Language of document : ECLI:EU:T:2023:315

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

7 juni 2023 (*)

„Institutioneel recht – Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement – Vergoeding voor parlementaire medewerkers – Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen – Redelijke termijn – Bewijslast – Recht om te worden gehoord – Bescherming van persoonsgegevens – Artikel 9 van verordening (EU) 2018/1725 – Artikel 26 van het Statuut”

In zaak T‑309/21,

TC, vertegenwoordigd door D. Aukštuolytė, avocate,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door M. Ecker en S. Toliušis als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslaging samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise, P. Nihoul (rapporteur), R. Frendo en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: R. Ūkelytė, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 30 november 2022,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift van 24 mei 2021 heeft verzoeker op grond van artikel 263 VWEU de nietigverklaring gevorderd van, ten eerste, het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 16 maart 2021 waarbij ten aanzien van hem een schuldvordering is vastgesteld voor een bedrag van 78 838,21 EUR aan onverschuldigd betaalde vergoedingen voor parlementaire medewerkers en waarbij terugvordering daarvan is gelast (hierna: „bestreden besluit”), en ten tweede, van debetnota nr. 7010000523 van 31 maart 2021 (hierna: „debetnota”).

I.      Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na de instelling van het beroep hebben voorgedaan

A.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker is lid van het Parlement sinds [vertrouwelijk](1).

3        Op 22 mei 2015 heeft het Parlement op grond van artikel 5 bis van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) een voltijdse overeenkomst van geaccrediteerd parlementair medewerker (hierna: „GPM”) in Brussel (België) gesloten teneinde verzoeker assistentie te verlenen tot het einde van de zevende zittingsperiode.

4        Aangezien de kwaliteit van het werk van de GPM vanaf december 2015 was achteruitgegaan heeft verzoeker op 25 februari 2016 het tot het aangaan van de aanstellingsovereenkomst bevoegde gezag van het Parlement (hierna: „TAOBG”) verzocht het contract van de GPM op te zeggen wegens verlies van vertrouwen om verschillende redenen, waaronder afwezigheden zonder geldige reden en niet-inachtneming van de regels betreffende machtiging voor nevenactiviteiten.

5        Op 31 mei 2016 heeft er overeenkomstig artikel 139, lid 3 bis, van de RAP een bemiddelingsbijeenkomst met de GPM plaatsgevonden.

6        Op 15 juni 2016 is vastgesteld dat de bemiddelingsprocedure mislukt was.

7        Bij brief van 24 juni 2016 heeft het TAOBG de GPM in kennis gesteld van zijn beslissing om de overeenkomst van geaccrediteerd parlementair medewerker overeenkomstig artikel 139, lid 1, onder d), van de RAP op te zeggen wegens verlies van vertrouwen omdat hij de regels betreffende machtiging voor nevenactiviteiten niet in acht had genomen. De opzeggingstermijn is onder meer door ziekteverlof verschillende keren verlengd, waardoor het contract van de GPM slechts op 22 november 2016 ten einde is gekomen.

8        Op 14 april 2017 heeft de GPM bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen het besluit van 24 juni 2016.

9        Bij arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140, punten 35‑45), heeft het Gerecht het besluit van het Parlement van 24 juni 2016 nietig verklaard. Het Gerecht heeft namelijk vastgesteld dat uit het dossier niet alleen bleek dat verzoeker op de hoogte was van de nevenactiviteiten van de GPM, maar ook dat het rechtstreekse initiatief daartoe van hem uitging. Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat de door het TAOBG verstrekte rechtvaardigingsgrond voor het opzeggingsbesluit, namelijk de verbreking van de vertrouwensband, niet plausibel was. Volgens het Gerecht had het TAOBG door verzoekers verzoek tot opzegging van het contract van de GPM op die grond in te willigen dus een kennelijk onjuiste beoordeling verricht. Verzoeker was geen partij in die zaak.

10      Luidens punt 32 van voornoemd arrest oefende de GPM, volgens diens eigen verklaringen die door het Parlement niet werden betwist, onrechtmatig de volgende nevenactiviteiten uit:

–        „ten eerste, de indiening van verzoeken om politiek asiel bij de Russische, de Franse, de Zwitserse en de Andorrese autoriteiten om [verzoeker] in staat te stellen te ontsnappen aan een gevangenisstraf van vier jaar, opgelegd in [vertrouwelijk], en de instelling van hoger beroep tegen de afwijzing van een asielverzoek voor deze laatste, met betrekking tot hetwelk [de GPM met name heeft gesteld] dat hij daarvoor door [verzoeker] was gemachtigd;

–        ten tweede, het werven en als advocaat vertegenwoordigen van [vertrouwelijk] staatsburgers die met pensioen zijn of het minimumloon ontvangen, in het kader van geschillen die bij de [vertrouwelijk] rechterlijke instanties aanhangig worden gemaakt, teneinde [verzoeker] als „verdediger van de mensenrechten” te presenteren en daardoor zijn gevangenzetting moeilijker te maken;

–        ten derde, de vertegenwoordiging van [verzoeker] voor de Europese Ombudsman, het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in [hem betreffende] zaken […]: een eerste zaak waarin met name wordt opgekomen tegen het verzoek om opheffing van de parlementaire immuniteit dat de [vertrouwelijk] autoriteiten hadden ingediend naar aanleiding van de gevangenisstraf die aan [verzoeker] was opgelegd, en een tweede zaak waarin wordt opgekomen tegen het huisarrest dat de [vertrouwelijk] gerechtelijke autoriteiten hadden gelast naar aanleiding van een strafrechtelijke vervolging van [verzoeker] wegens corruptie.”

11      Bij brief van 8 juni 2020, in het Engels opgesteld en per e-mail verzonden op 30 juli 2020 nadat een eerste kennisgeving op 22 juni 2020 zonder gevolg was gebleven, en bij brief van 3 september 2020, in het Litouws opgesteld en per e-mail verzonden op 4 september 2020, heeft de secretaris-generaal van het Parlement verzoeker ervan in kennis gesteld dat een procedure tot terugvordering van onverschuldigd uitgekeerde bedragen werd ingesteld krachtens artikel 68 van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2009, C 159, blz. 1, hierna: „UBS”) voor een totaal bedrag van 78 838,21 EUR betreffende de door de GPM aan verzoeker verleende parlementaire assistentie. In diezelfde brief werd verzoeker, overeenkomstig artikel 68, lid 2, van de UBS, verzocht om binnen een termijn van twee maanden opmerkingen en bewijselementen in te dienen om de voorlopige conclusies van het Parlement betreffende de nevenactiviteiten die de GPM van 22 mei 2015 tot 22 november 2016 met zijn medeweten en onder zijn leiding had verricht, te weerleggen en te bewijzen dat de GPM in die periode daadwerkelijk de functie van geaccrediteerd parlementair medewerker had uitgeoefend.

