Language of document : ECLI:EU:T:2002:299

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

5 december 2002 (1)

„Tijdelijke functionarissen - Beëindiging overeenkomst - Berekening opzeggingstermijn - Niet-opgenomen verlofdagen”

In zaak T-249/00,

Paul Edwin Hoyer, voormalig tijdelijk functionaris van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, woonachtig te Hoeilaart (België), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Valsesia en C. Van der Hauwaert en nadien door F. Clotuche-Duvieusart en H. M. H. Speyart als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 14 juni 2000 betreffende de berekening van de einddatum van de opzeggingstermijn bij de beëindiging van verzoekers overeenkomst als tijdelijk functionaris (besluit nr. R/78/2000) en houdende vaststelling van het aantal bij zijn vertrek niet-opgenomen verlofdagen (besluit nr. R/26/2000),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili en P. Mengozzi, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2002,

het navolgende

Arrest

De feiten en het procesverloop

1.
    Verzoeker is door de Commissie op 1 april 1984 voor de duur van twee jaar in dienst genomen als tijdelijk functionaris in de functie van tolk in de rang LA 7 bij de taalgroep Nederlands. Zijn arbeidsovereenkomst is verschillende malen verlengd en, bij brief van 10 mei 1988, met ingang van 1 april 1988 voor onbepaalde tijd. In deze brief gaf de Commissie verzoeker te kennen dat hij zich diende aan te melden voor het eerstvolgende extern vergelijkend onderzoek voor tolken/adjunct-tolken dat voor hem zou openstaan en dat zijn arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd indien hij daarvoor niet zou slagen.

2.
    Verzoeker heeft deelgenomen aan intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, waarvan het schriftelijk gedeelte plaatsvond op 25 november 1989 en het mondeling gedeelte op 6 december 1990. Bij brief van 8 maart 1991 heeft de Commissie hem meegedeeld dat de jury hem niet op de na afloop van dit vergelijkend onderzoek opgestelde lijst van geschikte kandidaten had geplaatst.

3.
    Hierop heeft de Commissie verzoeker bij brief van 11 maart 1991 meegedeeld dat zijn contract met ingang van 14 juni 1991 zou worden beëindigd.

4.
    Naar aanleiding van het hiertegen door verzoeker ingestelde beroep heeft het Gerecht bij arrest van 17 maart 1994 (Hoyer/Commissie, T-43/91, JurAmbt. blz. I-A-91 en II-297; hierna: „arrest Hoyer I”) voornoemd besluit van de jury om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten van intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 te plaatsen, nietig verklaard. Het Gerecht was van oordeel dat de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, dat betrekking had op het tolken vanuit en naar de negen officiële talen van de Europese Gemeenschap, niet in staat was geweest een gelijke behandeling van alle kandidaten tijdens het gehele vergelijkend onderzoek te waarborgen. Meer in het bijzonder oordeelde het Gerecht, dat de jury niet in staat was geweest te waarborgen dat zij haar beoordeling van alle kandidaten objectief en gelijk had uitgebracht en dat de voor de beoordeling van alle kandidaten gebruikte criteria uniform waren en coherent waren toegepast, in de eerste plaats omdat de juryleden verschillende van de tijdens het mondeling examen gebruikte talen niet perfect beheersten, in de tweede plaats omdat een of meer juryleden tijdens deze examenonderdelen afwezig waren, in de derde plaats omdat de bijzitters elkaar afwisselden wegens het grote aantal kandidaten, talencombinaties en teksten, met verschillende inhoud en uitgesproken door verschillende sprekers, en, in de vierde plaats, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop tussen het begin en het einde van het mondeling examen (punt 61 van het arrest). Het Gerecht heeft bovendien geoordeeld, dat de onbetwiste afwezigheid van de voorzitter van de jury tijdens het verloop van enkele mondelinge examens en zijn vervanging door een plaatsvervangend voorzitter onder onregelmatige voorwaarden, een schending van wezenlijke vormvoorschriften opleverde (punten 58, 59 en 62 van het arrest).

5.
    Het Gerecht heeft evenwel verzoekers vordering om vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 op alle onderdelen nietig te verklaren, afgewezen op grond van de navolgende overwegingen in punt 65 van het arrest Hoyer I:

„Zonder dat de overige middelen en argumenten van verzoeker behoeven te worden onderzocht, moet het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen, derhalve nietig worden verklaard. Hoewel verzoeker primair nietigverklaring van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 heeft gevorderd, worden zijn rechten afdoende beschermd indien het tot aanstelling bevoegd gezag voor hem een billijke oplossing zoekt; daarvoor is het niet nodig, de gehele uitslag van het vergelijkend onderzoek op losse schroeven te zetten of de daarop gevolgde aanstellingen nietig te verklaren.”

6.
    Bij arrest van dezelfde datum heeft het Gerecht ook het bij voornoemde brief van 11 maart 1991 ter kennis van verzoeker gebrachte besluit van de Commissie om zijn dienstverband als tijdelijk functionaris te beëindigen nietig verklaard, aangezien dit besluit was gebaseerd op een onwettig besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, dat in het arrest Hoyer I was nietig verklaard (Hoyer/Commissie, T-51/91, JurAmbt. blz. I-A-103 en II-341; hierna: „Hoyer II”).

7.
    In het kader van de uitvoering van de arresten Hoyer I en Hoyer II hebben partijen langdurig met elkaar van gedachten gewisseld en een uitvoerige correspondentie gevoerd teneinde een billijke oplossing voor verzoeker te zoeken als bedoeld in punt 65 van het arrest Hoyer I. Deze oplossing moest onder meer betrekking hebben op de hervatting van de werkzaamheden van verzoeker bij de Commissie, de vergoeding van de door hem geleden schade en de heropening ten aanzien van hem van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89.

8.
    Op 3 november 1994 heeft verzoeker zijn werkzaamheden als tolk als tijdelijk functionaris bij de Commissie hervat.

9.
    Aangaande de heropening van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 blijkt uit de stukken dat de Commissie op verzoek van de raadsman van verzoeker ermee heeft ingestemd, dit vergelijkend onderzoek pas een jaar na 3 november 1994 - de datum van hervatting van verzoekers werkzaamheden bij de Commissie - ten aanzien van hem te heropenen, teneinde hem in staat te stellen zich hierop goed voor te bereiden, zulks gelet op het feit dat hij gedurende meer dan drie jaar (van 14 juni 1991 tot 3 november 1994) een ander beroep bij de Commissie had uitgeoefend dan dat van tolk (bijlagen 19 en 22 bij het verzoekschrift).

