ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
9 september 1999 (1)
Mededinging Beroep wegens nalaten Onderzoekplicht van Commissie
Redelijke termijn
In zaak T-127/98,
UPS Europe SA, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel,
vertegenwoordigd door T. R. Ottervanger, advocaat te Rotterdam, en D. Arts,
advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van
Loeff, Claeys en Verbeke, advocaten aldaar, Rue Charles Martel 5,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Doherty
en K. Wiedner, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische
dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een verzoek krachtens artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG)
om vast te stellen dat de Commissie heeft nagelaten te beslissen op de klacht die
verzoekster krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van
6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86
van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), had ingediend ter zake van bepaalde de
mededinging beperkende praktijken van Deutsche Post AG,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: R. M. Moura Ramos, kamerpresident, V. Tiili en
P. Mengozzi, rechters,
griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 9 maart 1999,
het navolgende
Arrest
De feiten
- 1.
- Verzoekster is een van de vennootschappen van de groep United Parcel Service
(hierna: UPS), die wereldwijd pakketten bestelt. Zij heeft kantoren in alle
lidstaten van de Europese Gemeenschappen, onder meer in Duitsland.
- 2.
- Bij brief van 7 juli 1994 diende verzoekster bij de Commissie een klacht in, met het
verzoek een procedure in te leiden om onder meer vast te stellen, dat het
onrechtmatige gedrag van de Deutsche Bundespost, thans Deutsche Post AG
(hierna: Deutsche Post), op de markt van de postdiensten en de kruisfinanciering
van deze postdiensten in strijd waren met de artikelen 86 EG-Verdrag (thans
artikel 82 EG), 90 EG-Verdrag (thans artikel 86 EG), 92 EG-Verdrag (thans, na
wijziging, artikel 87 EG) en 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG).
- 3.
- Na een vergadering met verzoekster in augustus 1994 deelde de Commissie op
11 augustus 1994 de klacht alsook een eerste brief als bedoeld in artikel 11 van
verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de
toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna:
verordening nr. 17), mee aan Deutsche Post, die daarop antwoordde op
24 november 1994. De niet-vertrouwelijke versie van dit antwoord is op
28 november 1994 door de Commissie aan verzoekster toegezonden. Zij werd ook
besproken tussen verzoekster en de Commissie.
- 4.
- Bij brief van 21 maart 1995 wees de Commissie verzoekster erop, dat de klacht
alleen uit het oogpunt van artikel 86 van het Verdrag zou worden onderzocht en
dat zij, desgewenst, een afzonderlijke, op wezenlijke punten met meer bewijzen
gestaafde klacht krachtens artikel 92 van het Verdrag kon indienen.
- 5.
- Op 3 april 1995 diende verzoekster haar opmerkingen in over het antwoord van
Deutsche Post van 24 november 1994.
- 6.
- Op 10 juli 1995 stuurde de Commissie Deutsche Post een tweede brief als bedoeld
in artikel 11 van verordening nr. 17. Deze antwoordde daarop op 2 oktober 1995.
- 7.
- Op 13 december 1995 vroeg verzoekster de Commissie, hoever de behandeling van
haar klacht betreffende artikel 86 van het Verdrag gevorderd was.
- 8.
- Op 30 april 1996 stuurde de Commissie Deutsche Post een derde brief als bedoeld
in artikel 11 van verordening nr. 17. Deze antwoordde daarop bij brieven van
31 mei, 27 juni en 12 september 1996.
- 9.
- Op 19 november 1996 stuurde verzoeksters raadsman de Commissie een
aanmaningsbrief, waarin hij uitdrukkelijk verwees naar artikel 175 EG-Verdrag
(thans artikel 232 EG).
- 10.
