Language of document : ECLI:EU:T:2014:7

Zaak T‑385/11

BP Products North America Inc.

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Subsidies – Invoer van biodiesel van oorsprong uit Verenigde Staten – Ontwijking – Artikel 13 verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 23 van verordening (EG) nr. 597/2009 – Enigszins gewijzigd soortgelijk product – Rechtszekerheid – Misbruik van bevoegdheid – Kennelijke beoordelingsfouten – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Beginsel van behoorlijk bestuur”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 januari 2014

1.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde – Uitvoeringsverordeningen houdende uitbreiding van antidumpingrecht en van compenserend recht – Productie‑ en exportondernemingen die in verordening worden genoemd of waarop vooronderzoek betrekking heeft – Ontvankelijkheid

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordeningen nrs. 443/2011 en 444/2011 van de Raad)

2.      Gerechtelijke procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in loop van geding – Middel dat voor het eerst in repliek is aangevoerd – Niet-ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping- of subsidiepraktijken van derde landen – Instelling van antidumpingrecht en van compenserend recht – Ontwijking – Uitvoeringsverordeningen houdende uitbreiding van antidumpingrecht en van compenserend recht – Enigszins gewijzigde soortgelijke producten – Begrip – Beoordelingsvrijheid van instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Verordeningen van de Raad nr. 597/2009, art. 23, leden 1 en 3, sub a, en nr. 1225/2009, art. 13, lid 1)

4.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Misbruik van bevoegdheid – Begrip

(Art. 263 VWEU)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping- of subsidiepraktijken van derde landen – Instelling van antidumpingrecht en van compenserend recht – Ontwijking – Begrip – Beoordelingscriteria

(Verordeningen van de Raad nr. 597/2009, art. 23, leden 1 en 3, sub a, en nr. 1225/2009, art. 13, lid 1)

6.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Uitvoeringsverordeningen houdende uitbreiding van antidumpingrecht en van compenserend recht

(Art. 296 VWEU; verordeningen nrs. 443/2011 en 444/2011 van de Raad)

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping- of subsidiepraktijken van derde landen – Instelling van antidumpingrecht en van compenserend recht – Ontwijking – Uitvoeringsverordeningen houdende uitbreiding van antidumpingrecht en van compenserend recht – Geen individuele behandeling van betrokken ondernemingen – Schending van non-discriminatiebeginsel – Geen – Schending van beginsel van behoorlijk bestuur – Geen

(Verordeningen van de Raad nr. 597/2009, art. 20 en 23, leden 1 en 3, sub a, en nr. 1225/2009, art. 11, lid 4, en 13, lid 1)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 70‑77)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 91, 119)

3.      Ter zake van de uitbreiding van een antidumpingrecht of van een compenserend recht tot de invoer van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit een land dat aan de aanvankelijke antidumping- of antisubsidiemaatregelen was onderworpen, zoals die waarin artikel 23, lid 1, van antisubsidiebasisverordening nr. 579/2009 en artikel 13, lid 1, van de antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 voorzien, wanneer die maatregelen zijn ontweken, beschikken de instellingen van de Unie over een ruime boordelingsbevoegdheid om uit te maken wat als een enigszins gewijzigd soortgelijk product kan worden beschouwd, en mag de rechter van de Unie bij zijn toezicht slechts nagaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

Als enigszins gewijzigde soortgelijke producten worden met name beschouwd producten die dezelfde wezenlijke kenmerken hebben als de onder de basisverordening vallende producten.

In dit verband zijn de door de industrie voor handelsdoeleinden op de betrokken producten toegepaste indelingen en de uit de gecombineerde nomenclatuur voortvloeiende indelingen formele indelingen die niet noodzakelijk betekenen dat producten die aldus een verschillende indeling hebben gekregen, niet dezelfde wezenlijke kenmerken hebben in de zin van die bepalingen.

Bovendien leggen de bepalingen van de antidumping- en antisubsidiebasisverordeningen betreffende de procedures wegens ontwijking niet de verplichting op, aan te tonen dat de enigszins gewijzigde soortgelijke producten in de zin van deze bepalingen specifiek zijn gecreëerd om aan betaling van de rechten te ontsnappen.

(cf. punten 92, 100, 110, 126)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 120)

5.      Artikel 13, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 en artikel 23, leden 1 en 3, sub a, van antisubsidiebasisverordening nr. 597/2009 voorzien niet in een extra criterium voor de vaststelling van het bestaan van ontwijking. Zij eisen immers niet dat het gewijzigde product na de invoer ervan weer tot het betrokken product wordt omgevormd. De in deze bepalingen bedoelde ontwijking verschilt immers van die welke in artikel 13, lid 2, van de antidumpingbasisverordening wordt bedoeld.

Bovendien eisen deze bepalingen voor het bewijs van het bestaan van een verandering van de structuur van het handelsverkeer niet dat de ondernemingen waarop een procedure wegens ontwijking betrekking heeft, de producten waarop de aanvankelijke rechten waren ingesteld, voordien invoerden. Een dergelijke voorwaarde zou de werkingssfeer van de procedures wegens ontwijking aanzienlijk en ongerechtvaardigd beperken. Deze procedures zijn er immers op gericht, de bedrijfstak van de Unie tegen bepaalde importen te beschermen, los van de identiteit van de bij deze importen betrokken ondernemingen. Om het bestaan van een verandering van de structuur van het handelsverkeer aan te tonen, behoeven de instellingen dus alleen vast te stellen dat plotseling het vervangingsproduct wordt ingevoerd in de plaats van de producten waarop de aanvankelijke rechten zijn ingesteld, ongeacht of die nieuwe importen worden verricht door ondernemingen die al door de aanvankelijke rechten zijn getroffen.

(cf. punten 136, 141, 142)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 157, 159‑166)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 172‑174, 176‑178)