10.
    Ook heeft de Commissie ermee ingestemd dat verzoeker deelnam aan het eerstvolgende extern vergelijkend onderzoek voor Nederlandstalige tolken en, in de tussenliggende tijd, aan elk ander extern of intern vergelijkend onderzoek, zonder dat een eventuele negatieve uitslag consequenties zou hebben voor zijn contract als tijdelijk functionaris (bijlagen 22 en 24 bij het verzoekschrift).

11.
    Zo heeft verzoeker in de periode 1996-1998 deelgenomen aan verschillende vergelijkende onderzoeken, onder meer aan intern vergelijkend onderzoek COM/LA/993 voor tolken van de Duitse, de Griekse of de Nederlandse taal, algemeen vergelijkend onderzoek EUR/LA/114 voor vertalers van de Nederlandse taal, intern vergelijkend onderzoek COM/LA/27/97 voor tolken van de Nederlandse taal en algemeen vergelijkend onderzoek COM/LA/1058 voor tolken van de Nederlandse taal. Hij is voor geen van deze vergelijkende onderzoeken geslaagd.

12.
    In de loop van deze periode heeft verzoeker zich verzet tegen heropening van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, niet alleen omdat daaraan dezelfde gebreken zouden kleven als de in het arrest Hoyer I geconstateerde gebreken van het oorspronkelijke vergelijkend onderzoek, maar ook omdat hierover een „afspraak” zou zijn gemaakt tussen verzoeker en de diensten van de Commissie (bijlagen 23, 25, 29 en 32 bij het verzoekschrift).

13.
    Naar aanleiding van de voorgaande ontwikkelingen heeft de Commissie besloten, intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 ten aanzien van verzoeker te heropenen, en heeft zij hem bij brief van 11 mei 1998 uitgenodigd op 1 juli 1998 deel te nemen aan het mondeling examen hiervan.

14.
    Na verscheidene malen te zijn uitgesteld, hetzij op verzoek van verzoeker (bijlage 32 bij het verzoekschrift), hetzij omdat verzoeker niet op het examenverscheen (bijlage 42 bij het verzoekschrift), hetzij wegens ziekte (bijlage 46 bij het verzoekschrift), heeft dit mondeling examen uiteindelijk plaatsgevonden op 11 januari 1999.

15.
    Verzoeker is op dit examen verschenen en heeft ervoor gekozen te tolken vanuit het Duits en het Frans naar het Nederlands. Tevoren had hij de Commissie bij brief van 5 januari 1999 van zijn raadsman meegedeeld, enerzijds dat hij zich alle rechten voorbehield, met name het recht om zich te beroepen op de hierboven genoemde afspraak over de niet-heropening van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, en anderzijds dat aan een eventuele negatieve uitslag voor hem van het mondeling examen van het heropende vergelijkend onderzoek geen consequenties zouden kunnen worden verbonden en dat deze inzonderheid niet de beëindiging van zijn contract als tijdelijk functionaris zou rechtvaardigen.

16.
    Bij brief van 15 februari 1999 heeft de Commissie verzoeker in kennis gesteld van het besluit van de jury om hem niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 te plaatsen op grond dat hij niet het minimaal vereiste aantal punten voor de hierboven bedoelde twee onderdelen van het mondeling examen had behaald.

17.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 mei 1999, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (zaak T-119/99).

18.
    Tevens heeft de Commissie verzoeker in een memo van 16 juni 1999, waarvan hem een afschrift is toegezonden bij brief van 30 juni 1999, meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur als tijdelijk functionaris met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden per 30 september 1999 werd beëindigd.

19.
    Aangezien verzoeker echter op 30 juni 1999, de datum waarop hij de ontvangst van de beëindiging van zijn overeenkomst heeft bevestigd, met ziekteverlof was, heeft de Commissie verzoeker bij brief van 24 september 1999 meegedeeld dat de hem eerder meegedeelde opzeggingstermijn om deze reden zou ingaan aan het einde van zijn ziekteverlof, te weten op 23 augustus 1999, en dus zou aflopen op 23 november 1999.

20.
    Bij brief van 30 augustus 1999, op 7 september daaraanvolgend geregistreerd onder nr. R/511/99, heeft verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) een klacht ingediend tegen het hem bij brief van 16 juni 1999, voornoemd, ter kennis gebrachte besluit.

21.
    Bij besluit van 24 januari 2000 heeft het tot sluiting van overeenkomsten bevoegd gezag verzoekers klacht nr. R/511/99, voornoemd, afgewezen en daarmee zijn besluit om verzoekers overeenkomst als tijdelijk functionaris met inachtneming van de vereiste opzeggingstermijn te beëindigen, bevestigd.

22.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 maart 2000, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van 24 januari 2000 (zaak T-70/00).

23.
    Voorts heeft verzoeker bij twee brieven gedateerd 9 december 1999 en 11 januari 2000 twee klachten ingediend. De ene klacht was gericht tegen het verlofoverzicht dat hem wegens de beëindiging van zijn overeenkomst als tijdelijk functionaris bij memo van 17 augustus 1999 was overhandigd en dat een negatief saldo van 58,5 dagen vermeldde; de andere klacht betrof het besluit van de Commissie van 24 september 1999, voornoemd, waarin de einddatum van de opzeggingstermijn was bepaald op 23 november 1999, welke datum door de Commissie is bevestigd bij haar brief van 20 december 1999. Deze klachten zijn geregistreerd, de eerste op 24 januari 2000 onder nr. R/26/2000, de tweede op 24 februari 2000 onder nr. R/78/2000.

24.
    In zijn klacht tegen het saldo verlofdagen betoogde verzoeker, dat de berekening door de Commissie van het negatieve saldo van 58,5 dagen onjuist was. Enerzijds zouden de 6 verlofdagen van de periode van 27 oktober 1999 tot 7 november 1999 ten onrechte in mindering zijn gebracht omdat hij gedurende die periode ziek was en anderzijds zou uit de briefwisseling tussen hem en de Commissie volgen dat hij over een positief saldo van 55 verlofdagen beschikte, welke dagen buiten beschouwing zijn gelaten.