- Na deze brief zond de heer Temple Lang, directeur bij het directoraat-generaal
Concurrentie van de Commissie (DG IV), Deutsche Post op 24 januari 1997 een
mededeling waarin hij verklaarde:
Het directoraat-generaal Concurrentie deelt u hierbij mee, dat het op basis van
de beschikbare gegevens voornemens is de door UPS gelaakte gedraging af te
keuren en een mededeling van punten van bezwaar op te stellen om de Commissie
in overweging te geven een negatieve beschikking te geven. U zal volgens de
gebruikelijke procedures een volledig met redenen omklede mededeling van de
punten van bezwaar over bovengenoemde gedraging ontvangen.
Hij voegde daaraan toe:
Gelet op de prioriteiten en de werklast van de Commissie ziet het voorlopige
tijdschema voor het verdere verloop van de onderhavige procedure eruit als volgt:
mededeling van punten van bezwaar in april 1997;
schriftelijke opmerkingen van partijen in juni 1997;
hoorzitting in juli 1997;
raadgevend comité in september 1997;
eindbeschikking in het najaar 1997.
- 11.
- Op 28 februari 1997 beantwoordde Deutsche Post deze brief.
- 12.
- Op 3 juli 1997 antwoordde de Commissie op een nieuwe vraag van verzoekster
over de stand van het dossier, dat de behandeling van het dossier wegens de op
23 januari 1997 door een andere concurrent van Deutsche Post ingediende klacht
meer tijd zou vergen.
- 13.
- Op 3 juli 1997 belastte de Commissie ook een extern consultantsbureau met de
opstelling van een rapport over de door Deutsche Post overgelegde studies. Zij
ontving dit rapport op 11 september 1997.
- 14.
- Bij brief van 25 augustus 1997 wees de heer Temple Lang verzoekster erop, dat de
Commissie haar onderzoek betreffende artikel 86 van het Verdrag schorste en het
onderzoek voortzette op grond van artikel 92 van het Verdrag.
- 15.
- Op 22 oktober 1997 verzocht verzoekster de Commissie officieel onder
uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 175 van het Verdrag haar standpunt te
bepalen over haar klacht van 7 juli 1994 en het in de brief van 25 augustus 1997
ingenomen standpunt over de tegen Deutsche Post ingeleide procedure betreffende
artikel 86 van het Verdrag te herzien.
- 16.
- Op 19 december 1997 stuurde de directeur-generaal van DG IV verzoekster een
brief waarin hij verwees naar artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de
Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden
overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad
(PB 1963, blz. 2268; hierna: verordening nr. 99/63). In die brief verklaarde hij:
Zoals hierboven gezegd, is de Commissie dus van mening, dat uw klacht
momenteel alleen dient te worden onderzocht voor zover daarin schending van de
bepalingen inzake staatssteun is gesteld. De Commissie zal de procedure van
artikel 93, lid 2, EG-Verdrag begin volgend jaar inleiden. (...) Gelet op het
voorgaande hebben de diensten van de Commissie geconcludeerd, dat er geen
enkele reden is om uw verzoek betreffende artikel 86 EG-Verdrag toe te wijzen.
Hij nodigde verzoekster ook uit haar opmerkingen kenbaar te maken, doch sloot
niet uit, dat het onderzoek ter zake van artikel 86 van het Verdrag zou worden
heropend.
- 17.
- Bij brief van 2 februari 1998 diende verzoekster haar opmerkingen betreffende de
brief van 19 december 1997 in; in die opmerkingen kwam zij op tegen het
voornemen van de Commissie om het onderzoek betreffende artikel 86 van het
Verdrag niet voort te zetten. Zij nodigde de Commissie uit, haar klacht in
voorkomend geval binnen een redelijke termijn bij een formele beschikking af te
wijzen.
- 18.
- Op 2 juni 1998 stuurde verzoekster de Commissie een aanmaningsbrief waarin zij
uitdrukkelijk verwees naar artikel 175 van het Verdrag en haar verzocht om een
definitieve beslissing over de tegen Deutsche Post ingeleide procedure betreffende
artikel 86 van het Verdrag.
Procesverloop en conclusies van partijen
- 19.
- Bij op 7 augustus 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft
verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
- 20.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie
tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregel tot organisatie
van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de
procesvoering is verzoekster evenwel verzocht een vraag schriftelijk te
beantwoorden.
