Language of document : ECLI:EU:T:2018:841

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

27 november 2018 (*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten en informatie betreffende een besluit van de Commissie om een einde te maken aan een ,instemmingsbrief inzake toetreding tot Team Europe’ – Weigering van toegang – Uitzondering inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van het individu – Bescherming van persoonsgegevens – Verordening (EG) nr. 45/2001 – Weigering van doorgifte – Artikelen 7, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten – Niet-contractuele aansprakelijkheid”

In de gevoegde zaken T‑314/16 en T‑435/16,

VG, als universele erfgename van MS, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Levi en M. Vandenbussche, vervolgens door L. Levi, advocaten,

verzoekende partij,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en A.‑C. Simon, vervolgens door F. Clotuche-Duvieusart en. B. Mongin, als gemachtigden,

verwerende partij,

betreffende, enerzijds, een vordering krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 2 februari en 19 april 2016 houdende afwijzing van het verzoek van MS om toegang tot hem betreffende documenten en van 16 juni 2016 houdende afwijzing van zijn verzoek om de hem betreffende persoonsgegevens vervat in de documenten waarop dat verzoek om toegang betrekking heeft, aan hem door te geven en, anderzijds, een vordering krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die MS door deze weigering van toegang en doorgifte zou hebben geleden.

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius en U. Öberg (rapporteur), rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2018,

het navolgende

Arrest

I.      Feiten

A.      Feiten voorafgaand aan de instelling van de beroepen

1        MS is van 20 juli 2011 tot 10 april 2013 lid geweest van het netwerk Team Europe.

2        Het netwerk Team Europe is een lokaal communicatienetwerk dat als voornaamste taak heeft om de vertegenwoordigingen van de Europese Commissie op lokaal niveau te ondersteunen bij hun communicatie over het Europees beleid en waarvan de leden optreden als sprekers, gesprekleiders, presentatoren van evenementen en communicatiedeskundigen.

3        De leden van het netwerk Team Europe zijn met de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, verbonden door een „instemmingsbrief inzake toetreding tot Team Europe” (hierna: „instemmingsbrief”). Die brief voorziet voor beide partijen in de mogelijkheid om die instemming te allen tijde schriftelijk en zonder andere voorwaarden in te trekken. Daarin wordt in essentie ook aangegeven dat die leden geen bezoldiging ontvangen van de Commissie. Die brief vermeldt voorts dat die leden op vrijwillige basis opereren, maar onder bepaalde voorwaarden een onkostenvergoeding of een redelijke vergoeding van de zijde van de organisatoren van de evenementen waaraan zij deelnemen, kunnen accepteren.

4        Op 10 april 2013 heeft het hoofd van de vertegenwoordiging van de Commissie in Frankrijk (hierna: „vertegenwoordiging”) MS gebeld nadat hij van vrouwen die hadden deelgenomen aan een bijeenkomst of een workshop van het netwerk Team Europe, een klacht had ontvangen over ongewenst gedrag van MS. Na dit gesprek heeft de vertegenwoordiging MS per brief laten weten dat zij met onmiddellijke ingang een einde maakte aan zijn medewerking aan dit netwerk, overeenkomstig de bepalingen van de instemmingsbrief.

5        Op 6 juni 2013 heeft MS bij de Europese Ombudsman een klacht ingediend tegen het besluit van de Commissie om een einde te maken aan zijn medewerking aan het netwerk Team Europe.

6        Tijdens de procedure bij de Ombudsman is aan MS meegedeeld dat de Commissie haar besluit van 10 april 2013 om een einde te maken aan zijn medewerking aan het netwerk Team Europe had gebaseerd op drie documenten, te weten ten eerste een klacht van een persoon die had deelgenomen aan een van de door het netwerk Team Europe georganiseerde conferenties (hierna: „X”), ten tweede een e-mail van MS aan X (met kopie aan Y, een andere persoon) en ten derde een communicatie tussen MS en X op een sociaal netwerk (hierna: „litigieuze documenten”). Bovendien werd hem meegedeeld dat de Commissie had aangevoerd dat de betrouwbaarheid van het dossier werd gestaafd door nieuw, tijdens de procedure naar voren gekomen bewijs, aangezien verschillende personeelsleden van de vertegenwoordiging (hierna: „leden van de vertegenwoordiging”) aan hun directie hadden bevestigd dat een aantal medewerkers van het directoraat-generaal (DG) Communicatie van deze instelling, waarvan er twee bij de vertegenwoordiging werkten en twee in Brussel (België) (hierna: „medewerkers van de Commissie”), sedert 2013 het doelwit was geweest van ongepaste opmerkingen van zijn kant (hierna: „litigieuze getuigenissen”). De Commissie had MS niet in kennis gesteld van de litigieuze documenten en evenmin van de litigieuze getuigenissen.

7        De Ombudsman heeft zijn onderzoek van de klacht van MS gesloten bij besluit van 19 november 2015. In dit besluit is de Ombudsman met name tot de slotsom gekomen dat er sprake was van onbehoorlijk bestuur, omdat de Commissie MS niet naar behoren had gehoord en het geval niet grondig genoeg had onderzocht vóór de vaststelling van haar besluit van 10 april 2013 om een einde te maken aan zijn medewerking aan het netwerk Team Europe. De Commissie heeft na die klacht en het besluit van de Ombudsman geen enkele maatregel jegens MS genomen.

8        Bij brief van 18 december 2015 heeft MS op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 45) bij het hoofd van de vertegenwoordiging een eerste verzoek ingediend om toegang te krijgen tot de litigieuze documenten en getuigenissen en tot de namen van de personen die deze getuigenissen hadden afgelegd.

9        Bij brief van 2 februari 2016 heeft de directeur-generaal van het DG Communicatie van de Commissie, na raadpleging van X, die werd beschreven als de auteur van de litigieuze documenten, geweigerd om MS toegang tot die documenten te verlenen (hierna: „besluit van 2 februari 2016”). Deze weigering was gebaseerd op de uitzondering van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 en betrof de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, aangezien de litigieuze documenten bepaalde persoonsgegevens van derden bevatten en er niet was aangetoond dat de toegang tot deze gegevens noodzakelijk was voor MS en de rechtmatige belangen van die derden niet zou schaden. Wat het verzoek om toegang tot de litigieuze getuigenissen betrof, heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat die getuigenissen niet in aanmerking waren genomen bij de vaststelling van haar besluit van 10 april 2013 om een einde te maken aan de medewerking van MS aan het netwerk Team Europe.