25.
    In zijn klacht tegen de einddatum van de opzeggingstermijn bracht verzoeker naar voren dat deze datum, die door de Commissie was bepaald op 23 november 1999, onjuist was. Aangezien hij sinds 1 oktober 1999 ziek was en hij de Commissie daarvan overeenkomstig de ter zake geldende voorschriften had ingelicht, was de opzeggingstermijn met ingang van deze datum opgeschort voor ten hoogste drie maanden, dus tot 15 februari 2000. De einddatum van de opzeggingstermijn had derhalve 15 februari 2000 moeten zijn.

26.
    Bij twee besluiten van 14 juni 2000 heeft het tot sluiting van overeenkomsten bevoegd gezag deze twee klachten afgewezen (hierna: „bestreden besluiten” of, respectievelijk, „besluit nr. R/78/2000” en „besluit nr. R/26/2000”).

Procesverloop en conclusies van partijen

27.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 september 2000, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.

28.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht bepaalde documenten over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

29.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 3 juli 2002 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

30.
    Om de Commissie in de gelegenheid te stellen een vraag van het Gerecht te beantwoorden, is de sluiting van de mondelinge behandeling tot een latere datum uitgesteld. Bij brief ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 15 juli 2002, heeft de Commissie deze vraag binnen de gestelde termijn beantwoord. Nadat verzoeker op 27 augustus 2002 zijn opmerkingen naar aanleiding van het antwoord van verweerster had neergelegd, heeft de griffie partijen ervan in kennis gesteld, dat de mondelinge behandeling op diezelfde datum is gesloten.

31.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de bestreden besluiten nietig te verklaren;

-    verweerster in de kosten te verwijzen.

32.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de vorderingen ongegrond te verklaren;

-    over de kosten te oordelen als naar recht.

In rechte

De vordering tot nietigverklaring van besluit nr. R/78/2000

Argumenten van partijen

33.
    Verzoeker stelt dat voorzover het besluit tot beëindiging van zijn tijdelijke overeenkomst al rechtsgeldig is, de door de Commissie vastgestelde ontslagdatum, te weten 23 november 1999, die hem is meegedeeld bij brief van 24 september 1999, onjuist is. Zoals hij immers reeds heeft uiteengezet in zijn klacht van 9 december 1999, had de correcte ontslagdatum 15 februari 2000 moeten zijn in plaats van 23 november 1999, aangezien hij in de perioden van 28 juni tot en met 20 augustus 1999 en van 1 oktober tot en met 31 december 1999 met ziekteverlof was.

34.
    Verzoeker voert hiertoe in de eerste plaats aan, dat de Commissie op de hoogte was van zijn ziekte. Enerzijds volgt dit uit haar brief van 24 september 1999, voornoemd, waarmee zij de opzeggingstermijn heeft verlengd, en anderzijds uit het feit dat zij zijn salaris gedurende de hele ziekteperiode heeft doorbetaald. Ook de dienst waar verzoeker werkzaam was, was op de hoogte gesteld en heeft bij de werkverdeling rekening gehouden met zijn gezondheidstoestand. Verzoeker stelt voor om mevrouw Freudenstein, hoofd van de Nederlandse cabine van de Gemeenschappelijke Tolken- en Conferentiedienst (hierna: „GTCD”), over dit laatste punt te horen.

35.
    In de tweede plaats wijst verzoeker erop dat zijn ziekte gedurende voormelde perioden is aangetoond door vijf originele medische attesten, die de Commissie tijdig zijn toegezonden (bijlage 72 bij het verzoekschrift) en waarvan de inhoud niet is bestreden. Deze attesten betreffen de perioden, in 1999, van respectievelijk 28 juni tot en met 20 juli, 21 juli tot en met 20 augustus, 1 oktober tot en met 31 oktober, 1 november tot en met 30 november en 1 december tot en met 31 december. Dit blijkt tevens uit de verklaring die verzoeker op 24 maart 2000 te 's-Gravenhage onder ede heeft afgelegd ten overstaan van notaris mr. F.J.M.I. van Rijckevorsel van Kessel en uit de verklaring van 30 december 2000 van zijn behandelend arts, mevrouw Van Damme, dat hij de medische attesten steeds tijdig heeft ontvangen en heeft verzonden. Hieruit volgt dat de stelling van de Commissie dat verzoeker de originele medische attesten niet tijdig heeft toegezonden, onjuist is en voortvloeit uit een onjuiste interpretatie van artikel 59, lid 1, van het Statuut.

36.
    In de derde plaats betwist verzoeker de stelling van de Commissie dat voornoemde medische attesten niet geldig waren omdat zij niet de medische gronden van zijn arbeidsongeschiktheid vermeldden. Uit het arrest van het Hof van 19 juni 1992 (V/Parlement, C-18/91, Jurispr. blz. I-3997, punten 32-35), waaraan de Commissie een onjuiste interpretatie heeft toegekend, volgt immers dat de administratie overeenkomstig artikel 59 van het Statuut niet, zonder gebruik te hebben gemaakt van haar bevoegdheid om betrokkene aan een medische controle te onderwerpen, de mogelijkheid heeft een medisch attest terzijde te leggen, ook al maakt dit geen melding van de medische gronden voor de arbeidsongeschiktheid van de betrokken ambtenaar. In casu is de Commissie niet overgegaan tot een dergelijke medische controle, welke, volgens hetzelfde arrest, geen terugwerkende kracht kan hebben.

37.
    Tot slot betoogt verzoeker dat besluit nr. R/78/2000 willekeurig en innerlijk tegenstrijdig is. Ondanks de door de Commissie aangevoerde niet-overlegging van geldige medische attesten, heeft zij enkel ten aanzien van de periode van 1 oktober tot en met 23 november 1999 geoordeeld dat sprake was van een periode van onregelmatige afwezigheid. De periode van 28 juni tot en met 20 juli 1999 daarentegen werd wel als „ziekteverlof” aangemerkt. De redenen die de Commissie hiervoor, voor het eerst in besluit nr. R/78/2000, noemt, namelijk dat zij geen gevolgen aan de afwezigheid van verzoeker van 28 juni tot en met 20 juli 1999 had verbonden omdat zij destijds had nagelaten het nodige onderzoek te verrichten, en dat de vergissing in haar brief van 24 september 1999, die was gebaseerd op ontoereikende gegevens, niet een nieuwe vergissing rechtvaardigde, zijn tardief aangevoerd en worden niet nader onderbouwd.