- 21.
- Ter terechtzitting van 9 maart 1999 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in
hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.
- 22.
- Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag vast te stellen dat de
Commissie heeft nagelaten op verzoeksters klacht van 7 juli 1994 te
beslissen;
verweerster in de kosten te verwijzen;
elke maatregel te gelasten die het nodig acht.
Ter terechtzitting heeft verzoekster nog geconcludeerd, dat het het Gerecht behage
de Commissie een termijn van één maand te geven om overeenkomstig artikel 176,
eerste alinea, EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) de maatregelen te nemen die
nodig zijn ter uitvoering van het arrest.
- 23.
- De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoekster in de kosten van de onderhavige procedure te verwijzen.
De vordering wegens nalaten
Argumenten van partijen
- 24.
- Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 18 maart 1997, Guérin
automobiles/Commissie (C-282/95 P, Jurispr. blz. I-1503, punt 36), stelt verzoekster,
dat volgens vaste rechtspraak, wanneer de klager zijn opmerkingen heeft ingediend
over de overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 toegezonden brief, de
Commissie gehouden is hetzij een procedure in te leiden tegen de persoon tegen
wie de klacht is gericht, hetzij een definitieve beslissing tot afwijzing van de klacht
te nemen.
- 25.
- Zij voegt eraan toe, dat overeenkomstig de beginselen van goed bestuur de
beschikking van de Commissie binnen een redelijke termijn, te rekenen vanaf de
ontvangst van de opmerkingen van de klager, dient te worden gegeven (arrest
Guérin automobiles/Commissie, reeds aangehaald, punt 37). Zij stelt, dat ten tijde
van de instelling van het onderhavige beroep, namelijk zes maanden na de
indiening van haar opmerkingen, de Commissie nog steeds geen beschikking had
gegeven.
- 26.
- Verder beklemtoont verzoekster, dat de klacht in juli 1994 is ingediend en dat de
Commissie dus meer dan vier jaar de tijd heeft gehad om ze te onderzoeken.
- 27.
- Ter terechtzitting stelde zij ook, dat de artikelen 86 en 92 van het Verdrag elkaar
niet uitsluiten. De Commissie diende het onderzoek op basis van deze twee
bepalingen dus op dezelfde wijze en tegelijk te verrichten.
- 28.
- Verweerster voert aan, dat in de klacht inzonderheid wordt opgekomen tegen het
feit dat Deutsche Post uit haar monopolie op de markt van de brievenpost
gehaalde inkomsten gebruikt voor kruissubsidiëring van haar pakketdienst. De
klacht zou ingewikkelde vragen van economische analyse doen rijzen, in het
bijzonder wat de door Deutsche Post toegepaste prijzen en wat haar
kostenstructuur betreft. Verder zou de Commissie in het kader daarvan de
draagwijdte van de aan Deutsche Post opgelegde verplichtingen van openbare
dienst moeten analyseren. Voorts zou de Commissie ook rekening moeten houden
met een parallelle klacht tegen Deutsche Post.
- 29.
- De Commissie voegt eraan toe, dat zij na ontvangst van verzoeksters brief van
2 februari 1998 haar standpunt heeft herzien en heeft besloten het onderzoek
betreffende artikel 86 van het Verdrag te heropenen en haar onderzoek
betreffende artikel 92 van het Verdrag te schorsen. Deze nieuwe aanpak vereiste
evenwel een grondig onderzoek dat niet in enkele weken kon worden voltooid.
- 30.
- In deze omstandigheden zou redelijkerwijs van haar niet kunnen worden verwacht,
dat zij haar analyse in deze fase heeft voltooid, waardoor is uitgesloten dat zij zich
schuldig heeft gemaakt aan nalaten.
- 31.
- Ter terechtzitting verklaarde de Commissie, dat zij technisch gesproken, artikel 175
van het Verdrag waarschijnlijk heeft geschonden, doch dat zij in casu niet anders
kon. Zij voegde eraan toe, dat verzoekster recht heeft op een beschikking over de
vraag of artikel 86 van het Verdrag is geschonden, doch dat zij, gezien de
omstandigheden, een mogelijkerwijs gegronde klacht niet heeft willen afwijzen.