12      Bij de brief van 3 september 2020 waren een kopie van het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), en de afrekening van de door het Parlement aan de GPM betaalde bedragen gevoegd. Deze afrekening was als volgt opgesteld: voor 2015, 35 003,84 EUR aan loon en sociale kosten en 1 369,60 EUR aan reiskosten, en voor 2016, 42 025,57 EUR aan loon en sociale kosten en 439,20 EUR aan reiskosten.

13      Per e-mail van 4 augustus 2020 heeft verzoeker het Parlement verzocht om mededeling van:

–        het personeelsdossier van de GPM bij het Parlement (alle documenten in verband met zijn aanwerving en zijn werk), met inbegrip van informatie over het aantal keren dat tegen deze GPM de bescherming van het Parlement was gevraagd en de gegevens over zijn aanwezigheden (gegevens van zijn toegangsbadge van het Parlement);

–        kopieën van zijn briefwisseling met de vertegenwoordigers van het Parlement over het werk van de GPM;

–        het volledige dossier van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140);

14      Op 22 september 2020 heeft verzoeker dit verzoek aan het Parlement herhaald en bijkomend gevraagd om het protocol van de bemiddelingsprocedure tussen hemzelf en de GPM in het Litouws en een kopie van „alle e-mails van 2015, 2016 en 2019”.

15      Bij e-mail van 27 oktober 2020 heeft het Parlement verzoeker verschillende documenten betreffende de beëindiging van het contract van de GPM bezorgd.

16      Bij e-mail van 29 oktober 2020 heeft verzoeker het Parlement zijn voorlopige opmerkingen en een aantal documenten meegedeeld, waarbij hij evenwel heeft onderstreept dat hij van het Parlement nog niet de documenten en de gedetailleerde informatie over de tewerkstellingsperiode van de GPM had ontvangen en dat hij de weinige inlichtingen die hij met de e-mail van 27 oktober 2020 had ontvangen, nog niet had kunnen bestuderen. Hij heeft dan ook gevraagd om later nog meer inlichtingen en bewijselementen te mogen meedelen.

17      Bij e-mail van 20 november 2020 heeft verzoeker het Parlement opnieuw gevraagd om de informatie waar hij met zijn e-mails van 4 augustus en 22 september 2020 om had verzocht, meer bepaald de gegevens over de toegang van de GPM in het Parlement en de kopie van de e-mails van 2015, 2016 en 2019.

18      Bij e-mail van 24 november 2020 heeft verzoeker het Parlement opmerkingen en bewijselementen meegedeeld ter aanvulling van die welke hij op 29 oktober 2020 had bezorgd.

19      Bij e-mail van 27 november 2020 heeft de directeur-generaal Financiën van het Parlement (hierna: „directeur-generaal Financiën”) verzoeker laten weten dat de termijn die hem was toegekend om zijn opmerkingen en bewijselementen in te dienen in het kader van de procedure tot terugvordering van artikel 68 van de UBS, op 4 november 2020 was verstreken. Indien verzoeker informatie wenste over de GPM kon hij zich daarvoor wel richten tot twee personen wier e-mailadressen werden bezorgd, zonder dat die verzoeken evenwel een invloed konden hebben op voornoemde procedure.

20      Verzoeker heeft in een e-mail van 1 december 2020 aan het Parlement de beweringen in de e-mail van 27 november 2020 betwist. Daarnaast heeft hij zijn verzoeken om documenten gericht aan de in die e-mail vermelde personen.

21      Bij brief van 8 januari 2021 heeft de directeur-generaal Financiën verzoeker het protocol betreffende de bemiddelingsprocedure in het Litouws bezorgd, maar heeft hij geweigerd hem toegang te verlenen tot de andere gevraagde documenten.

22      Voorts heeft de directeur-generaal Financiën verzoeker erop gewezen dat de hem toegekende termijn om zijn opmerkingen in te dienen op 4 november 2020 was verstreken zonder dat hij om een verlenging van die termijn had gevraagd, en hem een termijn van 15 dagen toegekend om bijkomende opmerkingen in te dienen.

23      Op 21 januari 2021 heeft verzoeker bijkomende opmerkingen ingediend bij het Parlement.

24      Bij het bestreden besluit heeft de secretaris-generaal van het Parlement geoordeeld dat deze instelling in het kader van de tewerkstelling van de GPM in de periode van 22 mei 2015 tot en met 22 november 2016 een bedrag van 78 838,21 EUR onverschuldigd had vergoed en dat dit overeenkomstig artikel 68, lid 1, van de UBS diende te worden teruggevorderd.

25      Op 31 maart 2021 heeft de directeur-generaal Financiën in zijn hoedanigheid van gedelegeerd ordonnateur de debetnota opgesteld waarbij de terugvordering bij verzoeker van het bedrag van 78 838,21 EUR werd gelast en hem werd verzocht dit bedrag ten laatste op 30 mei 2021 te betalen.

26      Het bestreden besluit en de debetnota zijn op dezelfde datum door de directeur-generaal Financiën aan verzoeker meegedeeld.

B.      Feiten die dateren van na de instelling van het onderhavige beroep

27      Uit een controle die is verricht in het kader van de onderhavige procedure is gebleken dat het Parlement in maart 2016 had beslist om de betaling van het loon en de reiskosten van de GPM op te schorten vanaf 1 april 2016.

28      Dientengevolge heeft de secretaris-generaal van het Parlement op 8 november 2022 besloten het bestreden besluit ex tunc in te trekken voor zover daarbij voor de periode van 1 april tot en met 22 november 2016 de terugvordering werd gelast van het bedrag van 27 644,47 EUR aan loon en sociale kosten en het bedrag van 439,20 EUR aan reiskosten, oftewel een totaalbedrag van 28 083,67 EUR (hierna: „besluit van 8 november 2022”). Op 15 november 2022 is voor datzelfde bedrag creditnota nr. 7120000068 opgesteld.

29      Op 15 november 2022 is verzoeker door de directeur-generaal Financiën in kennis gesteld van het besluit van 8 november 2022 en van creditnota nr. 7120000068.

II.    Procedure en conclusies van partijen

30      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de debetnota nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten;

–        B en C als getuigen te horen.