38.
    De Commissie stelt dat, zoals uit besluit nr. R/78/2000 blijkt, de periode van afwezigheid van verzoeker van 21 juli tot en met 20 augustus 1999 als ziekteverlof is aangemerkt, omdat verzoeker binnen de termijn, dat wil zeggen op 23 juli 1999, een medisch attest heeft overgelegd. Wat betreft de onregelmatige afwezigheid van verzoeker in de periode van 28 juni tot en met 20 juli 1999, heeft de Commissie gemeend daaraan geen negatieve gevolgen te moeten verbinden, omdat uit haar brief van 24 september 1999 blijkt dat zij - ten onrechte en zonder verificatie - verzoekers afwezigheid in die periode regelmatig achtte, zodat de opzeggingstermijn pas aan het einde daarvan kon ingaan. Daarentegen heeft zij, na verificatie, deafwezigheid van verzoeker in de periode ingaand op 1 oktober 1999 wel buiten beschouwing gelaten, omdat verzoeker opnieuw had verzuimd de originele medische attesten tijdig over te leggen, waarvan hij bij brief van 20 december 1999 in kennis is gesteld.

39.
    Volgens de Commissie zijn de medische attesten met betrekking tot laatstgenoemde periode per telefax en te laat, namelijk op 13 december 1999, ingediend, hetgeen in strijd is met artikel 59, lid 1, van het Statuut juncto artikel 16 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”), die voorschrijven dat vanaf de vierde dag van afwezigheid een medisch attest moet worden overgelegd waaruit met voldoende nauwkeurigheid en op afdoende wijze de arbeidsongeschiktheid blijkt waarop de betrokkene zich wenst te beroepen. De verklaring onder ede die verzoeker ten overstaan van een Nederlandse notaris heeft afgelegd en de verklaring van zijn behandelend arts, waarop hij zich achteraf ten bewijze van het tegendeel beroept, kunnen niet in de plaats treden van het krachtens artikel 59, lid 1, van het Statuut vereiste bewijs. Bovendien wordt de bewering van verzoeker in zijn brief van 11 januari 2000, dat hij de originelen van voornoemde attesten tijdig per post heeft verstuurd, op geen enkele wijze onderbouwd.

40.
    De Commissie meent bovendien dat, ook al had verzoeker haar meegedeeld dat hij niet in staat was te werken gedurende de betrokken periode, dit niet afdoet aan het feit dat hij niet heeft voldaan aan de andere verplichting die voortvloeit uit de heldere en uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 59, lid 1, van het Statuut, namelijk de verplichting om vanaf de vierde dag van het ziekteverlof een medisch attest over te leggen. Aldus heeft hij de Commissie belet haar in die bepaling voorziene controletaak naar behoren uit te oefenen. Verder heeft verzoeker geen geldige redenen ter verschoning van de tardieve indiening van de betrokken medische attesten aangevoerd. Hoe dan ook kunnen dergelijke omstandigheden, gesteld al dat hiervan inderdaad sprake is, geen vertraging met twee maanden rechtvaardigen.

41.
    Tot slot acht de Commissie de conclusies die verzoeker uit het arrest van het Hof V/Parlement, voornoemd, trekt, onjuist. In die zaak was het attest tijdig ingediend en oordeelde het Hof dat het in overeenstemming was met de ter zake geldende statutaire eisen en dat de conclusies van een medische controle achteraf geen terugwerkende kracht konden hebben. In de onderhavige zaak echter zijn de medische attesten niet tijdig ingediend en heeft geen controle plaatsgevonden omdat er uit statutair oogpunt niets te controleren viel.

Beoordeling door het Gerecht

42.
    Er zij aan herinnerd dat enerzijds uit de rechtspraak volgt, dat volgens artikel 59 van het Statuut, dat krachtens artikel 16 van de RAP van toepassing is op tijdelijke functionarissen, de ambtenaar die ten gevolge van ziekte of ongeval verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, zijn instelling zo spoedig mogelijk moet mededelen dat hij niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten en daarbij de plaats moet doorgeven waar hij zich bevindt, en vanaf de vierde dag van zijnafwezigheid een medisch attest dient over te leggen waarin zijn afwezigheid wordt gerechtvaardigd. Anderzijds kan de administratie de geldigheid van een dergelijk medisch attest slechts ontkennen en concluderen dat de betrokken ambtenaar onregelmatig afwezig is, indien zij hem tevoren heeft onderworpen aan een medische controle, waarvan de conclusies slechts administratieve gevolgen sorteren vanaf de datum van die controle. De op de gemeenschapsinstellingen rustende verplichting om een dergelijke controle te laten verrichten alvorens te weigeren een medisch attest te aanvaarden, heeft noodzakelijkerwijs als tegenhanger de verplichting voor de betrokken ambtenaren om de instellingen onverwijld attesten over te leggen die met voldoende nauwkeurigheid en op overtuigende wijze doen blijken van de arbeidsongeschiktheid waarop zij zich wensen te beroepen, omdat anders de artikelen 59 en 60 van het Statuut geen enkel effect zouden sorteren (arresten Gerecht van 20 november 1996, Z/Commissie, T-135/95, JurAmbt. blz. I-A-519 en II-1413, punten 32 en 34, en 11 juli 1997, Schoch/Parlement, T-29/96, JurAmbt. blz. I-A-219 en II-635, punt 38).

43.
    Dit betekent dat de door verzoeker voorgestane uitlegging van artikel 59, lid 1, van het Statuut, volgens welke de ambtenaar die aantoont dat hij als gevolg van ziekte verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, van rechtswege voor ziekteverlof in aanmerking komt, ongeacht of hij een medisch attest heeft overgelegd, op voorhand moet worden afgewezen. Deze uitlegging, die afwijkt van de letter van voornoemde bepaling, stelt de betrokken instelling niet in staat in voorkomend geval haar controletaak uit te oefenen, terwijl bovendien de noodzaak van een dergelijke controle moet worden beoordeeld op basis van de gegevens in het medisch attest.

44.
    In deze omstandigheden moet worden onderzocht, of verzoeker heeft voldaan aan de krachtens artikel 59, lid 1, van het Statuut op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat hij gedurende de hiervóór vermelde perioden afwezig was als gevolg van ziekte.

45.
    In dit verband moet worden geconstateerd, dat de vijf medische attesten die zich in het dossier bevinden, betrekking hebben op verzoekers perioden van afwezigheid van respectievelijk 28 juni tot en met 20 juli, 21 juli tot en met 20 augustus, 1 oktober tot en met 31 oktober, 1 november tot en met 30 november en 1 december tot en met 31 december 1999.