- 32.
- De Commissie gaf ook toe, dat de artikelen 86 en 92 van het Verdrag elkaar nietuitsluiten, doch voegde eraan toe, dat een gelijktijdig onderzoek van de schending
van deze twee artikelen een verspilling van middelen zou zijn.
Beoordeling door het Gerecht
- 33.
- Om te beginnen dient het voorwerp van de vordering wegens nalaten te worden
verduidelijkt. Deze vordering strekt tot vaststelling van het nalaten van de
Commissie ten aanzien van de door verzoekster op 7 juli 1994 ingediende klacht,
doordat zes maanden waren verlopen sinds verzoekster op 2 februari 1998
overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 haar opmerkingen over de brief
van de Commissie van 19 december 1997 had ingediend. Ter terechtzitting gaf
verweerster toe, dat zij, technisch gesproken, artikel 175 van het Verdrag
waarschijnlijk had geschonden en betwistte zij dus niet, dat de vordering wegens
nalaten bovengenoemd voorwerp had. In antwoord op een schriftelijke vraag van
het Gerecht bevestigde verzoekster overigens, dat haar verzoek alleen betrekking
had op het eventuele nalaten van de Commissie bij het onderzoek van haar op
artikel 86 van het Verdrag gebaseerde klacht.
- 34.
- Om uitspraak te kunnen doen over de gegrondheid van de vordering wegens
nalaten moet worden nagegaan, of ten tijde van de aanmaning van de Commissie
in de zin van artikel 175 van het Verdrag, op de Commissie een verplichting tot
handelen rustte (arrest Gerecht van 15 september 1998, Gestevisión
Telecinco/Commissie, T-95/96, Jurispr. blz. II-3407, punt 71).
- 35.
- Volgens vaste rechtspraak vormt een aan de klager gerichte brief die aan de
voorwaarden van artikel 6 van verordening nr. 99/63 voldoet, een
standpuntbepaling in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag (arrest
Hof van 18 oktober 1979, GEMA/Commissie, 125/78, Jurispr. blz. 3173, punt 21).
Een dergelijke standpuntbepaling maakt een einde aan het stilzitten van de
Commissie (arrest Guérin automobiles/Commissie, reeds aangehaald, punten 30 en
31).
- 36.
- Verder is het vaste rechtspraak, dat wanneer de klager zijn opmerkingen over de
overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 toegezonden mededeling heeft
ingediend, de Commissie gehouden is, hetzij een procedure in te leiden tegen de
persoon tegen wie de klacht is gericht, hetzij een definitieve beslissing tot afwijzing
van de klacht te nemen, waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden
ingesteld bij de gemeenschapsrechter (arrest Guérin automobiles/Commissie, reeds
aangehaald, punt 36).
- 37.
- Volgens dezelfde rechtspraak dient de definitieve beschikking van de Commissie
overeenkomstig de beginselen van goed bestuur binnen een redelijke termijn, te
rekenen vanaf de ontvangst van de opmerkingen van de klager, te worden gegeven
(arrest Guérin automobiles/Commissie, reeds aangehaald, punt 37).
- 38.
- Of de duur van een administratieve procedure redelijk is, moet worden beoordeeld
met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak en in het
bijzonder met inachtneming van de context ervan, de verschillende etappes van de
procedure die de Commissie moet volgen, het gedrag van de partijen tijdens de
procedure, de ingewikkeldheid van de zaak, alsmede het belang ervan voor de
verschillende betrokken partijen (arresten Gerecht van 19 maart 1997,
Oliveira/Commissie, T-73/95, Jurispr. blz. II-381, punt 45, en 22 oktober 1997, SCK
en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 57).
- 39.