31      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten;

–        het verzoek om maatregelen van instructie af te wijzen

32      Bij afzonderlijke akte van 16 november 2022 verzoekt het Parlement op grond van artikel 130, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht:

–        vast te stellen dat het beroep gedeeltelijk zonder voorwerp is geraakt en dat er niet meer hoeft te worden beslist over het deel van het bestreden besluit dat is ingetrokken, voor zover het Parlement daarbij had geoordeeld dat voor de periode van 1 april tot en met 22 november 2016 een bedrag van 27 644,47 EUR aan loon en sociale kosten en een bedrag van 439,20 EUR aan reiskosten onverschuldigd aan de GPM waren betaald, en de terugvordering daarvan had gelast;

–        voor het gedeelte van het geding dat zonder voorwerp is geraakt, elke partij te verwijzen in haar eigen kosten.

33      Op vraag van het Gerecht heeft verzoeker tijdens de zitting van 30 november 2022 zijn opmerkingen over dat verzoek kenbaar gemaakt.

34      Op 22 november 2022 heeft verzoeker het Gerecht de op 18 november 2022 opgemaakte schriftelijke getuigenverklaring van B bezorgd.

35      Tijdens de terechtzitting heeft het Parlement betoogd dat dit nieuwe bewijsmateriaal niet-ontvankelijk was omdat het in strijd met de vereisten van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering was overgelegd na de memoriewisseling, zonder dat verzoeker de vertraging waarmee dit bewijs werd overgelegd, had gerechtvaardigd.

III. In rechte

A.      Gedeeltelijke afdoening

36      Zoals blijkt uit punt 32 hierboven verzoekt het Parlement het Gerecht om vast te stellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet meer hoeft te worden beslist over de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op een totaalbedrag van 28 083,67 EUR aan loon, sociale kosten en reiskosten die aan de GPM zijn uitbetaald in de periode van 1 april tot en met 22 november 2016.

37      Verzoeker heeft tijdens de terechtzitting opgemerkt dat de in het besluit van 8 november 2022 vermelde bedragen door geen enkel bewijsstuk gestaafd werden en het Gerecht verzocht zich uit te spreken over de rechtmatigheid van het bestreden besluit in zijn geheel

38      In dit verband dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke het voorwerp van het geding, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing moet voortbestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing. Dit veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Het voorwerp van het geding kan met name verdwijnen door de intrekking of de vervanging van de bestreden handeling in de loop van het geding (zie beschikking van 12 januari 2011, Terezakis/Commissie, T‑411/09, EU:T:2011:4, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In het onderhavige geval moet wegens het besluit van 8 november 2022 worden geoordeeld dat het beroep zonder voorwerp is geraakt voor zover het de nietigverklaring beoogde van het bestreden besluit en de debetnota waarbij de terugbetaling door verzoeker werd gelast van een bedrag van 28 083,67 EUR aan loon, sociale kosten en reiskosten die aan de GPM zijn uitbetaald in de periode van 1 april tot en met 22 november 2016.

41      Dienaangaande maakt het feit dat de in het besluit van 8 november 2022 vermelde bedragen door geen enkel bewijsstuk werden gestaafd, geen verschil.

42      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat in die mate het beroep tot nietigverklaring zonder voorwerp is geraakt en er geen uitspraak hoeft te worden gedaan over de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de debetnota.

B.      Beroep tot nietigverklaring voor het overige

43      Verzoekster voert vijf middelen aan die respectievelijk zijn ontleend aan:

–        schending van het beginsel van de redelijke termijn dat is neergelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”);

–        het recht om te worden gehoord, het recht op toegang tot het dossier en de motiveringsplicht, zoals bepaald in artikel 41, lid 2, van het Handvest;

–        een onjuiste beoordeling en niet-nakoming van de motiveringsplicht, voor zover het Parlement de elementen die hij in antwoord op de brief van 3 september 2020 heeft aangevoerd in zijn opmerkingen van 29 oktober en 24 november 2020 en 21 januari 2021, niet in aanmerking heeft genomen;

–        schending van de motiveringsplicht wat de vaststelling van het terug te vorderen bedrag betreft;

–        het feit dat de bijlagen A.3 tot en met A.21 die hij heeft overgelegd, aantonen dat de GPM, in tegenstelling tot wat uit het bestreden besluit blijkt, zijn functie minstens tot 15 december 2015 heeft uitgeoefend.

44      Alvorens deze middelen te onderzoeken, dienen de regels betreffende de vergoeding van de kosten voor parlementaire medewerkers en de terugvordering van onverschuldigd daarvoor betaalde bedragen te worden uiteengezet.

1.      Regels betreffende de vergoeding van de kosten voor parlementaire medewerkers en de terugvordering van onverschuldigd daarvoor betaalde bedragen

45      Artikel 33 van de UBS bepaalt dat de parlementsleden recht hebben op assistentie door persoonlijke medewerkers die ze vrijelijk kunnen aanwijzen.

46      Luidens dezelfde bepaling vergoedt het Parlement de werkelijk gemaakte kosten die volledig en uitsluitend ontstaan door de aanstelling van een of meer medewerkers overeenkomstig de UBS, met dien verstande dat alleen de kosten voor noodzakelijke assistentie die rechtstreeks verband houdt met de uitoefening van het mandaat van parlementslid, kunnen worden vergoed.

47      Artikel 62 van de UBS preciseert dat de uit hoofde van deze uitvoeringsbepalingen uitgekeerde bedragen uitsluitend bestemd zijn voor de bekostiging van activiteiten die verband houden met de uitoefening van het mandaat van de parlementsleden en niet mogen worden gebruikt voor persoonlijke uitgaven of voor subsidies of giften van politieke aard.

48      Artikel 68 van de UBS bepaalt dat bedragen die ter uitvoering van deze uitvoeringsbepalingen onverschuldigd zijn betaald, worden teruggevorderd en dat de secretaris-generaal instructies geeft teneinde deze bedragen terug te vorderen van het betrokken parlementslid, dat hij vooraf moet hebben gehoord.

49      Het Gerecht heeft uit artikel 33 van de UBS, waarvan de inhoud in de punten 45 en 46 hierboven is omschreven, afgeleid dat de parlementsleden geen discretionaire bevoegdheid hebben om het begrip parlementaire assistentie te definiëren (zie in die zin arresten van 14 juli 2021, Rochefort/Parlement, T‑171/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:438, punt 45, en 8 september 2021, Griesbeck/Parlement, T‑10/21, niet gepubliceerd, EU:T:2021:542, punt 39).