46.
    Zoals uit de stukken, meer in het bijzonder uit besluit nr. R/78/2000 blijkt, zijn twee van de vijf voormelde perioden door de Commissie aangemerkt als perioden van ziekteverlof. Het betreft hier de periode van 21 juli tot en met 20 augustus 1999, omdat het daarop betrekking hebbende medisch attest door de administratie tijdig is ontvangen, en de periode van 28 juni tot en met 20 juli 1999, welke periode van afwezigheid is aanvaard zonder dat tijdig een medisch attest is overgelegd, omdat de Commissie destijds heeft verzuimd het noodzakelijke onderzoek in te stellen. Om deze redenen is de einddatum van de opzeggingstermijn, die aanvankelijk bij brief van 16 juni 1999 was bepaald op 30 september 1999, bij brief van 24 september 1999 uitgesteld tot 23 november 1999, welke laatste datum vervolgens is bevestigd bij brief van de Commissie van 20 december 1999.

47.
    Het Gerecht is daarentegen van oordeel, dat de Commissie terecht de gehele periode van afwezigheid van verzoeker van 1 oktober tot en met 31 december 1999 na verificatie buiten beschouwing heeft gelaten, omdat verzoeker heeft verzuimd tijdig de originele medische attesten over te leggen, waarvan hij bij brief van de Commissie van 20 december 1999, voornoemd, in kennis is gesteld.

48.
    Uit laatstgenoemde brief volgt namelijk, dat de medische attesten met betrekking tot de periode van 1 oktober tot en met 31 december 1999 alleen per telefax en te laat bij de medische dienst van de Commissie zijn ingediend, namelijk op 13 december 1999, hetgeen in strijd is met artikel 59, lid 1, van het Statuut juncto artikel 16 van de RAP, die voorschrijven dat vanaf de vierde dag van afwezigheid een medisch attest moet worden overgelegd.

49.
    Deze conclusie wordt ondersteund door de afschriften van de medische attesten betreffende die periode, de memo van mevrouw Simonet van 15 december 1999 en de computeruitdraai die de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft overgelegd. Het Gerecht constateert enerzijds, dat op deze afschriften van de medische attesten een op 14 december 1999 gedateerde stempel van ontvangst van de medische dienst van de Commissie is aangebracht. Anderzijds volgt uit de memo van mevrouw Simonet van 15 december 1999, dat verzoeker in de namiddag van 13 december 1999 een fax aan de medische dienst heeft gezonden, met afschriften van vier medische attesten en dat de medische dienst pas op dinsdag 14 december 1999 de fotokopieën van deze attesten heeft ontvangen. Tot slot blijkt ook uit de computeruitdraai dat de afschriften van de betrokken medische attesten op 14 december 1999 in de computer zijn verwerkt.

50.
    Overigens heeft verzoeker ter terechtzitting, in antwoord op een vraag van het Gerecht, weliswaar opnieuw gesteld dat hij de originelen van de betrokken medische attesten tijdig per post heeft verstuurd, doch hij heeft daarbij tevens erkend dat dit niet per aangetekende brief is gebeurd. Hij heeft het Gerecht dus geen enkel gegeven ten bewijze van de waarachtigheid van zijn stellingen op dit punt verstrekt.

51.
    Hoe dan ook moet worden geconstateerd, dat de litigieuze medische attesten geen nauwkeurige en overtuigende aanwijzingen, in de zin van de hiervóór in punt 42 aangehaalde rechtspraak, omtrent de arbeidsongeschiktheid van verzoeker bevatten die de Commissie in staat stellen haar voornoemde controletaak uit te oefenen. Aangezien deze medische attesten derhalve niet in overeenstemming zijn met de ter zake geldende statutaire voorschriften, kan verzoeker de Commissie niet verwijten dat zij deze ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten zonder hem eerst aan een medische controle te hebben onderworpen. In deze omstandigheden ziet het Gerecht geen aanleiding de door verzoeker verzochte instructiemaatregel te gelasten.

52.
    De argumenten van verzoeker betreffende de verklaring die hij onder ede ten overstaan van een Nederlandse notaris heeft afgelegd, de verklaring van zijn behandelend arts en het feit dat zijn dienst in kennis was gesteld van zijn afwezigheid, kunnen niet worden aanvaard. In de eerste plaats kunnen voormeldeverklaringen, die achteraf zijn overgelegd, niet in de plaats treden van de krachtens artikel 59, lid 1, van het Statuut vereiste bewijsstukken. In de tweede plaats kon de Commissie op grond van deze documenten niet haar verificatie- en controletaak uitoefenen, omdat de noodzaak daartoe moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens in de medische attesten.

53.
    Het argument van verzoeker ten slotte, dat besluit nr. R/78/2000 willekeurig en innerlijk tegenstrijdig is omdat de Commissie de periode van zijn afwezigheid van 28 juni tot en met 20 juli 1999 ondanks het ontbreken van een geldig medisch attest als ziekteverlof heeft aangemerkt, terwijl zij heeft geweigerd de periode van afwezigheid van 1 oktober tot en met 31 december 1999 aan te merken als ziekteverlof, kan evenmin worden aanvaard. De coulance die de Commissie heeft betracht ten aanzien van de periode van afwezigheid van verzoeker van 28 juni tot en met 20 juli 1999 betekent, gezien de omstandigheden die zij in dit verband aanvoert, geenszins dat zij ten aanzien van de periode van afwezigheid van verzoeker van 1 oktober tot en met 31 december 1999 eender diende te handelen, ook al waren geen medische attesten overeenkomstig de hiervoor vermelde statutaire voorschriften overgelegd.

54.
    Gelet op het voorgaande moet het onderhavige beroep ongegrond worden verklaard voorzover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarbij de datum van ontslag van verzoeker is vastgesteld op 23 november 1999.

De vordering tot nietigverklaring van besluit nr. R/26/2000

Argumenten van partijen

55.
    Verzoeker betoogt dat, in de veronderstelling dat het besluit tot beëindiging van zijn overeenkomst als tijdelijk functionaris geldig is, het negatieve saldo van 58,5 verlofdagen op de datum van ontslag, dat de Commissie hem heeft meegedeeld bij memo van 19 augustus 1999 en dat is bevestigd bij besluit nr. R/26/2000, onjuist is. Ook het negatieve saldo van 23 verlofdagen waarop de Commissie zich thans beroept (bijlage 1 bij het verweerschrift) acht verzoeker onjuist en de motivering van deze wijziging, die terug te vinden is in bijlage 4 bij het verweerschrift, is onduidelijk en getuigt van onachtzaamheid of willekeur zijdens de Commissie.