10      Bij brief van 19 februari 2016 heeft MS een confirmatief verzoek ingediend waarin hij uiteenzette waarom toegang tot de litigieuze documenten noodzakelijk was en de rechtmatige belangen van derden niet schaadde. In dit confirmatieve verzoek vroeg hij voorts om doorgifte van de hem betreffende persoonsgegevens in de litigieuze documenten (hierna: „litigieuze persoonsgegevens”), op grond van artikel 13 van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

11      Bij besluit van 19 april 2016 heeft de secretaris-generaal van de Commissie op het confirmatief verzoek geantwoord (hierna: „besluit van 19 april 2016”). Hij preciseerde enerzijds dat de litigieuze getuigenissen niet aan MS konden worden meegedeeld omdat zij niet waren opgenomen in een document. Anderzijds weigerde hij MS toegang tot de litigieuze documenten op grond van de uitzonderingen van artikel 4, lid 1, onder b), en lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001, die respectievelijk betrekking hebben op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu en op de bescherming van gerechtelijke procedures. Hij gaf in dit besluit voorts aan dat het verzoek om doorgifte van de litigieuze persoonsgegevens niet binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 1049/2001 viel en zou worden overgedragen aan het DG Communicatie, de dienst die bevoegd is om hierop te antwoorden.

12      Bij brief van 16 juni 2016 heeft het hoofd van de vertegenwoordiging het verzoek om doorgifte van de litigieuze persoonsgegevens afgewezen (hierna: „besluit van 16 juni 2016”). Hij betoogde dienaangaande dat „gelet op het geschil tussen MS en de in de [litigieuze] getuigenissen geciteerde personen, [was gebleken] dat deze personen gegronde redenen [hadden] geuit om voor aantasting van hun persoonlijke belangen te vrezen” en dat, om de rechten en vrijheden van die personen te waarborgen, deze persoonsgegevens niet aan MS konden worden doorgegeven.

13      MS heeft zich tevens op grond van artikel 20, leden 3 en 4, van verordening nr. 45/2001 tot de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) gewend. De procedure in die zaak is bij beslissing van de EDPS van 3 februari 2017 geschorst in afwachting van de arresten in de onderhavige zaken.

B.      Feiten na de instelling van de beroepen

14      Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 juli 2016 heeft MS een beroep ingesteld strekkende tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden door het besluit van 10 april 2013 om een einde te maken aan zijn medewerking aan het netwerk Team Europe. Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑17/16.

15      Bij beschikking van 31 mei 2017, MS/Commissie (T‑17/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:379), heeft het Gerecht de schadevordering van MS kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het voorwerp van het beroep van contractuele aard was en, bij gebreke van een arbitragebeding, dus niet onder zijn bevoegdheid viel.

16      Op 5 januari 2018 heeft MS tegen hogere voorziening ingesteld deze beschikking.

II.    Procedures en conclusies van partijen

17      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 juni en 1 augustus 2016, heeft MS verzoeken om toekenning van rechtsbijstand ingediend.

18      Bij beschikkingen van 30 september en 28 november 2016 heeft de president van het Gerecht aan MS respectievelijk rechtsbijstand toegekend en een advocaat toegewezen.

19      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 en 22 december 2016, heeft MS de beroepen ingesteld die zijn ingeschreven onder de zaaknummers T‑314/16 en T‑435/16.

20      In zaak T‑314/16 heeft het Gerecht de Commissie bij beschikking van 6 juli 2017 op grond van artikel 91, onder c), artikel 92, lid 1, en artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gelast om alle documenten over te leggen die ten grondslag hadden gelegen aan haar besluit van 10 april 2013, waarbij zij een einde had gemaakt aan de deelname van MS aan het netwerk Team Europe.

21      Op 14 juli 2017 heeft de Commissie de litigieuze documenten overgelegd met het verzoek om deze documenten jegens MS vertrouwelijk te behandelen. Overeenkomstig artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering zijn deze documenten niet aan MS meegedeeld.

22      Het Gerecht (Eerste kamer) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft de Commissie in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om bepaalde vragen te beantwoorden. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

23      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 30 januari 2018 zijn de zaken T‑314/16 en T‑435/16 overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling en het eindarrest.

24      Op 19 februari 2018 heeft de advocaat van MS aan de griffie van het Gerecht meegedeeld dat laatstgenoemde was overleden. Vervolgens is aan het Gerecht meegedeeld dat verzoekster, VG, als universele erfgename van MS had besloten de beroepen voort te zetten.

25      In zaak T‑314/16 verzoekt verzoekster, als universele erfgename van MS, het Gerecht:

–        het besluit van 2 februari 2016 houdende afwijzing van het verzoek van MS om toegang tot de litigieuze documenten en het besluit van 19 april 2016 houdende bevestiging van die afwijzing nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade, geraamd op 20 000 EUR, die MS zou hebben geleden door de weigering om hem toegang tot de litigieuze documenten te verlenen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster, als universele erfgename van MS, te verwijzen in de kosten.

27      In zaak T‑435/16 verzoekt verzoekster, als universele erfgename van MS, het Gerecht:

–        het besluit van 16 juni 2016 houdende afwijzing van het verzoek van MS om de litigieuze persoonsgegevens aan hem door te geven, nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade, geraamd op 20 000 EUR, die MS zou hebben geleden door de weigering om de litigieuze persoonsgegevens aan hem door te geven;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

28      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster, als universele erfgename van MS, te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Verzoek van de Commissie om zaak T435/16 zonder beslissing af te doen

29      Ter terechtzitting heeft de Commissie aangevoerd dat het beroep in zaak T‑435/16 door het overlijden van MS zonder voorwerp was geraakt en dat daarover bijgevolg niet meer hoefde te worden beslist. Artikel 2, onder a), van verordening nr. 45/2001 omschrijft de betrokkene als „een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon”, waardoor die verordening niet van toepassing is op persoonsgegevens van overledenen en de door MS ingeroepen rechten niet overdraagbaar waren.

30      Met haar verzoek betoogt de Commissie in essentie dat verzoekster, als universele erfgename van MS, door het overlijden van MS haar belang bij de beslechting van het geding heeft verloren.

31      In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat een door de adressaat van een handeling ingestelde vordering tot nietigverklaring kan worden voortgezet door diens rechtsopvolger onder algemene titel, met name indien een natuurlijke persoon overlijdt (zie beschikking van 12 juli 2016, Yanukovych/Raad, T‑347/14, EU:T:2016:433, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Evenzo kan de rechtsopvolger onder algemene titel een vordering tot vergoeding van de door de overledene beweerdelijk geleden immateriële schade voortzetten wanneer laatstgenoemde vóór zijn overlijden het voordeel van die vordering voor zichzelf heeft opgeëist, zodat die vordering op de dag van de erfopvolging tot zijn vermogen behoorde.

32      Voorts is het vaste rechtspraak dat het procesbelang van een verzoeker, op straffe van afdoening zonder beslissing, moet blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie beschikking van 12 juli 2016, Yanukovych/Raad, T‑347/14, EU:T:2016:433, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Zoals in punt 24 hierboven is opgemerkt, is MS in casu na de instelling van de onderhavige beroepen overleden en heeft zijn vertegenwoordiger, onder overlegging van een schriftelijke verklaring van verzoekster, de officiële akte van overlijden van MS en de identiteitskaart van verzoekster, te kennen gegeven dat verzoekster, als universele erfgename van haar overleden zoon, die beroepen wenste voort te zetten.