50      Daaruit volgt volgens het Gerecht dat het betrokken parlementslid moet aantonen dat de medewerkers werkelijk prestaties hebben verricht voor het Parlement (zie in die zin arrest van 8 september 2021, Griesbeck/Parlement, T‑10/21, niet gepubliceerd, EU:T:2021:542, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In geval van een controle op het gebruik van de vergoedingen voor parlementaire medewerkers, moet het betrokken parlementslid dus kunnen aantonen dat de ontvangen bedragen zijn gebruikt ter dekking van werkelijk gemaakte kosten die, zoals artikel 33 van de UBS bepaalt, volledig en uitsluitend zijn ontstaan door de aanstelling van een of meer medewerkers (arrest van 14 juli 2021, Rochefort/Parlement, T‑171/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:438, punt 47; zie ook arrest van 8 september 2021, Griesbeck/Parlement, T‑10/21, niet gepubliceerd, EU:T:2021:542, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Te dien einde moet het parlementslid met name bewijsstukken betreffende de werkzaamheden van de GPM overleggen, en dus ook bewaren, ook al bevat het recht van de Europese Unie geen uitdrukkelijke verplichting in die zin (zie in die zin arresten van 14 juli 2021, Rochefort/Parlement, T‑171/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:438, punt 47, en 8 september 2021, Griesbeck/Parlement, T‑10/21, niet gepubliceerd, EU:T:2021:542, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Deze rechtspraak van het Gerecht is bevestigd door het Hof. Volgens het Hof moeten de parlementsleden die een financiële vergoeding van het Parlement vragen voor kosten in verband met de assistentie door persoonlijke medewerkers, bewijzen dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en betrekking hebben op noodzakelijke assistentie die rechtstreeks verband houdt met de uitoefening van het mandaat. Aldus moet dat parlementslid wanneer de bevoegde autoriteit van het Parlement daarom vraagt, alle bewijselementen in zijn bezit voorleggen waarmee kan worden aangetoond dat zijn assistent werkelijk heeft gewerkt, en dat dit werk verband houdt met de uitoefening van zijn mandaat (zie in die zin beschikkingen van 21 maart 2019, Gollnisch/Parlement, C‑330/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:240, punten 63, 64 en 88, en 21 mei 2019, Le Pen/Parlement, C‑525/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:435, punten 37 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

2.      Eerste middel: schending van het beginsel van de redelijke termijn

54      Met zijn eerste middel betoogt verzoeker met name dat het Parlement bij de vaststelling van het bestreden besluit het beginsel van de redelijke termijn – zoals dit is neergelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest en ook in artikel 98, lid 2, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”) – heeft geschonden.

55      In de onderhavige zaak is de redelijke termijn volgens verzoeker overschreden doordat het Parlement het bestreden besluit heeft doen steunen op gegevens van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), waarvoor het verzoekschrift was ingediend op 14 april 2017. Het Parlement heeft hem echter pas drie jaar later, op 30 juli of op 3 september 2020, verzocht om zijn opmerkingen te maken over de voorgenomen terugvordering.

56      Het Parlement betwist deze argumentatie.

57      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat krachtens artikel 41, lid 1 van het Handvest eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn worden behandeld door de instellingen, organen en instanties van de Unie. Deze bepaling stelt aldus het beginsel van de redelijke termijn vast, dat integrerend deel uitmaakt van het recht op behoorlijk bestuur.

58      Volgens vaste rechtspraak moet een redelijke termijn in acht worden genomen in alle gevallen waarin, bij gebrek aan een bepaling daarover, het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede natuurlijke en rechtspersonen handelen zonder aan termijnen gebonden te zijn, en aldus met name de stabiliteit van bestaande rechtssituaties in gevaar kunnen brengen (arrest van 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, EU:T:2004:290, punt 57; zie ook arrest van 12 juli 2012, Commissie/Nanopoulos, T‑308/10 P, EU:T:2012:370, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer het bestuur handelt binnen een bij een bepaling daartoe gestelde specifieke termijn, kan niet rechtsgeldig worden aangevoerd dat de vereisten van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behandeling van zijn zaken binnen een redelijke termijn zijn geschonden.

59      Er dient op te worden gewezen dat de wetgeving voorafgaand aan die welke in casu van toepassing is, namelijk verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB 2012, L 298, blz. 1) en gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening nr. 966/2012 (PB 2012, L 362, blz. 1), geen bepaling bevatte die een termijn voorschreef voor de verzending van de debetnota naar de schuldenaar.

60      Daarom had het Hof in het arrest van 14 juni 2016, Marchiani/Parlement (C‑566/14 P, EU:C:2016:437), ter beoordeling van de termijn voor de verzending van de debetnota het beginsel van de redelijke termijn gehanteerd.

61      De regelgeving is na dat arrest echter gewijzigd door de invoering van de bepalingen van artikel 98, lid 2, tweede alinea, van het Financieel Reglement, dat nu het volgende bepaalt:

„De ordonnateur verzendt de debetnota onmiddellijk na de vaststelling van de schuldvordering en uiterlijk binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf het moment waarop de instelling van de Unie, onder normale omstandigheden, haar schuldvordering geldend had kunnen maken. Deze termijn geldt niet wanneer de bevoegde ordonnateur aantoont dat, ondanks de inspanningen die de instelling van de Unie heeft gedaan, het late optreden toe te schrijven is aan het gedrag van de debiteur.”

62      Aangezien thans die bepaling geldt, hoeft het beginsel van de redelijke termijn, in tegenstelling tot wat verzoeker ten onrechte betoogt, niet meer te worden gehanteerd ter beoordeling van de termijn die is verstreken voordat hem de debetnota is toegezonden. Wel moet de vraag worden gesteld of het Parlement de debetnota overeenkomstig deze bepaling onmiddellijk na de vaststelling van de schuldvordering aan verzoeker heeft doen toekomen, en of deze is verzonden binnen de vijf jaar te rekenen vanaf het moment waarop het zijn schuldvordering geldend had kunnen maken.

63      Wat de eerste termijn betreft, zij erop gewezen dat de debetnota aan verzoeker is toegezonden op 31 maart 2021, terwijl de schuldvordering van het Parlement op 16 maart 2021 was vastgesteld in het bestreden besluit. In die omstandigheden kan worden gesteld dat de debetnota overeenkomstig artikel 98, lid 2, tweede alinea, van het Financieel Reglement onmiddellijk na de vaststelling van de schuldvordering aan verzoeker is toegezonden.

