendheid, worden afgewezen.

156    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het beroep in de hoofdzaak binnen de in artikel 230, vijfde alinea, EG gestelde termijn van twee maanden is ingesteld.

157    Vervolgens moet worden opgemerkt dat er geen termijn is gesteld voor de indiening van een verzoek om voorlopige maatregelen bij de rechter in kort geding.

158    Weliswaar kan de rechter in kort geding, gelet op de omstandigheden van de zaak, het tijdstip waarop het verzoek in kort geding is ingediend, moeten beoordelen wanneer hij uitspraak doet over de spoedeisendheid (zie in die zin beschikking president Gerecht van 9 juli 2003, AIT/Commissie, T‑288/02 R, Jurispr. blz. II‑2885, punt 17), maar het beroep in de hoofdzaak is op 6 december 2006 ingediend, terwijl het onderhavige verzoek op 18 januari 2007 ter griffie is ingeschreven. De termijn tussen het beroep in de hoofdzaak en het verzoek in kort geding kan in casu niet als buitensporig worden beschouwd, en toont niet aan dat dit verzoek niet spoedeisend is.

159    Ten derde hoeft in die omstandigheden bij de beoordeling van de ernstige en onherstelbare schade geen uitspraak te worden gedaan over verzoeksters beweringen betreffende de aantasting van haar mededingingspositie, waarop zij zich hoe dan ook slechts zeer subsidiair en enkel in de aanvullende informatie die zij na de terechtzitting aan de rechter in kort geding heeft verstrekt, beroept.

160    In casu is dus aan de voorwaarde van spoedeisendheid voldaan.

 Belangenafweging

161    De Commissie betoogt in wezen dat bij de belangenafweging de balans doorslaat ten gunste van de afwijzing van het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging, daar het communautaire belang bij een gelijke mate van bescherming van de gezondheid en de veiligheid in alle lidstaten hoe dan ook zwaarder moet wegen dan het specifieke belang van de verzoeker.

162    De litigieuze handeling heeft volgens de Commissie tot doel de gezondheid en de veiligheid van de werknemers te beschermen, welke in gevaar worden gebracht door de in de litigieuze handeling bedoelde machines.

163    Evenwel moet worden vastgesteld dat de Commissie meer dan vijf jaar nodig heeft gehad om de litigieuze handeling vast te stellen, zonder dat de gezondheid en de veiligheid van de werknemers die zij moet waarborgen, aanleiding hebben gegeven tot een sneller optreden van haar kant.

164    De enige verklaring die zij dienaangaande ter terechtzitting heeft kunnen geven, is dat zij een procedure heeft moeten beginnen om een deskundige te selecteren met het oog op een analyse van verzoeksters machines, en dat die selectieprocedure langer heeft geduurd dan verwacht.

165    De Commissie bewijst die beweringen niet. Bovendien lijkt het weinig waarschijnlijk dat de Commissie meer dan vijf jaar nodig heeft gehad om een deskundige te selecteren, een verslag van deze te verkrijgen en een advies uit te brengen in het kader van een procedure die tot doel heeft vrijwaringsmaatregelen te treffen wanneer machines de gezondheid en de veiligheid van personen in gevaar kunnen brengen.

166    Daar komt bij dat in herinnering moet worden gebracht dat de litigieuze handeling pas nadat de Franse autoriteiten de Commissie hebben verzocht om advies te geven over de maatregel waarvan zij kennis hadden gegeven, om hun in staat te stellen verweer te voeren in het kader van een bij de Franse rechters ingeleide procedure, uiteindelijk door de Commissie is vastgesteld.

167    Overigens was de Commissie het niet oneens met verzoeksters beweringen dat zich sinds de vaststelling van het besluit van 27 juni 2001 geen enkel ongeval heeft voorgedaan, en de enige maatregelen die de Franse autoriteiten dienaangaande hebben vastgesteld, zijn in 2002 door de Conseil d’État nietig verklaard zonder dat nieuwe maatregelen zijn getroffen na die nietigverklaring.

168    Tot slot dient rekening te worden gehouden met het feit dat verzoeksters argumenten feitelijk en rechtens in het kader van haar eerste middel ter onderbouwing van de fumus boni juris, gelet op de gegevens waarover de rechter in kort geding beschikt, zeer ernstige twijfel doen rijzen over de rechtmatigheid van de litigieuze handeling.

169    Bij de belangenafweging kan de balans bijgevolg niet doorslaan, zoals de Commissie verzoekt, ten gunste van de afwijzing van de maatregel tot opschorting van de tenuitvoerlegging.

170    Er is dus voldaan aan de voorwaarden voor de toekenning van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze handeling, zodat het verzoek van verzoekster moet worden toegewezen.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

beschikt:

1)      De tenuitvoerlegging van advies C(2006) 3914 van de Commissie van 6 september 2006 betreffende een door de Franse autoriteiten getroffen verbodsmaatregel inzake bepaalde mechanische persen van het merk IMS, wordt opgeschort totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan over het beroep in de hoofdzaak.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 7 juni 2007.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      B. Vesterdorf


* Procestaal: Italiaans.