34      Het beroep in zaak T‑435/16 strekte met name tot doorgifte van de litigieuze persoonsgegevens aan MS en tot vergoeding van de immateriële schade die deze stelde te hebben geleden doordat de Commissie zijn verzoek om doorgifte had afgewezen. Het wordt niet betwist dat die persoonsgegevens betrekking hadden op ongewenste gedrag van MS in het kader van met zijn medewerking aan het netwerk Team Europe (zie punt 4 hierboven) en schade kon toebrengen aan met name diens goede naam en eerbaarheid als medewerker aan dat netwerk. Verder wordt niet betwist dat die gegevens ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van de Commissie van 10 april 2013 om een einde te maken aan de medewerking van MS aan dit netwerk (zie punt 6 hierboven).

35      Aangezien, zoals in punt 31 hierboven is vermeld, de rechtsopvolger onder algemene titel van MS het recht heeft om het geding voort te zetten, blijft zijn procesbelang bij de nietigverklaring van het besluit van 16 juni 2016 houdende afwijzing van het verzoek van MS om de litigieuze persoonsgegevens aan hem door te geven en bij de vergoeding van de immateriële schade die MS stelde te hebben geleden doordat de Commissie afwijzend heeft beslist op zijn verzoek om deze gegevens aan hem door te geven, ondanks het overlijden van MS bestaan.

36      Het belang van verzoekster om als universele erfgename van MS het beroep in zaak T‑435/16 voort te zetten, blijft bijgevolg bestaand ondanks het overlijden van laatstgenoemde.

37      Het verzoek van de Commissie om zaak T‑435/16 zonder beslissing af te doen dient derhalve te worden afgewezen.

B.      Ten gronde

1.      Vorderingen tot nietigverklaring

a)      Vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 2 februari en 19 april 2016 voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek van MS om toegang tot de litigieuze getuigenissen

38      De mogelijkheid voor een instelling van de Unie om gevolg te geven aan een verzoek om toegang tot documenten van de instellingen in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 veronderstelt uiteraard dat de documenten waarop dat verzoek betrekking heeft, bestaan (arrest van 2 oktober 2014, Strack/Commissie, C‑127/13 P, EU:C:2014:2250, punt 38; zie ook arrest van 11 juni 2015, McCullough/Cedefop, T‑496/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:374, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Volgens de rechtspraak worden verklaringen van de instellingen over het niet‑bestaan van gevraagde documenten vermoed rechtmatig te zijn. Die verklaringen worden dus vermoed juist te zijn. Het gaat echter om een louter vermoeden dat verzoekster, als universele erfgename van MS, met alle middelen aan de hand van relevante en onderling overeenstemmende bewijzen kan weerleggen (zie arrest van 11 juni 2015, McCullough/Cedefop, T‑496/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:374, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu heeft de Commissie in het besluit van 2 februari 2016 de toegang tot de litigieuze getuigenissen geweigerd met een beroep op de uitzondering van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 en daarbij uitgelegd dat zij die getuigenissen niet in aanmerking had genomen in haar besluit van 10 april 2013 om een einde te maken aan de medewerking van de verzoeker aan het netwerk Team Europe. Vervolgens heeft zij in het besluit van 19 april 2016 aangevoerd dat de litigieuze getuigenissen niet waren opgenomen in een document.

41      In haar antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht heeft de Commissie verklaard dat zij „over geen enkel schriftelijk spoor van deze getuigenissen [beschikte] en [...] dus geen documenten met de [litigieuze] getuigenissen [bezat]”. Gelet op deze verklaring en omdat verzoekster, als universele erfgename van MS, geen bewijs heeft overgelegd dat het vermoeden van rechtmatigheid en het daarmee verbonden vermoeden van juistheid kan weerleggen, zijn er in casu niet voldoende redenen om aan deze verklaring te twijfelen.

42      Derhalve moet de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 2 februari en 19 april 2016 worden afgewezen voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek van MS om toegang tot de litigieuze getuigenissen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 2 februari 2016.

b)      Vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 2 februari en 19 april 2016 voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek van MS om toegang tot de litigieuze documenten

43      Ter ondersteuning van de onderhavige vordering tot nietigverklaring heeft verzoekster, als universele erfgename van MS, in essentie twee middelen aangevoerd. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 2 en artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 2 en artikel 4, lid 2, tweede streepje, van deze verordening. Het tweede middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de rechten van de verdediging, van het beginsel van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van het evenredigheidsbeginsel.

1)      Eerste onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2 en artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001

44      Verzoekster betoogt dat de litigieuze documenten weliswaar persoonsgegevens van X en andere derden bevatten, maar dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de openbaarmaking van die documenten de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van X of andere in deze documenten genoemde derden concreet en daadwerkelijk zou ondermijnen.

45      Bovendien is er volgens verzoekster, als universele erfgename van MS, geen risico voor de rechtmatige belangen van derden, omdat „het doel van de door [haar] ondernomen stappen het herstel van de waarheid en de eerbaarheid van MS is”. Zij voegt hieraan toe dat de verwijten uitsluitend laatstgenoemde betreffen, zodat de openbaarmaking van de litigieuze documenten de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van X of andere daarin eveneens genoemde derden niet kan ondermijnen.

46      In dit verband verwijst verzoekster, als universele erfgename van MS, naar het feit dat de Ombudsman in punt 32 van zijn voorstel voor een minnelijke schikking reeds heeft geconstateerd dat „de Commissie [...] geen bewijs [had] geleverd van een reëel risico voor de rechtmatige belangen van [X]”.

47      Verzoekster, als universele erfgename van MS, voert tevens aan dat zij de noodzaak van doorgifte van de litigieuze persoonsgegevens heeft aangetoond overeenkomstig artikel 8, onder b), van verordening nr. 45/2001. Volgens haar zijn de litigieuze documenten onontbeerlijk voor het begrip van de beschuldigingen van de Commissie aan het adres van MS en van het besluit van de Commissie van 10 april 2013 om een einde te maken aan de medewerking van laatstgenoemde aan het netwerk Team Europe, alsook voor het aantonen van de ongegrondheid van haar beschuldigingen. Zij heeft uitgelegd dat MS al in het bezit was van de correspondentie tussen hem en X via een sociaal netwerk en via e-mail, maar dat hij de authenticiteit betwistte van de litigieuze documenten waartoe hij geen toegang had gekregen.

48      Tot slot betoogt verzoekster, op grond van het arrest van 22 mei 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (T‑300/10, EU:T:2012:247, punt 107), dat de litigieuze documenten niet openbaar worden indien zij op basis van verordening nr. 1049/2001 worden ontsloten.

49      Het Gerecht herinnert er in de eerste plaats aan dat verordening nr. 1049/2001, blijkens overweging 4 en artikel 1 ervan, tot doel heeft het publiek een zo ruim mogelijke toegang tot documenten van de instellingen te geven (zie arrest van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C‑506/08 P, EU:C:2011:496, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Ingevolge artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 zijn de bepalingen betreffende de toegang van het publiek tot documenten van toepassing op alle bij de Commissie berustende documenten, te weten alle documenten die door die instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie.