64      Wat de tweede termijn betreft, dient te worden vastgesteld dat partijen het oneens zijn over het tijdstip vanaf hetwelk het Parlement zijn schuldvordering geldend had kunnen maken in de zin van artikel 98, lid 2, tweede alinea, van het Financieel Reglement. Verzoeker stelt dat dit het moment is waarop de GPM zijn verzoekschrift heeft ingediend in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), namelijk 14 april 2017. Het Parlement meent daarentegen dat het zijn schuldvordering pas geldend kon maken vanaf de datum van de uitspraak van het arrest in die zaak, namelijk 7 maart 2019.

65      Aangezien de debetnota aan verzoeker is toegezonden op 31 maart 2021, dient te worden vastgesteld dat het Parlement de in artikel 98, lid 2, tweede alinea, van het Financieel Reglement bepaalde termijn in acht heeft genomen, ongeacht of deze is beginnen lopen op het moment van de indiening van het verzoekschrift in de zaak die heeft geleid tot dat arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), namelijk 14 april 2017, dan wel op het ogenblik van de uitspraak van dat arrest.

66      Het argument van verzoeker en, bijgevolg, het eerste middel moeten ongegrond worden verklaard.

3.      Tweede middel: schending van het recht om te worden gehoord, van het recht op toegang tot het dossier en van de motiveringsplicht, zoals bepaald in artikel 41, lid 2, van het Handvest

67      Verzoeker betoogt dat het Parlement zijn recht om te worden gehoord en zijn recht op toegang tot het dossier, neergelegd in artikel 41, lid 2, van het Handvest, heeft geschonden omdat het zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd op de conclusies van het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), zonder hem de bewijselementen die deze conclusies schragen, meer bepaald een nota van de GPM van 9 mei 2016, mee te delen.

68      Verzoeker onderstreept in dat verband dat hij noch als partij, noch als getuige is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), dat het Parlement die bewijselementen voor het Gerecht niet heeft betwist en hem niet om zijn opmerkingen daarover heeft gevraagd.

69      Voorts meent verzoeker dat het Parlement zich, teneinde hem de toegang tot de gevraagde bewijselementen te weigeren, in zijn brief van 8 januari 2021 ten onrechte heeft beroepen op artikel 9 van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB 2018, L 295, blz. 39). Het recht op bescherming van persoonsgegevens is geen absoluut recht en moet volgens het evenredigheidsbeginsel worden afgewogen tegen andere grondrechten. In het onderhavige geval ontleent hij een recht op informatie aan de overwegingen 21 en 28 en artikel 9, leden 1 en 3, van verordening 2018/1725. Aangezien de terugvordering van bedragen die zijn uitbetaald ter vergoeding van de kosten voor parlementaire medewerkers een zaak van openbaar belang is, meent verzoeker dat hij recht heeft op toegang tot persoonsgegevens, teneinde te kunnen beoordelen of de betreffende bedragen terecht worden teruggevorderd en om opmerkingen te kunnen indienen bij het Parlement.

70      In dezelfde lijn stelt verzoeker in het eerste middel dat hem de mogelijkheid is ontnomen om bewijselementen aan te dragen tegen de beweringen van het Parlement. De e-mails die met de GPM zijn uitgewisseld in de periode van 22 mei 2015 tot en met 25 februari 2016, die het grootste deel hadden kunnen opleveren van het bewijs van het werk dat deze laatste in het Parlement heeft verricht in verband met verzoekers mandaat van parlementslid, zijn gewist ten gevolge van het door het Parlement gevoerde beleid, dat inhoudt dat die e-mails in principe niet langer dan 90 dagen worden bewaard. Afgezien van het feit dat dit beleid in mei 2019 is gewijzigd zonder dat hij daarvan op de hoogte is gebracht, meent verzoeker dat niet van hem kon worden verwacht dat hij zijn eigen e-mails bewaarde aangezien hij daar – zoals volgt uit artikel 17 en artikel 18, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) en de regels betreffende de toegang tot, en het gebruik van het systeem voor elektronisch berichtenverkeer door het secretariaat van het Parlement zoals deze op 19 februari 2018 zijn goedgekeurd door de secretaris-generaal van het Parlement – geen eigenaar van was. Hij meent tevens dat de vertrouwelijkheidsplicht en de informatieveiligheid worden geschonden wanneer de leden van het Parlement aldus zelf hun e-mails bewaren.

71      Daarenboven stelt verzoeker in het licht van overweging 22 van verordening 2018/1725 ook het in het Parlement geldende beleid op het vlak van de bewaring van e-mails ter discussie omdat deze instelling bij de tenuitvoerlegging daarvan geen rekening heeft gehouden met het feit dat de leden zich moeten kunnen verdedigen tegen klachten die eventueel tegen hen worden ingediend.

72      Volgens het Parlement zijn deze argumenten niet‑ontvankelijk en ongegrond.

a)      Ontvankelijkheid van verzoekers argumentatie voor zover deze betrekking heeft op de brief van 8 januari 2021

73      Het Parlement betoogt dat verzoekers argumentatie laattijdig is voor zover deze betrekking heeft op de brief van 8 januari 2021. Verzoeker zou met zijn beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit en de debetnota niet kunnen opkomen tegen het antwoord dat de directeur-generaal Financiën hem in zijn brief van 8 januari 2021 heeft verschaft, aangezien de termijn van twee maanden van artikel 263, zesde alinea, VWEU verstreken is.

74      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak enkel maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU (arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9; zie ook beschikking van 16 juni 2021, Green Power Technologies/Commissie en Gemeenschappelijke onderneming ECSEL, T‑533/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:375, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      In geval van handelingen of besluiten die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, met name ter afsluiting van een interne procedure, zijn enkel maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, voor beroep vatbare bezwarende handelingen; hiertoe behoren dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding van het eindbesluit. Pas bij een beroep tegen het besluit dat aan het einde van die procedure is vastgesteld kan de verzoekende partij, incidenteel, aanvoeren dat dergelijke voorbereidende handelingen onregelmatig zijn (arrest van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 10; zie ook beschikking van 20 januari 2021, ZU/SEAE, C‑266/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:42, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      In het onderhavige geval is het beroep tot nietigverklaring, gelet op de vaststelling in punt 42 hierboven dat het beroep gedeeltelijk zonder voorwerp is geraakt, gericht tegen het besluit waarbij de secretaris-generaal van het Parlement de terugvordering bij verzoeker heeft gelast van een bedrag van 50 754,54 EUR en tegen de daaropvolgende debetnota, waarmee de terugvorderingsprocedure is afgesloten en die dus de bezwarende handelingen vormen waartegen het beroep is ingesteld.