56.
    Om deze reden en niettegenstaande het feit dat deze wijziging van het saldo verlofdagen in zijn voordeel is, meent verzoeker zijn beroep te moeten handhaven.

57.
    Gelet op, enerzijds, het saldo van 55 verlofdagen over de periode 1991-1994, zoals bevestigd in de brief van 14 februari 1996 van de heer De Koster en door de Commissie in haar nieuwe berekening verwerkt (bijlage 4 bij het verweerschrift), en, anderzijds, het aantal verlofdagen waarop verzoeker recht had over de periode 1995-1999 en het aantal verlofdagen dat hij in die periode heeft opgenomen, komt verzoeker uiteindelijk uit op een negatief saldo van 3,5 dagen in plaats van het door de Commissie gestelde negatieve saldo van 23 dagen.

58.
    Verzoeker wijst voorts op bepaalde tegenstrijdigheden tussen zijn verlofoverzichten en de stellingname van de Commissie. Zo heeft de Commissie op 29 oktober 1999 het saldo van 55 dagen bijgeboekt op het verlof van 1997, terwijl zij stelt dat dit saldo volgens de brief van 14 februari 1996 moest worden besteed in het jaar 1996 en niet van 1996 kon worden overgeboekt naar 1997 of volgende jaren. Verder onderstreept verzoeker dat de resterende 43 verlofdagen van het saldo van 55 dagen pas in het verlof van 1998 zijn komen te vervallen, zonder rechtvaardiging en in tegenspraak met de stellingen van de Commissie. Aangaande de wijze van opnemen van voornoemd saldo van 55 verlofdagen stelt verzoeker, anders dan de Commissie, dat hij in 1996 niet in totaal 79 dagen (55 resterende dagen en 24 normale verlofdagen) kon opnemen, omdat een dermate lange vakantie niet te verenigen viel met het belang van de dienst. Om deze reden heeft verzoeker met de heer Witteveen, hoofd van de Nederlandse cabine van de GTCD, afgesproken dat hij het overschot aan verlofdagen gefaseerd zou opnemen, hetgeen overigens is geschied in de periode van 1996 tot en met 1999. Verzoeker stelt voor, dat de heer Witteveen en de heer Reichenbach, directeur-generaal van DG „Personeelszaken en Algemeen beheer”, op dit punt worden gehoord.

59.
    Tot slot stelt verzoeker dat punt 3 van besluit nr. R/26/2000 onjuist en tegenstrijdig is en van willekeur zijdens de Commissie getuigt, omdat hierin de perioden van onregelmatige afwezigheid van 28 juni tot en met 20 juli 1999 en van 1 oktober tot en met 23 november 1999 buiten beschouwing zijn gelaten bij de berekening van het eindsaldo aan verlofdagen, terwijl diezelfde perioden wel in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de einddatum van de opzeggingstermijn.

60.
    De Commissie merkt om te beginnen in haar verweerschrift en in dupliek op, dat het verlofoverzicht dat een negatief saldo van 58,5 verlofdagen vermeldt, zoals aan verzoeker meegedeeld bij memo van 19 augustus 1999 en bevestigd bij besluit nr. R/26/2000, achterhaald is. Het definitieve verlofoverzicht is het overzicht waarop een negatief saldo van 23 dagen staat vermeld (bijlage 1 bij het verweerschrift), zodat besluit nr. R/26/2000 geacht moet worden in deze zin te zijn gewijzigd.

61.
    De Commissie stelt in dit verband, dat zij overeenkomstig artikel 4 van bijlage V bij het Statuut, dat bepaalt dat in geval van een negatief saldo dient te worden overgegaan tot inhouding naar rato van het aantal verlofdagen dat ten onrechte is genoten, verzoeker bij brief van 23 maart 2000 een debetnota heeft gezonden voor het bedrag overeenkomend met die 23 verlofdagen. Deze debetnota is tot op heden niet betaald noch officieel betwist.

62.
    In haar schriftelijk antwoord op de haar ter terechtzitting gestelde vraag heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld, dat het betrokken negatieve saldo met 2 dagen moet worden verminderd en aldus moet worden teruggebracht tot 21 dagen. Volgens de Commissie is in het verlofoverzicht van verzoeker voor het jaar 1999 (bijlage 4 bij het verweerschrift), dat is opgesteld op 16 januari 2000, rekening gehouden met een negatief saldo van 7 verlofdagen van 1998, hetgeen terug te vinden is in de verlofstaat van verzoeker van 14 februari 2000 (zie bijlage bij het antwoord van de Commissie), in plaats van met het correcte negatieve saldo van 5 dagen dat later, dat wil zeggen op 30 maart 2000, op het verlofoverzicht van1998 is vastgesteld (zie bijlage 4 bij het verweerschrift). Voorts erkent de Commissie in haar antwoord, dat een negatief saldo van 33,5 dagen abusievelijk is overgeboekt naar het verlofoverzicht van 1999, zodat de rectificatie in regel 12 van dit overzicht betrekking had moeten hebben op 33,5 in plaats van 31,5 dagen. Om deze reden verklaart de Commissie zich bereid voornoemde debetnota, die momenteel is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het onderhavige beroep, aldus te wijzigen dat slechts 21 verlofdagen worden teruggevorderd in plaats van de hiervoor vermelde 23 dagen.

63.
    In de tweede plaats betoogt de Commissie, dat uit de verlofoverzichten van verzoeker met betrekking tot de periode 1995-1999 en, in het bijzonder, uit de regels 16 en 17 van het verlofoverzicht van 1997 volgt, dat zij hem de 55 extra verlofdagen heeft gecrediteerd (bijlage 4 bij het verweerschrift), waarmee verzoeker in zijn brief van 26 juni 1996 en in zijn klacht van 9 december 1999 heeft ingestemd.

64.
    Met betrekking tot de wijze van opnemen van de 55 verlofdagen, zoals door verzoeker vermeld in zijn klacht van 9 december 1999, namelijk „op te nemen in de komende jaren of op te nemen als volgt: 12 dagen in 1996 en uitbetaling van 43 dagen”, meent de Commissie dat dit een onjuiste weergave is van haar brief van 14 februari 1996, voornoemd, waarin stond dat verzoeker „volgens het bepaalde in bijlage V bij het Statuut ten hoogste 12 verlofdagen naar het jaar 1995 kon doen overboeken”.