51      Aangezien verordening nr. 1049/2001 tot doel heeft eenieder toegang tot documenten te verzekeren, wordt een document dat openbaar is gemaakt krachtens de bepalingen van die verordening voor iedereen beschikbaar (arresten van 21 mei 2014, Catinis/Commissie, T‑447/11, EU:T:2014:267, punt 62, en 15 juli 2015, Dennekamp/Parlement, T‑115/13, EU:T:2015:497, punt 67).

52      Het is juist dat het Gerecht in dit verband heeft geoordeeld dat de openbaarmaking van persoonsgegevens die uitsluitend de betrokken aanvrager van de toegang betroffen, niet kon worden uitgesloten op de grond dat zij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu ondermijnde (zie in die zin arresten van 22 mei 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑300/10, EU:T:2012:247, punten 107‑109, en 12 mei 2015, Unión de Almacenistas de Hierros de España/Commissie, T‑623/13, EU:T:2015:268, punt 91).

53      Anders dan verzoekster betoogt, is deze rechtspraak in casu echter niet van toepassing, aangezien de litigieuze documenten persoonsgegevens bevatten die niet uitsluitend MS betreffen.

54      Uit het arrest van 22 mei 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (T‑300/10, EU:T:2012:247, punt 109), blijkt immers uitdrukkelijk dat het belang bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 weliswaar geen bescherming behoeft wat de aanvrager van de toegang betreft, maar moet worden beschermd wat derden betreft, overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 45/2001.

55      In de tweede plaats staat vast dat het recht van toegang tot documenten niet afhangt van de aard van het bijzondere belang dat degene die om toegang verzoekt, al dan niet zou kunnen hebben bij verkrijging van de verlangde informatie (arrest van 21 mei 2014, Catinis/Commissie, T‑447/11, EU:T:2014:267, punt 61; zie in die zin ook arrest van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 43).

56      Aangezien de aanvrager, als lid van het publiek, zijn verzoek om toegang tot documenten niet hoeft te rechtvaardigen, is bovendien het daadwerkelijke belang dat de verzoeker bij de openbaarmaking van de documenten kan hebben, evenmin relevant voor de toepassing van verordening nr. 1049/2001 (zie arrest van 26 april 2016, Strack/Commissie, T‑221/08, EU:T:2016:242, punt 252 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In de derde plaats staat vast dat artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, in overeenstemming met overweging 11 van de verordening, voorziet in een uitzonderingsregeling op grond waarvan de instellingen de toegang tot een document mogen weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot aantasting van een van de in dat artikel beschermde belangen (zie arresten van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C‑506/08 P, EU:C:2011:496, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 januari 2017, Deza/ECHA, T‑189/14, EU:T:2017:4, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Dienaangaande bepaalt artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 dat de instellingen de toegang tot een document weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, in het bijzonder gelet op de Uniewetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens. Dit voorschrift, dat een specifieke en verhoogde bescherming biedt aan personen waarvan de persoonsgegevens in voorkomend geval aan het publiek zouden kunnen worden meegedeeld, vereist dat de mogelijke aantasting van de persoonlijke levenssfeer of de integriteit van het individu steeds inzonderheid overeenkomstig verordening nr. 45/2001 wordt onderzocht en beoordeeld (zie arrest van 7 juli 2015, Axa Versicherung/Commissie, T‑677/13, EU:T:2015:473, punten 138 en 139 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Indien een instelling weigert toegang te verlenen tot een document waarvan haar om mededeling is verzocht, dient zij bijgevolg in beginsel aan te geven op welke wijze de toegang tot dat document een concrete en daadwerkelijke aantasting zou kunnen vormen van het belang dat wordt beschermd door een van de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingen waarop die instelling zich beroept. Voorts moet het risico van een dergelijke aantasting redelijkerwijs voorzienbaar zijn en mag het niet louter hypothetisch zijn (arrest van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C‑506/08 P, EU:C:2011:496, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Deze uitzonderingsregeling berust op een afweging tussen in een bepaalde situatie tegengestelde belangen, namelijk enerzijds de belangen die door de openbaarmaking van de betrokken documenten worden gediend en anderzijds de belangen die daardoor worden bedreigd. De beslissing over een verzoek om toegang tot documenten hangt af van het antwoord op de vraag welk belang in een specifiek geval moet primeren (arrest van 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punt 42).

61      In casu staat wordt niet betwist dat de litigieuze documenten persoonsgegevens bevatten die betrekking hebben op zowel MS als X en andere derden.

62      Volgens artikel 2, onder a), van verordening nr. 45/2001 verwijst de uitdrukking „persoonsgegevens” naar „iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon [...]; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die voor zijn fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit kenmerkend zijn”.

63      Blijkens artikel 2, onder a), van verordening nr. 45/2001 en de rechtspraak van het Hof (arresten van 29 juni 2010, Commissie/Bavarian Lager, C‑28/08 P, EU:C:2010:378, punt 68, en 23 november 2011, Dennekamp/Parlement, T‑82/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:688, punt 27) kunnen namen en voornamen als persoonsgegevens worden beschouwd.

64      Naast de naamgegevens kan ook informatie over de beroepsactiviteiten van een persoon als persoonsgegevens worden beschouwd, als het enerzijds gaat om informatie over de arbeidsomstandigheden van deze persoon en deze informatie anderzijds kan dienen tot indirecte identificatie van een natuurlijke persoon in de zin van bovengenoemde bepaling, voor zover zij aan een precieze datum of kalenderperiode kan worden verbonden (zie arrest van 22 mei 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑300/10, EU:T:2012:247, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het gebruik van de woorden „iedere informatie” in de definitie van het begrip „persoonsgegevens” erop wijst dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om een ruime betekenis te geven aan dit begrip, dat niet beperkt is tot gevoelige of persoonlijke informatie, maar zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie in de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene „betreft” (arrest van 20 december 2017, Nowak, C‑434/16, EU:C:2017:994, punt 34).

66      Volgens artikel 8, onder b), van verordening nr. 45/2001 mogen persoonsgegevens in beginsel enkel worden doorgegeven indien de ontvanger de noodzaak van de doorgifte aantoont en er geen reden bestaat om aan te nemen dat de rechtmatige belangen van de betrokkene worden geschaad.