77      Zoals vermeld in de punten 13, 14 en 17 hierboven, heeft verzoeker echter in het kader van de procedure die moest leiden tot de vaststelling van het bestreden besluit het Parlement verzocht om mededeling van documenten die hij noodzakelijk achtte om te kunnen bewijzen dat de GPM in de periode van 22 mei 2015 tot en met 22 november 2016 wel degelijk de functie van geaccrediteerd parlementair medewerker had uitgeoefend.

78      In die omstandigheden maakt het antwoord op dat verzoek in de brief van 8 januari 2021 onderdeel uit van de procedure tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen en kon het een invloed hebben op de uitkomst van die procedure.

79      Volgens de in punt 75 hierboven aangehaalde rechtspraak staat het verzoeker dan ook vrij om de door hem vermeende onregelmatigheden van de brief van 8 januari 2021 aan te voeren in het kader van het onderhavige beroep.

80      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de argumentatie van verzoeker met betrekking tot de brief van 8 januari 2021 ontvankelijk is.

b)      Gegrondheid van verzoekers argumentatie

81      Het recht op behoorlijk bestuur behelst volgens artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest met name het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

82      Bij procedures tot terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen overeenkomstig de UBS wordt het recht om te worden gehoord in het bijzonder gewaarborgd door artikel 68, lid 2, van die bepalingen, dat erin voorziet dat het betrokken lid wordt gehoord voordat hierover een besluit wordt vastgesteld.

83      Volgens vaste rechtspraak waarborgt het recht om te worden gehoord dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie arrest van 4 april 2019, OZ/BEI, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

84      Om te beoordelen of deze regels in de onderhavige zaak in acht zijn genomen, dient te worden nagegaan welke stappen de partijen hebben ondernomen in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit en de debetnota.

85      In de onderhavige zaak heeft de secretaris-generaal van het Parlement bij brief van 3 september 2020 eerst uiteengezet welke elementen rechtvaardigden dat de betrokken terugvorderingsprocedure werd ingesteld, en verzoeker vervolgens gevraagd om aan te tonen dat de GPM in de periode van 22 mei 2015 tot en met 22 november 2016 de functie van geaccrediteerd parlementair medewerker heeft uitgeoefend.

86      Op die datum was verzoeker echter niet meer in het bezit van de tussen 22 mei 2015 en 25 februari 2016 met de GPM uitgewisselde e-mails, die mogelijk het grootste deel van het door de secretaris-generaal van het Parlement gevraagde bewijs konden opleveren. De e-mails waren immers gewist ten gevolge van het beleid van het Parlement inzake bewaring van e-mails. Volgens dat beleid worden de e-mails in de mappen „Inbox”, „Sent items”, „Deleted items”, „Junk e-mail” en „Drafts” in principe na 90 dagen verwijderd.

87      Om de gevraagde bewijzen te kunnen verschaffen heeft verzoeker het Parlement dan, met e-mails van 4 augustus, 22 september en 20 november 2020, verzocht om mededeling van verschillende documenten:

–        de notulen in het Litouws van de bemiddelingsprocedure tussen hemzelf en de GPM;

–        een kopie van „alle e-mails van 2015, 2016 en 2019”;

–        een kopie van zijn briefwisseling met de vertegenwoordigers van het Parlement over het werk van de GPM;

–        het volledige dossier van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140);

–        het personeelsdossier van de GPM bij het Parlement (alle documenten in verband met zijn aanwerving en zijn werk), met inbegrip van informatie over het aantal keren dat tegen deze GPM de bescherming van het Parlement was gevraagd en de gegevens over zijn aanwezigheden die van zijn toegangsbadge van het Parlement konden worden gehaald (zie punten 13, 14 en 17 hierboven).

88      Het eerste verzoek is door het Parlement ingewilligd en een kopie van de betreffende notulen is aan verzoeker bezorgd. De verzoeken betreffende de andere soorten documenten zijn daarentegen afgewezen, met uitzondering van de documenten betreffende de beëindiging van het contract van de GPM, die op 27 oktober 2020 per e-mail zijn bezorgd (zie punt 15 hierboven). Zoals blijkt uit het dossier dateert deze weigering van 8 januari 2021, dat wil zeggen vijf maanden na het eerste verzoek van verzoeker.

89      In dit verband moet worden herinnerd aan de in de punten 49 tot en met 53 hierboven aangehaalde bewijsregels volgens welke het in geval van twijfel over de regelmatigheid van het gebruik van vergoedingen voor parlementaire medewerkers aan het parlementslid is om te bewijzen dat de GPM gedurende de gehele periode dat deze vergoedingen zijn uitbetaald, voor hem heeft gewerkt in verband met zijn mandaat van parlementslid.

90      Wanneer hem wordt gevraagd dat bewijs te verschaffen, moet het parlementslid het Parlement binnen de hem toegekende termijn de bewijselementen bezorgen waarover hij beschikt. Als andere elementen relevant lijken, kan hij op grond van het recht om te worden gehoord aan de instellingen, instanties en agentschappen van de Unie die erover beschikken, vragen deze mee te delen indien het gaat om gegevens die noodzakelijk zijn om naar behoren en daadwerkelijk zijn opmerkingen te kunnen formuleren over de voorgenomen terugvordering. Wanneer het Parlement een dergelijk verzoek ontvangt kan het niet zonder schending van het recht om te worden gehoord weigeren de gevraagde gegevens te bezorgen, tenzij het ter ondersteuning van deze weigering redenen aanvoert die kunnen worden geacht gerechtvaardigd te zijn gelet op de omstandigheden van de zaak, enerzijds, en de toepasselijke regels, anderzijds.

91      In de onderhavige zaak gaat het er dus om of de redenen die het Parlement in zijn brief van 8 januari 2021 heeft aangevoerd om de door verzoeker gevraagde gegevens niet mee te delen, gerechtvaardigd zijn.

1)      De door het Parlement aangevoerde redenen voor de afwijzing van verzoekers vraag om mededeling van „alle e-mails van 2015, 2016 en 2019” en van zijn briefwisseling met de bevoegde diensten van het Parlement over het werk van de GPM

92      Zoals blijkt uit punt 88 hierboven heeft het Parlement verzoekers vraag om mededeling van „alle e-mails van 2015, 2016 en 2019” en van de briefwisseling van deze laatste met zijn diensten over het werk van de GPM afgewezen omdat e-mails volgens het beleid van het Parlement slechts gedurende 90 dagen, en bij uitzondering gedurende een jaar, werden bewaard. Het heeft daaraan toegevoegd dat de e-mails van na 2019 konden worden meegedeeld maar dat die niet relevant waren omdat ze geen betrekking hadden op de periode waarin de GPM voor verzoeker zou hebben gewerkt.