- In casu is verzoeksters klacht ingediend op 7 juli 1994. Verzoekster heeft haar
opmerkingen over de overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63
toegezonden mededeling van 19 december 1997 ingediend op 2 februari 1998. De
aanmaning gebeurde op 2 juni 1998 en het verzoekschrift is op 7 augustus 1998 ter
griffie van het Gerecht neergelegd. Op het tijdstip waarop de Commissie
overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag is aangemaand, en op het tijdstip
waarop het verzoekschrift is neergelegd, waren er, te rekenen vanaf de ontvangst
van verzoeksters opmerkingen, dus vier respectievelijk zes maanden verstreken.
- 40.
- Om uit te maken of deze termijnen toereikend waren, moet worden onderzocht wat
de Commissie in deze periode had moeten doen. Zoals het Gerecht in het arrest
van 10 juli 1990, Automec/Commissie (T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punten 45-47)
heeft opgemerkt, moeten in de procedure van onderzoek van een klacht drie
achtereenvolgende fasen worden onderscheiden. Tijdens de eerste fase, die volgt
op de indiening van de klacht, verzamelt de Commissie de nodige gegevens om te
beoordelen, welk gevolg aan de klacht moet worden gegeven. Die fase kan een
informele uitwisseling van standpunten tussen de Commissie en de klager omvatten,
bedoeld om de feitelijke en juridische elementen die het voorwerp van de klacht
zijn, te preciseren en de klager in staat te stellen, zijn stellingen nader toe te
lichten, eventueel tegen de achtergrond van de eerste reactie van de diensten van
de Commissie. In de tweede fase laat de Commissie de klager in een mededeling
als bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 99/63 weten, waarom zij meent geen
gunstig gevolg te kunnen geven aan zijn klacht, en geeft zij hem een termijn
waarbinnen hij desgewenst opmerkingen kan inzenden. In de derde fase van de
procedure neemt de Commissie kennis van de door de klager ingediende
opmerkingen. Ofschoon artikel 6 van verordening nr. 99/63 niet uitdrukkelijk in die
mogelijkheid voorziet, is de Commissie gehouden om na deze fase hetzij een
procedure in te leiden tegen de persoon tegen wie de klacht is gericht, hetzij een
definitieve beslissing tot afwijzing van de klacht te nemen, waartegen dan een
beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld bij de gemeenschapsrechter
(arrest Guérin automobiles/Commissie, reeds aangehaald, punt 36).
- 41.
- In casu was op het tijdstip waarop verzoekster de Commissie op 2 juni 1998 een
aanmaning in de zin van artikel 175 van het Verdrag heeft gezonden met het
verzoek haar standpunt over haar klacht te bepalen, de procedure van onderzoek
van de klacht, in de derde en laatste fase. De Commissie had de klacht betreffende
schending van artikel 86 van het Verdrag reeds 47 maanden ontvangen en had de
zaak reeds onderzocht. Om uit te maken, of de termijn tussen verzoeksters
opmerkingen na de mededeling bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 99/63 en
de aanmaning van de Commissie aanvaardbaar is, moet rekening worden gehouden
met de jaren die het onderzoek reeds duurt, met de huidige stand van het
onderzoek van de zaak, alsook met de houdingen van partijen in hun geheel.
- 42.
- Ten tijde van de aanmaning was de Commissie dus gehouden om hetzij een
procedure in te leiden tegen de persoon tegen wie de klacht was gericht, hetzij een
definitieve beslissing tot afwijzing van de klacht te nemen. Zij werd niet geacht het
onderzoek te heropenen. De Commissie kan dus niet met succes als verweer
aanvoeren, dat zij de situatie pas na de ontvangst van verzoeksters opmerkingen
over de in artikel 6 van verordening nr. 99/63 bedoelde mededeling heeft
heroverwogen, en dat van haar redelijkerwijs niet kan worden verwacht, dat zij in
die fase, kort nadat zij heeft besloten zich te concentreren op de schending van
artikel 86 van het Verdrag, haar analyse heeft voltooid.
- 43.