67      In dit verband staat het allereerst aan degene die om een dergelijke doorgifte verzoekt, aan te tonen dat deze noodzakelijk is. Indien dit is aangetoond, staat het vervolgens aan de betrokken instelling om na te gaan of er geen reden bestaat om aan te nemen dat de betrokken doorgifte de rechtmatige belangen van de betrokkene zou kunnen schaden. Bij ontbreken van een dergelijke reden moeten de gevraagde gegevens worden doorgegeven, terwijl in het andere geval de betrokken instelling de verschillende betrokken belangen moet afwegen om zich over het verzoek om toegang te kunnen uitspreken. De beslissing over een verzoek om toegang van het publiek tot dergelijke documenten hangt af van het antwoord op de vraag welk belang in een specifiek geval moet primeren (arresten van 16 juli 2015, ClientEarth en PAN Europe/EFSA, C‑615/13 P, EU:C:2015:489, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 januari 2017, Deza/ECHA, T‑189/14, EU:T:2017:4, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      In casu was de Commissie terecht van oordeel dat de inhoud van de litigieuze documenten onder het begrip persoonsgegevens viel wat de informatie en beoordelingen met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer van MS, X en andere derden betreft die de identificatie van deze personen mogelijk zouden maken.

69      De openbaarmaking van de litigieuze documenten op grond van verordening nr. 1049/2001 zou de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van zowel MS, als X en de andere in deze documenten geciteerde derden ondermijnen.

70      Gelet op de omstandigheden van de zaak is het immers niet in het belang van MS en evenmin in dat van X of van de andere geciteerde derden dat de litigieuze documenten voor eenieder beschikbaar zijn.

71      Daarom moest de Commissie voor het beantwoorden van de vraag of het verzoek om toegang tot de klacht van X en de correspondentie tussen MS en X via e-mail en een sociaal netwerk onder de uitzondering inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu bedoeld artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 viel, overeenkomstig verordening nr. 45/2001 een afweging maken tussen de verschillende betrokken belangen.

72      In dit verband moest de Commissie ook rekening houden met het feit dat, volgens artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001, indien het gevraagde document slechts ten dele onder een of meer van bovenbedoelde uitzonderingen viel, de overige delen van het document moesten worden vrijgegeven (zie in die zin beschikking van 27 november 2012, Steinberg/Commissie, T‑17/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:625, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      De Commissie was evenwel van mening dat het in casu niet mogelijk was om in de litigieuze documenten bepaalde delen te onderscheiden waarvan kon worden aangenomen dat zij niet onder de uitzondering van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 vielen, en evenmin om in die documenten bepaalde delen te onderscheiden die enkel betrekking hadden op de litigieuze persoonsgegevens van MS of X en andere derden.

74      In dit verband dient te worden opgemerkt dat zelfs anoniem gemaakte persoonsgegevens als persoonsgegevens betreffende een derde moeten worden beschouwd, indien zij met behulp van aanvullende informatie kunnen worden herleid tot een identificeerbare natuurlijke persoon.

75      In casu zou een gedeeltelijke toegang tot de informatie in de klacht van X of tot de correspondentie tussen X en MS het publiek in staat hebben gesteld om de in de litigieuze documenten genoemde personen te identificeren.

76      De Commissie kon derhalve geen gedeeltelijke toegang tot de litigieuze documenten verlenen zonder met name de identiteit van de erin geciteerde andere derden te onthullen.

77      Aangezien de litigieuze documenten persoonsgegevens bevatten die niet uitsluitend betrekking hadden op MS en die voor eenieder beschikbaar zouden worden indien die documenten aan hem werden meegedeeld, heeft de Commissie bovendien terecht, na de betrokken belangen tegen elkaar te hebben afgewogen, het belang van X en andere derden bij niet-openbaarmaking van hun identiteit zwaarder laten wegen dan het belang van MS bij de mogelijke openbaarmaking van die identiteit en laatstgenoemde toegang geweigerd op grond van de uitzondering van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001.

78      Het betoog van verzoekster dienaangaande dient derhalve te worden afgewezen.

79      Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

2)      Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 2 en artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001

80      Verzoekster betoogt dat de litigieuze documenten niet zijn opgesteld met het oog op een gerechtelijke procedure en dat bijgevolg de afwijzing van het verzoek om toegang van MS, voor zover deze is gebaseerd op de bescherming van gerechtelijke procedures, niet gerechtvaardigd is. Zij benadrukt dat de grondrechten, met name de rechten van de verdediging, een hoger openbaar belang vormen dat de openbaarmaking van die documenten gebiedt.

81      Uit de overwegingen in de punten 44 tot en met 78 hierboven volgt evenwel dat de rechtmatigheid van de besluiten van 2 februari en 19 april 2016 niet kan worden betwist, aangezien alle litigieuze documenten onder de uitzondering van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 vallen.

82      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel als niet ter zake dienend worden afgewezen, zodat het eerste middel in zijn geheel is afgewezen.

3)      Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, het beginsel van eerbiediging van het privéleven en de rechten van de verdediging, en van het evenredigheidsbeginsel

83      Verzoekster betoogt dat de Commissie, door MS toegang tot de litigieuze documenten te weigeren, afbreuk heeft gedaan aan de uitoefening door MS van zijn rechten van verdediging en met name zijn recht om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, gewaarborgd door artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en zijn recht op een eerlijk proces, gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, en tevens inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van eerbiediging van het privéleven, gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest, en op het evenredigheidsbeginsel.

84      Met betrekking tot het argument van de Commissie dat zij te allen tijde een einde kon maken aan de medewerking van MS aan het netwerk Team Europe, voert verzoekster aan dat, doordat de Commissie een ernstige beschuldiging heeft geuit over ongewenst gedrag van MS jegens X en andere derden, de rechten van verdediging van MS en het vermoeden van onschuld vereisen dat toegang tot de betwiste documenten wordt verleend.

85      Verzoekster stelt bovendien dat de motivering van de Commissie louter algemeen is, omdat zij niet uitlegt in welk opzicht het verlenen van toegang tot de litigieuze documenten, waarbij de in die documenten genoemde namen bijvoorbeeld onleesbaar zouden worden gemaakt, het belang van bescherming van de persoonsgegevens en van het privéleven van de betrokkenen in gevaar zou brengen. Zij voegt hieraan toe dat de onpartijdigheid van de Commissie bij de behandeling van de klacht van X niet als vaststaand kan worden beschouwd.

86      Primair dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (arresten van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, EU:C:2001:178, punt 35, en 22 mei 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑300/10, EU:T:2012:247, punt 180).

87      In dit verband heeft de Commissie in het besluit van 19 april 2016 duidelijk vermeld op basis van welke uitzonderingen het verzoek van MS om toegang tot de litigieuze documenten was afgewezen, door zich, voor al deze documenten, hoofdzakelijk te beroepen op de uitzondering van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001, die betrekking heeft op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu.

88      Blijkens het besluit van 19 april 2016 was de Commissie immers van mening dat de gehele inhoud van de litigieuze documenten onder het begrip persoonsgegevens viel, doordat het ging om informatie die betrekking had op de persoonlijke levenssfeer van zowel MS als andere personen en het mogelijk maakte om die personen te identificeren indien die documenten op grond van verordening nr. 1049/2001 openbaar werden gemaakt, dat de openbaarmaking van die gegevens dus een doorgifte van persoonsgegevens in de zin van artikel 8, onder b), van verordening nr. 45/2001 vormde en dat aan geen enkele van de cumulatieve voorwaarden voor een dergelijke doorgifte was voldaan.