93      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat elke instelling haar werkzaamheden organiseert met naleving van de regels die op haar van toepassing zijn en die ze zelf kan vaststellen. In casu mocht het Parlement, in tegenstelling tot wat verzoeker betoogt, de periode van bewaring van de e-mails van de parlementsleden beperken en hen de mogelijkheid geven om deze op te slaan in persoonlijke mappen. Nagegaan moet evenwel worden of dat beleid in casu op een zodanige wijze is tenuitvoergelegd dat het recht om te worden gehoord is gewaarborgd, welk recht, zoals het in punt 83 hierboven is omschreven, de instellingen van de Unie die voornemens zijn een mogelijk bezwarende handeling vast te stellen krachtens artikel 41 van het Handvest steeds in acht moeten nemen indien aan de toepassingsvoorwaarden ervan is voldaan.

94      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat:

–        de GPM is aangeworven op 22 mei 2015;

–        verzoeker in de maand december van dat jaar een achteruitgang in de kwaliteit van het werk van de GPM heeft vastgesteld;

–        verzoeker het Parlement op 25 februari 2016 heeft gevraagd een ontslagprocedure te beginnen tegen de GPM, met name wegens niet-naleving van de regels betreffende machtiging voor nevenactiviteiten en ongewettigde afwezigheid;

–        het Parlement de GPM op 24 juni 2016 in kennis heeft gesteld van het besluit tot beëindiging van zijn contract wegens verlies van vertrouwen omdat hij de regels betreffende machtiging voor nevenactiviteiten niet in acht had genomen;

–        de GPM op 14 april 2017 bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van het ontslagbesluit heeft ingesteld;

–        het Parlement verzoeker op 8 juni, en vervolgens op 3 september 2020, heeft laten weten dat er een procedure tot terugvordering van de aan de GPM uitbetaalde bedragen werd ingesteld.

95      Uit deze chronologie blijkt dat het Parlement reeds begin 2016 kennis heeft gekregen van het bestaan van een conflictsituatie tussen verzoeker en de GPM omtrent de vraag of deze laatste zijn activiteiten voor verzoeker uitoefende met naleving van de regels inzake parlementaire assistentie. In die omstandigheden – waarin tenslotte overheidsmiddelen van de Unie in het spel waren – behoorde het Parlement dan ook vanaf dat moment de bewaring te verzekeren van e-mails die mogelijk het bewijs konden verschaffen van de juiste aard van de activiteiten van de GPM, en dit gedurende het verloop van de ontslagprocedure en, indien deze aanleiding gaf tot andere rechterlijke of administratieve procedures, zolang die andere procedures nog liepen.

96      In verband daarmee dient te worden opgemerkt dat de directeur-generaal Financiën in de brief van 8 januari 2021 aan verzoeker had aangegeven dat het Parlement bij uitzondering e-mails kon recupereren gedurende een jaar.

97      Overigens bepaalt artikel 5 van de op 19 februari 2018 goedgekeurde regels betreffende de toegang tot, en het gebruik van het systeem voor elektronisch berichtenverkeer door het secretariaat van het Parlement dat in geval van beëindiging van de functie van een ambtenaar of een personeelslid van het Parlement, diens e-mails langer dan drie maanden kunnen worden bewaard wanneer ze het voorwerp uitmaken van een „administratief onderzoek, een klacht of een gerechtelijke procedure”.

98      Volgens het Parlement staat het na die periode aan de parlementsleden zelf om hun e-mails te bewaren. Zij worden verzocht om te dien einde persoonlijke mappen aan te maken waarin hun e-mails voor onbepaalde tijd kunnen worden opgeslagen. Volgens het Parlement is dat verzoek geformuleerd in drie mededelingen aan de parlementsleden; de eerste dateert van 14 juni 2014, de tweede van 13 oktober 2014 en de derde van 30 maart 2015. Ondanks die mededelingen heeft verzoeker zijn e-mails niet opgeslagen in een persoonlijke archiefmap.

99      Dit argument van het Parlement kan niet worden aanvaard.

100    De mogelijkheid om e-mails op te slaan in een persoonlijke archiefmap kan er niet toe leiden dat het Parlement is bevrijd van zijn verplichting om de bewaring te verzekeren van e-mails die relevant zijn om te bewijzen dat een GPM –overeenkomstig de regels die de instelling zichzelf heeft opgelegd – zijn activiteiten daadwerkelijk en uitsluitend heeft uitgeoefend voor het parlementslid aan wie hij is toegewezen en in rechtstreeks verband met het mandaat van deze laatste.

101    Evenmin kan deze mogelijkheid het Parlement bevrijden van zijn verplichting om de aldus bewaarde e-mails mee te delen wanneer het daarom wordt verzocht op grond van het recht om te worden gehoord – dat in de rechtsorde van de Unie van fundamenteel belang is – door het betrokken parlementslid ten aanzien van wie, zoals in dit geval, een terugvorderingsprocedure is ingesteld wegens onregelmatig gebruik van de vergoedingen voor parlementaire medewerkers.

102    Bovendien heeft het Parlement in antwoord op verzoekers betoog, dat in essentie inhoudt dat hij pas op 8 januari 2021 kennis heeft gekregen van het beleid van het Parlement inzake bewaring van e-mails, niet het bewijs geleverd dat de in punt 98 hierboven vermelde mededelingen ter kennis van verzoeker waren gebracht. Zo is de mededeling van het directoraat-generaal (DG) Innovatie en Technologische Ondersteuning van 14 juni 2014 verzonden naar de „nieuwkomers”, waar verzoeker op die datum niet toe behoorde aangezien hij, zoals blijkt uit punt 2 hierboven, lid van het Parlement was sinds [vertrouwelijk]. De mededeling van 13 oktober 2014 is door het DG Innovatie en Technologische Ondersteuning verstuurd naar zichzelf, en daarover ondervraagd in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Parlement de lijst van de geadresseerden niet kunnen verschaffen. Hetzelfde geldt voor de mededeling van 30 maart 2015, die uitging van de „ITEC Service Desk” voor de parlementsleden.

103    Wat de niet in e-mails vervatte briefwisseling tussen verzoeker en de bevoegde diensten van het Parlement over het werk van de GPM betreft, dient te worden vastgesteld dat het Parlement in de brief 8 januari 2021 geen enkele specifieke reden aangeeft die zijn weigering om deze briefwisseling aan verzoeker te bezorgen, kan rechtvaardigen.