65.
    De Commissie merkt dienaangaande op dat verzoeker de brief van 14 februari 1996, voornoemd, niet heeft betwist. Voorts heeft hij evenmin het teveel aan verlofdagen van 1996 opgenomen, noch aangetoond dat hij deze dagen om redenen van dienstbelang niet kon opnemen en verzocht om overboeking naar 1997 van het saldo verlofdagen dat de 12 dagen overschreed.

66.
    Overigens ontkent de Commissie het bestaan van een afspraak met de heer Witteveen, voormalig hoofd van de Nederlandse cabine, inzake het gefaseerd opnemen van het overschot aan verlofdagen. Zo een dergelijke afspraak al had bestaan, had deze binnen het kader van de fasering zoals voorzien in het Statuut en zoals verder uitgewerkt in de rechtspraak moeten vallen (arrest van 10 juli 1992, Pasetti Bombardella/Parlement, T-66/91, Jurispr. blz. II-2111). De heren Witteveen en Reichenbach behoeven dan ook niet als getuigen te worden opgeroepen.

67.
    In de derde plaats acht de Commissie het niet tegenstrijdig dat zij in haar brief van 24 september 1999 heeft erkend dat verzoeker van 28 juni tot en met 20 juli 1999 ziek was, terwijl zij in besluit nr. R/26/2000 heeft geoordeeld dat deze periode een periode van onregelmatige afwezigheid was. Onder verwijzing naar punt 3 van besluit nr. R/78/2000 stelt zij dat zij het niet passend heeft geoordeeld om op haar standpunt in de brief van 24 september 1999 terug te komen, omdat het gebrek aan coördinatie tussen haar diensten, die niet de nodige verificaties met betrekking tot de regelmatigheid van dit ziekteverlof hebben verricht, niet aan verzoeker kon worden toegerekend.

68.
    Wat betreft het onregelmatige ziekteverlof van 1 oktober tot en met 23 november 1999, meent de Commissie tot slot dat besluit nr. R/26/2000 niet willekeurig kan worden geacht op grond dat deze periode buiten beschouwing is gelaten bij de berekening van het eindsaldo verlofdagen, terwijl in besluit nr. R/78/2000 is geoordeeld dat de opzeggingstermijn niet met de duur van dit verlof diende te worden verlengd. Volgens de Commissie heeft zij zich toegeeflijk opgesteld ten aanzien van het saldo verlofdagen, vooral omdat verzoeker reeds een aanzienlijk negatief saldo verlofdagen had, dat van hem dient te worden teruggevorderd. Het besluit is op dit punt dus niet bezwarend voor hem.

Beoordeling door het Gerecht

69.
    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, zoals ook uit het bij het verzoekschrift gevoegde verlofoverzicht van verzoeker van 1999 blijkt, het saldo verlofdagen van verzoeker op de datum van zijn ontslag, te weten 23 november 1999, aanvankelijk is vastgesteld op een negatief saldo van in totaal 58,5 dagen. Dit saldo is bevestigd bij besluit nr. R/26/2000 van het tot sluiting van overeenkomsten bevoegd gezag houdende afwijzing van de klacht van verzoeker van 9 december 1999.

70.
    Voorts moet worden geconstateerd dat, zoals de Commissie zelf in de loop van de procedure heeft erkend, dit saldo achtereenvolgens in voor verzoeker gunstige zin is gewijzigd en uiteindelijk is teruggebracht tot een negatief saldo van 21 dagen (zie hiervóór, punten 60-62). In deze omstandigheden en aangezien verzoeker deze berekeningen van de Commissie betwist in repliek en in zijn opmerkingen naar aanleiding van het schriftelijk antwoord van de Commissie op de haar ter terechtzitting gestelde vraag, is het Gerecht van oordeel dat het op de vordering van verzoeker dient te beslissen, maar dat het zijn onderzoek dient te beperken tot de wettigheid van voormeld negatief saldo van 21 verlofdagen.

71.
    In dit verband zij eraan herinnerd dat verzoeker de Commissie verwijt dat zij het positieve saldo van 55 verlofdagen over de periode 1991-1994, zoals tussen partijen overeengekomen en bevestigd bij brief van 14 februari 1996 van de heer De Koster, voornoemd, niet daadwerkelijk in aanmerking heeft genomen.

72.
    In de eerste plaats moet worden geconstateerd, dat het positieve saldo van 55 verlofdagen over de periode 1991-1994 door de Commissie is bevestigd bij brief van 14 februari 1996 van de heer De Koster, voornoemd, en door verzoeker is aanvaard in zijn brief van 26 juni 1996 en zijn klacht van 9 december 1999. Uit de verlofoverzichten betreffende de periode 1995-1999 (bijlage 4 bij het verweerschrift) volgt, dat de Commissie verzoeker in de regels 16 en 17 van het verlofoverzicht van 1997, zoals aangevuld op 29 oktober 1999, de hiervóór vermelde 55 extra verlofdagen heeft bijgeschreven.

73.
    Als gevolg van deze bijschrijving van 55 verlofdagen is het saldo verlofdagen van verzoeker voor het jaar 1997 gewijzigd van een negatief saldo van 19,5 dagen in een positief saldo van 35,5 dagen. Gelet voorts op de mogelijkheid van automatische overboeking van verlofdagen ingevolge artikel 4 van bijlage V bij hetStatuut, het aantal verlofdagen dat verzoeker in 1998 en 1999 heeft opgenomen en de hiervóór in de punten 60 tot en met 62 en 70 genoemde wijzigingen en registratiefouten, is het definitieve saldo verlofdagen op verzoekers ontslagdatum gereduceerd tot een negatief saldo van 21 dagen in plaats van het aanvankelijke negatieve saldo van 58,5 dagen zoals vastgesteld in besluit nr. R/26/2000.

74.
    In de tweede plaats moet in herinnering worden geroepen, dat de heer De Koster in zijn brief van 14 februari 1996 niet alleen het saldo van 55 verlofdagen heeft bevestigd, doch verzoeker ook heeft meegedeeld dat hij krachtens bijlage V bij het Statuut ten hoogste 12 verlofdagen van 1995 kon doen overboeken.

75.
    Verzoeker kon dus hetzij het hiervoor bedoelde verlofsaldo geheel opnemen in de loop van het jaar 1996, hetzij overeenkomstig artikel 4 van bijlage V bij het Statuut verzoeken om overboeking naar het volgende jaar of de volgende jaren van het saldo verlofdagen dat de 12 dagen overschreed. Geconstateerd moet worden dat verzoeker geen gebruik van deze mogelijkheden heeft gemaakt. Mitsdien heeft de Commissie, zoals uit het verlofoverzicht van verzoeker voor 1998 blijkt, terecht overeenkomstig voormelde bijlage V bij het Statuut 12 verlofdagen van 1997 naar het volgende jaar overgeboekt.