89      Hieruit volgt niet alleen dat MS kennis kon nemen van de rechtvaardigingsgronden van het besluit van 19 april 2016, maar ook dat het Gerecht de rechtmatigheid van dat besluit kon nagaan, zoals overigens blijkt uit de punten 44 tot en met 78 hierboven. Volgens de rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 22 april 2008, Commissie/Salzgitter, C‑408/04 P, EU:C:2008:236, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Commissie heeft met betrekking tot de litigieuze documenten dus aan haar motiveringsplicht voldaan.

90      Voorts kan het argument van verzoekster dat het feit dat aan MS geen toegang tot de litigieuze documenten is verleend, inbreuk heeft gemaakt op diens rechten van verdediging, en met name het recht om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier en het vermoeden van onschuld, en in strijd was met het Handvest, evenmin slagen, aangezien het verzoek om toegang tot de litigieuze documenten niet is gedaan in het kader van een administratieve of gerechtelijke procedure, waarin die rechten en beginselen van toepassing zouden zijn geweest, maar in het kader van een contractuele relatie tussen MS en de Commissie die werd beheerst door de instemmingsbrief en het op die brief toepasselijke recht.

91      Gelet op het voorgaande moet het tweede middel worden afgewezen, en bijgevolg ook de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 2 februari en 19 april 2016 voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek van MS om toegang tot de litigieuze documenten, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 2 februari 2016.

c)      Vordering tot nietigverklaring van het besluit van 16 juni 2016 houdende afwijzing van het verzoek van MS om de litigieuze persoonsgegevens aan hem door te geven

92      Ter ondersteuning van deze vordering tot nietigverklaring voert verzoekster één middel aan, namelijk schending van de artikelen 8, 13 en 20 van verordening nr. 45/2001.

93      Volgens verzoekster maken de regels van artikel 8 van verordening nr. 45/2001 geen deel uit van de voorwaarden voor of de beperkingen van het algemene recht van toegang neergelegd in artikel 13 van die verordening. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de doorgifte van de litigieuze persoonsgegevens de rechtmatige belangen van derden kon schaden. Zoals de Ombudsman in punt 32 van zijn voorstel voor een minnelijke schikking heeft geconstateerd, heeft de Commissie met name niet aangetoond dat de openbaarmaking van de litigieuze documenten de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van X of andere in die gegevens vermelde personen concreet en daadwerkelijk zou hebben geschaad. Subsidiair betoogt verzoekster dat in casu was voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8, onder b), van verordening nr. 45/2001.

94      Bovendien voert verzoekster voorts aan dat de verzoeken van MS uitsluitend tot doel hadden, de jegens hem geuite beschuldigingen te begrijpen en de ongegrondheid ervan aan te tonen teneinde de waarheid en zijn eerbaarheid te herstellen. De doorgifte van de litigieuze persoonsgegevens was bovendien nodig om het besluit van de Commissie van 10 april 2013 om een einde te maken aan de medewerking van MS aan het netwerk Team Europe te begrijpen. De afwijzing van het verzoek van MS om die persoonsgegevens aan hem door te geven, werd evenmin gerechtvaardigd door artikel 20 van verordening nr. 45/2001, hetgeen de Ombudsman eveneens heeft vastgesteld.

95      De Commissie betoogt met betrekking tot de gestelde onjuiste toepassing van de artikelen 13 en 20 van verordening nr. 45/2001 dat de litigieuze persoonsgegevens geen persoonsgegevens waren die uitsluitend MS betroffen en door laatstgenoemde niet konden worden beoordeeld op de juistheid ervan, gerectificeerd, gewist of afgeschermd. Het is niet de functie en evenmin het doel van verordening nr. 45/2001 om toegang te verlenen tot of betwisting toe te staan of rectificatie te verkrijgen van een zuiver subjectieve beschrijving aan de Commissie door een klaagster die heeft deelgenomen aan een conferentie en een diner met MS en met hem heeft gecommuniceerd via een sociaal netwerk en via e-mail.

96      Wat voorts de toepassing van artikel 8, onder b), van verordening nr. 45/2001 betreft, betoogt de Commissie dat persoonsgegevens alleen aan een derde mogen worden doorgegeven indien die doorgifte enerzijds voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, onder a) of b), van die verordening, en anderzijds een rechtmatige verwerking vormt overeenkomstig de eisen van artikel 5 van diezelfde verordening. Verzoekster geeft in haar beroep in zaak T‑435/16 niet aan, hoe de doorgifte aan MS van persoonsgegevens van derden rechtmatig had kunnen worden geacht. De Commissie stelt dus dat de noodzaak van doorgifte van de persoonsgegevens in de zin van artikel 8, onder b), van die verordening niet was aangetoond. Zij voert bovendien aan dat MS volledig op de hoogte was van de redenen voor haar besluit van 10 april 2013 om een einde te maken aan zijn medewerking aan het netwerk Team Europe.

97      Wat het argument van verzoekster ter betwisting van de toepassing van artikel 20 van verordening nr. 45/2001 betreft, volgens hetwelk de Commissie geen bewijs van een reëel risico voor de grondrechten of de rechtmatige belangen van derden had geleverd, geeft de Commissie aan dat zij X heeft geraadpleegd en dat X vreesde dat MS contact met haar of haar vrienden zou opnemen om hen ter verantwoording te roepen. Gelet op die vrees en op de litigieuze documenten in haar bezit is zij van mening dat een dergelijk risico bestond.

98      Tot slot betoogt de Commissie dat het niet mogelijk was om in de litigieuze documenten bepaalde gegevens te onderscheiden waarvan kon worden aangenomen dat zij niet onder het begrip persoonsgegevens vielen. Zij kon derhalve geen gedeeltelijke toegang tot de litigieuze documenten verlenen (behalve dan tot informatie zonder wezenlijke inhoud) zonder persoonsgegevens of informatie over de persoonlijke levenssfeer van de betrokken derden te onthullen of informatie waarmee dezen konden worden geïdentificeerd.

99      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat verordening nr. 45/2001 een ander doel nastreeft dan verordening nr. 1049/2001. Terwijl deze laatste tot doel heeft, de grootst mogelijke transparantie te verzekeren van het besluitvormingsproces van overheidsorganen van de Unie en van de informatie waarop hun besluiten zijn gebaseerd, beoogt de eerste, volgens artikel 1 ervan, de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, en met name hun recht op persoonlijke levenssfeer, bij de verwerking van persoonsgegevens te waarborgen (arresten van 29 juni 2010, Commissie/Bavarian Lager, C‑28/08 P EU:C:2010:378, punt 49, en 21 september 2016, Secolux/Commissie, T‑363/14, EU:T:2016:521, punt 26).