- Integendeel, de Commissie had redelijkerwijs in staat moeten zijn, hetzij een
procedure in te leiden tegen de persoon tegen wie de klacht was gericht, hetzij een
definitieve beslissing tot afwijzing van de klacht te nemen, tenzij zij aantoonde dat
uitzonderlijke omstandigheden die termijnen rechtvaardigden (arrest Gestevisión
Telecinco/Commissie, reeds aangehaald, punt 81).
- 44.
- Vaststaat evenwel, dat geen enkele van de door de Commissie aangevoerde
argumenten haar stilzitten gedurende de betrokken perioden kan rechtvaardigen.
- 45.
- De Commissie ontkent overigens niet, dat zij gehouden was te handelen. Verder
heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigd, dat ten
tijde van de terechtzitting nog geen enkele concrete maatregel was genomen ten
vervolge op verzoeksters opmerkingen betreffende de brief van 19 december 1997
over haar klacht betreffende artikel 86 van het Verdrag. Zij gaf dus toe, nog steeds
geen procedure te hebben ingeleid tegen de persoon tegen wie de klacht was
gericht, noch een definitieve beslissing tot afwijzing van de klacht te hebben
genomen. Ter terechtzitting gaf zij zelfs toe, in casu niet erg indrukwekkend te
hebben gehandeld, en dat artikel 175 van het Verdrag kennelijk is geschonden.
- 46.
- Uit een en ander volgt dat de Commissie op 2 augustus 1998, twee maanden nadat
zij op 2 juni 1998 de uitnodiging tot handelen had ontvangen, in verzuim was,
doordat zij had nagelaten een procedure in te leiden tegen de persoon tegen wie
verzoeksters klacht van 7 juli 1994 was gericht, of een definitieve beslissing tot
afwijzing van de klacht te nemen.
- 47.
- Bijgevolg moet de vordering wegens nalaten betreffende artikel 86 van het Verdrag
gegrond worden geacht.
De vordering om de Commissie een termijn van een maand te geven om de
krachtens artikel 176 van het Verdrag op haar rustende verplichting na te komen
Argumenten van partijen
- 48.
- Ter terechtzitting heeft verzoekster het Gerecht verzocht, de Commissie een
termijn van een maand te geven om overeenkomstig artikel 176, eerste alinea, van
het Verdrag de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest.
Bij gebreke daarvan zou volgens verzoekster een ander beroep krachtens
artikel 175 van het Verdrag noodzakelijk zijn. Volgens verzoekster is die vordering
ontvankelijk gelet op het algemene karakter van het derde punt van de conclusie
in het verzoekschrift.
- 49.
- Volgens de Commissie is het Gerecht niet bevoegd om een dergelijke verplichting
op te leggen.
Beoordeling door het Gerecht
- 50.
- Dit middel moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Het Gerecht is namelijk niet
bevoegd om de gemeenschapsinstellingen bevelen te geven (beschikking Gerecht
van 12 november 1996, SDDDA/Commissie, T-47/96, Jurispr. blz. II-1559, punt 45).
Overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag kan het Gerecht dus slechts een
onwettig nalaten vaststellen, waarna ingevolge artikel 176 van het Verdrag de
betrokken instelling de maatregelen moet treffen die nodig zijn ter uitvoering van
het arrest van het Gerecht.
Kosten
- 51.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.
- 52.
- Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de
vordering in de kosten van verzoekster worden verwezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
rechtdoende, verstaat:
1) Door te hebben nagelaten om na de opmerkingen van 2 februari 1998 over
de mededeling die aan verzoekster was gezonden overeenkomstig artikel 6
van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het
horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1
en 2, van verordening nr. 17 van de Raad, hetzij een procedure in te leiden
tegen de persoon tegen wie verzoeksters klacht van 7 juli 1994 was gericht,
hetzij een definitieve beslissing tot afwijzing van de klacht te nemen, is de
Commissie de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen
niet nagekomen.
2) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor het overige.
3) De Commissie wordt in de kosten verwezen.
Moura RamosTiili
Mengozzi
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 1999.
De griffier
De president van de Vierde kamer
H. Jung
R. M. Moura Ramos