76.
    Het Gerecht wijst er voorts op, dat de door verzoeker in dit verband aangevoerde argumenten niet steekhoudend zijn.

77.
    Om te beginnen is de stelling van verzoeker dat hij in 1996 geen 79 verlofdagen (55 resterende dagen en 24 dagen vakantieverlof) kon opnemen, omdat een dermate lange vakantie niet te verenigen was met het belang van de dienst, ongegrond. Enerzijds namelijk had hij kunnen verzoeken om overboeking naar het volgende jaar van het saldo verlofdagen dat hij in 1996 niet had opgenomen en dat de 12 dagen overschreed, hetgeen hij heeft nagelaten. Anderzijds betekent deze stelling op zich nog niet, dat verzoeker zijn verlofdagen niet heeft kunnen opnemen om redenen van dienstbelang (zie, op dit punt, arrest Hof van 5 november 1991, Parlement/Virgili-Schetini, C-348/90 P, Jurispr. blz. I-5211, punt 11, en arrest Pasetti Bombardella/Parlement, reeds aangehaald, punten 25 en 26).

78.
    In de tweede plaats blijkt niet uit de stukken dat de Commissie het voorstel van verzoeker vervat in zijn brief van 26 juni 1996 en in zijn klacht van 9 december 1999, voornoemd, namelijk dat de 55 verlofdagen moesten worden opgenomen „in de komende jaren (12 dagen per jaar ingaande 1996) of [...] als volgt: 12 dagen in 1996 en uitbetaling van 43 dagen”, heeft aanvaard. Verzoeker heeft geen enkel bewijs van het tegendeel geleverd.

79.
    In de derde plaats heeft verzoeker noch in de precontentieuze procedure noch tijdens de schriftelijke behandeling voor het Gerecht serieuze aanwijzingen verschaft inzake het bestaan, de datum, de inhoud en de precieze voorwaarden van een afspraak die hij zou hebben gemaakt met de heer Witteveen, voormalig hoofd van de Nederlandse cabine van de GTCD, namelijk dat het overschot aan verlofdagen „gefaseerd zou worden opgenomen”. Hoe dan ook zou een dergelijke afspraak, gesteld al dat deze inderdaad is gemaakt, de overboeking van hetoverschot aan verlofdagen van verzoeker naar de volgende jaren overeenkomstig de bepalingen van bijlage V bij het Statuut hebben gerechtvaardigd, waar verzoeker in casu zelfs niet om heeft verzocht. In deze omstandigheden ziet het Gerecht geen aanleiding de door verzoeker gevraagde instructiemaatregel te gelasten.

80.
    In de vierde plaats kan de kritiek die verzoeker heeft geuit op de wijze waarop de Commissie zijn verlofoverzichten heeft opgesteld, evenmin worden aanvaard.

81.
    Zo moet om te beginnen het argument dat verzoeker ontleent aan het feit dat de Commissie de 55 extra verlofdagen pas in het verlofoverzicht van 1997 heeft bijgeschreven, worden verworpen, aangezien dit overzicht, zoals aangevuld op 29 oktober 1999, slechts indicatieve en geen constitutieve waarde heeft en voornoemd saldo verlofdagen aan verzoeker is toegekend bij brief van de heer De Koster van 14 februari 1996. Dit geldt ook ten aanzien van het betoog betreffende de data waarop de verlofoverzichten zijn opgesteld.

82.
    Voorts kan de door verzoeker overgelegde berekening, waarin hij niet alleen de 55 extra verlofdagen en het vakantieverlof in aanmerking neemt, maar ook de verlofdagen die hij elk jaar heeft opgenomen, volgens welke berekening hij in 1995 een positief saldo van 81 verlofdagen had, in 1996 een positief saldo van 36 verlofdagen, in 1997 een positief saldo van 18,5 verlofdagen, in 1998 een negatief saldo van 4,5 verlofdagen en in 1999 een negatief saldo van 3,5 verlofdagen, niet worden aanvaard. Deze berekening gaat namelijk voorbij aan het feit dat de 55 extra verlofdagen op 14 februari 1996 aan verzoeker zijn bevestigd, dat volgens het Statuut maximaal 12 verlofdagen die anders dan om redenen van dienstbelang niet zijn opgenomen mogen worden overgeboekt, en dat verzoeker hoe dan ook heeft nagelaten overeenkomstig artikel 4 van bijlage V bij het Statuut te verzoeken om de resterende verlofdagen dat het aantal van 12 dagen overschreed, naar het volgende jaar of de volgende jaren over te boeken.

83.
    Wat ten slotte de laatste berekening betreft die de Commissie in antwoord op de hiervoor bedoelde vraag van het Gerecht heeft overgelegd, welke berekening uitkomt op een negatief saldo van 21 dagen, volstaat de vaststelling dat verzoeker enkel de argumenten heeft weergegeven die hij met betrekking tot het negatieve saldo van 23 dagen had aangevoerd, welke argumenten op de hiervoor vermelde gronden zijn verworpen.

84.
    Het argument van verzoeker ten slotte dat de behandeling door de Commissie van de perioden van onregelmatige afwezigheid van 28 juni tot en met 20 juli 1999 en van 1 oktober tot en met 23 november 1999 met het oog op, enerzijds, de berekening van het eindsaldo verlofdagen en, anderzijds, de vaststelling van de einddatum van de opzeggingstermijn, van willekeur getuigt, kan evenmin worden aanvaard. Dienaangaande volstaat de opmerking dat, zoals uit besluit nr. R/26/2000 en uit de hiervoor bedoelde verlofoverzichten van verzoeker blijkt, het tot sluiting van overeenkomsten bevoegd gezag bij wijze van uitzondering heeft besloten geen gevolgen te verbinden aan deze onregelmatige perioden van afwezigheid, die derhalve buiten beschouwing zijn gelaten bij de berekening van het eindsaldo verlofdagen van verzoeker.

85.
    Gelet op het voorgaande moet de vordering tot nietigverklaring van besluit nr. R/26/2000 worden afgewezen.

86.
    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

87.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel de kosten in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld en de Commissie heeft geconcludeerd dat over de kosten zal worden geoordeeld als naar recht, zal elk der partijen haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.

Vilaras

Tiili
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 december 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Nederlands.

JurAmbt.