100    Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende de toepassing van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, maakt het recht van een persoon op bescherming van zijn goede naam deel uit van het recht op eerbiediging van het privéleven (EHRM, 21 september 2010, Polanco Torres en Movilla Polanco tegen Spanje, CE:ECHR:2010:0921JUD 003414706, § 40, en 7 februari 2012, Axel Springer AG tegen Duitsland, CE:ECHR:2012:0207JUD 003995408, § 83). De goede naam van een persoon maakt wezenlijk deel uit van diens persoonlijke identiteit en diens morele integriteit, die tot zijn privéleven behoren (ECHR, 25 februari 1992, Pfeifer en Plankl tegen Oostenrijk, CE:ECHR:1992:0225JUD 001080284, § 35). Hetzelfde geldt voor de eerbaarheid van een persoon (EHRM, 4 oktober 2007, Sanchez Cardenas tegen Noorwegen, CE:ECHR:2007:1004JUD 001214803, § 38, en 9 april 2009, A. tegen Noorwegen, CE:ECHR:2009:0409JUD 002807006, § 64).

101    Volgens artikel 13, onder c), van verordening nr. 45/2001 heeft elke bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene het recht om die gegevens, alsmede elke beschikbare informatie wat de bron van die gegevens betreft, in begrijpelijke vorm verstrekt te krijgen. Op dit punt moet verordening nr. 45/2001 worden uitgelegd overeenkomstig artikel 41 van het Handvest, waarin het recht op behoorlijk bestuur en met name het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier zijn erkend (arrest van 16 september 2013, CN/Raad, F‑84/12, EU:F:2013:128, punten 39 en 40).

102    In deze context houdt de bescherming van het grondrecht op eerbiediging van het privéleven onder meer in dat elke natuurlijke persoon zich ervan kan vergewissen dat zijn persoonsgegevens nauwkeurig zijn en rechtmatig worden verwerkt. Om de nodige controles te kunnen verrichten, beschikt de betrokkene over het recht op toegang tot de hem betreffende gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen. Dit recht op toegang is met name noodzakelijk om de betrokkene in staat te stellen, in voorkomend geval van de verwerkingsverantwoordelijke de rectificatie, uitwissing of afscherming van die gegevens te verkrijgen en bijgevolg gebruik te maken van het recht om te eisen dat de hem betreffende beoordelingen na een bepaalde periode worden gewist, dat wil zeggen vernietigd (zie naar analogie arrest van 20 december 2017, Nowak, C‑434/16, EU:C:2017:994, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Wat met name haar in punt 94 hierboven genoemde argumenten betreft, heeft verzoekster rechtens genoegzaam aangetoond dat zij over een recht op toegang tot de MS betreffende litigieuze persoonsgegevens diende te beschikken om zo nodig te kunnen verzoeken om rectificatie of wissing van die gegevens. Laatstgenoemde had immers geen toegang gekregen tot de beweringen van ongewenst gedrag zijnerzijds in de klacht van X, terwijl deze beweringen door de Commissie duidelijk als grondslag waren genomen voor haar besluit van 10 april 2013 om een einde te maken aan de medewerking van MS aan het netwerk Team Europe (zie punt 6 hierboven) en derhalve schade hadden toegebracht aan zijn goede naam en eerbaarheid als medewerker van dit netwerk.

104    Artikel 20 van verordening nr. 45/2001 voorziet evenwel in uitzonderingen op en beperkingen van het recht van toegang van de betrokkene en met name in de mogelijkheid voor de instellingen en organen van de Unie om de toepassing van artikel 13 van deze verordening te beperken voor zover die beperking een noodzakelijke maatregel vormt ter vrijwaring van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

105    Bovendien wordt de doorgifte van persoonsgegevens aan ontvangers die geen instellingen en organen van de Unie of betrokkenen zijn, geregeld door artikel 8 van verordening nr. 45/2001, dat onder meer bepaalt dat persoonsgegevens alleen aan een dergelijke ontvanger mogen worden doorgegeven indien deze de noodzaak van de doorgifte aantoont en er geen reden bestaat om aan te nemen dat die doorgifte de rechtmatige belangen van de betrokkene schaadt.

106    Aangezien de litigieuze persoonsgegevens betrekking hebben op zowel MS als X en andere in de litigieuze documenten geciteerde derden, moeten de in casu conflicterende rechtmatige belangen van de verschillende betrokkenen tegen elkaar worden afgewogen om vast te stellen of er een hoger belang bestond dat de weigering om MS toegang tot deze persoonsgegevens te verlenen, rechtvaardigde.

107    Ook al zou het argument van de Commissie dat de litigieuze documenten in hun geheel bescherming behoefden, wordt aanvaard, deze heeft in haar besluit van 16 juni 2016 evenwel niet aangegeven in welk opzicht de openbaarmaking van die documenten, en met name van de twee documenten die de correspondentie tussen X en MS bevatten waartoe laatstgenoemde als opsteller of ontvanger reeds toegang had, de rechtmatige belangen van X of andere in die documenten geciteerde derden concreet en daadwerkelijk had kunnen schaden.

108    In dit verband kon de Commissie in het besluit van 19 april 2016 niet, volledigheidshalve, wijzen op het feit dat de persoon die de klacht had ingediend, uit angst voor represailles niet wilde dat de litigieuze persoonsgegevens ter kennis van MS werden gebracht. De Commissie heeft ter terechtzitting weliswaar aangevoerd dat een van de in de litigieuze documenten genoemde personen en MS in dezelfde stad woonden, maar niets in het dossier duidt erop dat laatstgenoemde, die al over voldoende gegevens beschikte om X en Y als de bron van de klacht te identificeren, van plan zou zijn geweest om stappen tegen hen te ondernemen die verder gingen dan nodig was voor de verdediging van zijn legitieme belangen.

109    In punt 32 van zijn voorstel voor een minnelijke schikking heeft de Ombudsman zelf opgemerkt dat „vanuit het oogpunt van de rechten van verdediging [van MS], [d]e reden [voor de weigering om de litigieuze documenten openbaar te maken die verband hield met de noodzaak om de vertrouwelijkheid van X te beschermen] ontoereikend [was], aangezien de vertegenwoordiging van de Commissie niet [had] aangetoond dat er een reëel risico bestond voor de grondrechten of de rechtmatige belangen van [X] en dat [d]e verklaringen [van laatstgenoemde] en het [door haar] geleverde bewijs [...] het beslissende en zelfs enige bewijs tegen [MS vormden]”.

110    In dit verband dient te worden beklemtoond dat, volgens de rechtspraak, de enkele omstandigheid dat een document betrekking heeft op een door een uitzondering beschermd belang, niet volstaat om de toepassing van die uitzondering te rechtvaardigen. De betrokken instelling moet tevens uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document een door de in dat artikel neergelegde uitzonderingen beschermd belang concreet en daadwerkelijk kan schaden (zie arresten van 16 juli 2015, ClientEarth/Commissie, C‑612/13 P, EU:C:2015:486, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 11 maart 2009, Borax Europe/Commissie, T‑121/05, niet gepubliceerd, EU:T:2009:64, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 maart 2009, Borax Europe/Commissie, T‑166/05, niet gepubliceerd, EU:T:2009:65, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    In casu blijkt uit het besluit van 16 juni 2016 niet dat deze instelling een passende afweging van de verschillende betrokken legitieme belangen heeft gemaakt, zoals een gecombineerde toepassing van de artikelen 8, 13 en 20 van verordening nr. 45/2001 vereist.

112    Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 16 juni 2016 houdende afwijzing van het verzoek van MS om de litigieuze persoonsgegevens aan hem door te geven, de artikelen 8, 13 en 20 van verordening nr. 45/2001 schendt en om die reden nietig moet worden verklaard, zonder dat het andere door verzoekster aangevoerde middel hoeft te worden onderzocht.

2.      Vorderingen tot schadevergoeding

113    Verzoekster vordert vergoeding van de immateriële schade die MS zou hebben geleden doordat de Commissie zijn verzoek om toegang tot de litigieuze documenten en om doorgifte aan hem van de litigieuze persoonsgegevens heeft afgewezen.

114    Verzoekster betoogt dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren, MS toegang tot de litigieuze documenten en getuigenissen te verlenen en de litigieuze persoonsgegevens aan hem door te geven, en inbreuk heeft gemaakt op diens grondrechten, zoals de rechten van de verdediging en het recht op eerbiediging van het privéleven, waardoor laatstgenoemde zich ongerechtvaardigd behandeld voelde en zijn vertrouwen in deze instelling heeft verloren. Om deze redenen meent verzoekster dat de schadevordering kan worden losgekoppeld van de vordering tot nietigverklaring en ook geldig blijft als het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen. Verzoekster raamt de door MS geleden schade op 20 000 EUR in elke zaak, dus op een totaalbedrag van 40 000 EUR.

115    Volgens vaste rechtspraak moet voor de in artikel 340 VWEU bedoelde niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatig gedrag van een instelling aan een aantal voorwaarden worden voldaan, namelijk onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, daadwerkelijk bestaan van schade en een causaal verband tussen de vermeende gedraging en de gestelde schade. Wanneer aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen zonder dat het nodig is, de andere voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid te onderzoeken (arresten van 14 oktober 2014, Giordano/Commissie, C‑611/12 P, EU:C:2014:2282, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 14).

116    Bovendien moeten vorderingen tot vergoeding van materiële of immateriële schade worden afgewezen wanneer zij nauw verband houden met vorderingen tot nietigverklaring die zelf niet-ontvankelijk of ongegrond zijn verklaard (zie in die zin arrest van 14 september 2006, Commissie/Fernández Gómez, C‑417/05 P, EU:C:2006:582, punt 51).

117    In casu houdt de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die MS zou hebben geleden door de vermeende onrechtmatigheid van de weigering om hem toegang tot de litigieuze documenten te verlenen, nauw verband met de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 2 februari en 19 april 2016, voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek van MS om toegang tot de litigieuze documenten. Zoals uit de punten 43 tot en met 91 hierboven blijkt, is bij het onderzoek van de middelen die ter ondersteuning van dit verzoek tot nietigverklaring zijn aangevoerd, niet gebleken van enig onrechtmatig handelen van de Commissie en dus van enige tekortkoming waarvoor zij aansprakelijk is. De vordering tot vergoeding van de schade die MS door dat handelen zou hebben geleden, dient derhalve eveneens ongegrond te worden verklaard.

118    Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die MS zou hebben geleden door de vermeende onrechtmatigheid van de weigering om de litigieuze persoonsgegevens aan hem door te geven, volgt uit punt 112 hierboven dat het besluit van 16 juni 2016 houdende afwijzing van het verzoek om die persoonsgegevens aan MS door te geven, de artikelen 8, 13 en 20 van verordening nr. 45/2001 schendt en om die reden nietig moet worden verklaard. Volgens vaste rechtspraak kan de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling op zich een passende en in beginsel toereikende vergoeding vormen van elke immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt (arrest van 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, EU:T:2004:325, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak), tenzij de verzoekende partij aantoont immateriële schade te hebben geleden die onafhankelijk is van de onrechtmatigheid die aan de nietigverklaring ten grondslag ligt, en niet kan worden geacht door die nietigverklaring volledig te zijn hersteld (zie arrest van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Het gevoel van onrechtvaardigheid en de narigheid die een persoon heeft als gevolg van het feit dat hij een contentieuze procedure moet voeren om erkenning van zijn rechten te krijgen, vormt schade die kan worden afgeleid uit het enkele feit dat de overheid onrechtmatigheden heeft begaan. Deze schade kan worden vergoed wanneer zij niet wordt gecompenseerd door de genoegdoening die de nietigverklaring van de onrechtmatige handeling geeft (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, CG/EIB, F‑115/11, EU:F:2014:187, punt 132).

120    Voorts kan de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling op zich geen passende vergoeding vormen wanneer de bestreden handeling een expliciet negatieve beoordeling van de capaciteiten van de verzoeker bevat waardoor deze kan worden gekwetst (zie in die zin arresten van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punten 27‑29; 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, EU:T:2000:86, punt 98, en 13 december 2005, Cwik/Commissie, T‑155/03, T‑157/03 en T‑331/03, EU:T:2005:447, punten 205 en 206).

121    In casu heeft het besluit van 16 juni 2016, waarbij het verzoek om de litigieuze persoonsgegevens aan MS door te geven, is afgewezen zonder dat een passende afweging van de verschillende betrokken rechtmatige belangen gemaakt, bij MS kunnen leiden tot een gevoel van onrechtvaardigheid en een verlies van vertrouwen in de Commissie. Bovendien berustte dit besluit, zoals blijkt uit de opmerkingen die de Commissie bij de Ombudsman en bij het Gerecht heeft gemaakt, op de „vrees voor represailles van [MS] jegens [X] of andere personen geciteerd in de klacht van deze laatste”, te weten op een negatieve beoordeling van MS die deze kan hebben gekwetst.

122    Bijgevolg kan de nietigverklaring van het besluit van 16 juni 2016 op zichzelf geen passende vergoeding vormen voor de immateriële schade die MS door dat besluit heeft geleden.

123    De vordering tot vergoeding van de immateriële schade die MS heeft geleden door de onrechtmatige weigering om de litigieuze persoonsgegevens aan hem door te geven, dient derhalve gedeeltelijk te worden toegewezen, namelijk voor een bedrag van 5 000 EUR, en voor het overige te worden afgewezen.

IV.    Kosten

124    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

125    Aangezien in casu verzoekster en de Commissie allebei op bepaalde punten in het ongelijk zijn gesteld, dragen zij elk hun eigen kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 16 juni 2016 houdende afwijzing van het verzoek van MS om bepaalde persoonsgegevens aan hem door te geven, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt veroordeeld om aan VG, als universele erfgename van MS, een bedrag van 5 000 EUR te betalen.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      VG en de Commissie dragen elk hun eigen kosten.

Pelikánová

Valančius

Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.