104    Om die redenen kan niet worden geoordeeld dat de door het Parlement aangevoerde redenen voor de afwijzing van verzoekers vraag om mededeling van „alle e-mails van 2015, 2016 en 2019” en van zijn briefwisseling met de bevoegde diensten van het Parlement over het werk van de GPM, gegrond zijn.

2)      De door het Parlement aangevoerde redenen voor de afwijzing van verzoekers vraag met betrekking tot het „personeelsdossier” van de GPM (alle documenten in verband met zijn aanwerving en zijn werk), met inbegrip van informatie over het aantal keren dat tegen deze GPM de bescherming van het Parlement is gevraagd en de gegevens over zijn aanwezigheden die van zijn toegangsbadge van het Parlement konden worden gehaald

105    In zijn brief van 8 januari 2021 heeft het Parlement mededeling aan verzoeker geweigerd van het „personeelsdossier” van de GPM (alle documenten in verband met zijn aanwerving en zijn werk), met inbegrip van informatie over het aantal keren dat tegen deze GPM de bescherming van het Parlement is gevraagd en de gegevens over zijn aanwezigheden die van zijn toegangsbadge van het Parlement konden worden gehaald, op grond dat het doorgeven van deze gegevens in strijd zou zijn met verordening nr. 2018/1725 en met artikel 26 van het Statuut.

106    Wat de inlichtingen vanwege het DG Beveiliging en Veiligheid betreft, heeft de directeur-generaal Financiën verzoeker voorts laten weten dat de interventies van de beveiligingsagenten van het Parlement niet officieel werden geregistreerd en dat de gegevens van de toegangsbadges slechts gedurende vier maanden werden bewaard.

i)      De motivering op grond van verordening nr. 2018/1725

107    Het Parlement heeft in de brief van 8 januari 2021 aangegeven dat de door verzoeker gevraagde gegevens persoonsgegevens waren in de zin van verordening 2018/1725 en dat hij niet had aangevoerd dat deze nodig waren voor de uitvoering van een taak die wordt verricht in het algemeen belang of ter uitoefening van het openbaar gezag, of voor de verwezenlijking van een doel in het openbaar belang zoals dit mogelijk is volgens artikel 9 van deze verordening.

108    In zijn verweerschrift voegt het Parlement daaraan toe dat het in verzoekers eigen belang is dat hij toegang tot het „personeelsdossier” van de GPM heeft gevraagd, namelijk om te vermijden dat aan het einde van de terugvorderingsprocedure terugbetaling door hem werd geëist van de vergoedingen voor parlementaire medewerkers. Daarom meent het Parlement dat verzoeker zich niet kan beroepen op een openbaar belang in de zin van artikel 9 van verordening 2018/1725.

109    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat artikel 9, lid 1, van verordening 2018/1725 luidt als volgt:

„1.      Onverminderd de artikelen 4 tot en met 6, en 10, worden persoonsgegevens uitsluitend doorgegeven aan ontvangers die in de Unie zijn gevestigd en die geen instellingen of organen van de Unie zijn, indien de ontvanger aantoont dat:

a)      de gegevens nodig zijn voor de uitvoering van een taak die wordt verricht in het algemeen belang of ter uitoefening van het door de ontvanger beklede openbaar gezag, of

b)      de doorzending van de gegevens noodzakelijk is voor een specifiek doel in het openbaar belang, en de verwerkingsverantwoordelijke, indien er reden bestaat om aan te nemen dat de legitieme belangen van de betrokkene kunnen worden geschaad, na de verschillende belangen die aan de orde zijn aantoonbaar tegen elkaar te hebben afgewogen, aantoont dat de doorzending van persoonsgegevens voor dit specifieke doel evenredig is.

[…]”

110    Het klopt dat de door verzoeker gevraagde gegevens niet konden worden geacht „nodig [te zijn] voor de uitvoering van een taak die wordt verricht in het algemeen belang of ter uitoefening van het door de ontvanger beklede openbaar gezag” in de zin van artikel 9, lid 1, onder a), van verordening 2018/1725, aangezien deze gegevens moesten dienen voor zijn verdediging in het kader van de terugvorderingsprocedure.

111    Om dezelfde reden kan de mededeling van die gegevens aan verzoeker niet worden geacht te beantwoorden aan „een specifiek doel in het openbaar belang” in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), van verordening 2018/1725.

112    Evenwel blijkt uit het dossier dat het door het Parlement op 3 september 2020 aan verzoeker gerichte verzoek om zijn opmerkingen in te dienen, teneinde hem in staat te stellen zijn recht om te worden gehoord uit te oefenen, in casu berustte op gegevens waarover deze instelling beschikte en waarvan verzoeker mogelijkerwijs geen kennis had, of op gegevens waarvan verzoeker kennis had toen hij de directe chef van de GPM was maar die niet meer in zijn bezit zijn.

113    Gelet op het belang dat in de rechtsorde van de Unie wordt gehecht aan het recht om te worden gehoord, kan de omstandigheid dat dergelijke gegevens mogelijk zijn opgenomen in het „personeelsdossier” van de GPM er op zichzelf niet aan in de weg staan dat deze aan verzoeker worden meegedeeld om hem, zoals de rechtspraak vereist, met het oog op de uitoefening van dat recht in staat te stellen naar behoren en daadwerkelijk zijn opmerkingen te formuleren.

114    Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft immers geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet derhalve overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel worden afgewogen tegen andere grondrechten, waarbij aan elk van de betrokken rechten zijn juiste plaats in de rechtsorde van de Unie wordt toegekend, gelet op de betrokken feiten.

115    De noodzaak van een dergelijke afweging tussen het recht op bescherming van persoonsgegevens en de andere grondrechten die in deze rechtsorde worden erkend, is door de Uniewetgever onderstreept in overweging 4 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).

116    Verordening 2018/1725 is de „tegenhanger” van verordening 2016/679 voor wat betreft de bescherming van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie (zie overweging 5 van verordening 2018/1725).

117    In die context kan niet worden aanvaard dat het Parlement van verzoeker kan verlangen dat hij zich dienstig en doeltreffend uitspreekt over gegevens die in voorkomend geval deel uitmaken van het dossier van de GPM zonder dat hem toegang tot die gegevens is verleend en na het belang dat die GPM erbij heeft dat gegevens over hem niet aan derden worden meegedeeld te hebben afgewogen tegen verzoekers belang om in het kader van de tegen hem ingestelde terugvorderingsprocedure dienstig en doeltreffend opmerkingen te kunnen maken.

118    In casu moet echter worden vastgesteld dat het Parlement die afweging niet heeft gemaakt.

ii)    De motivering op grond van artikel 26 van het Statuut

119    In zijn brief van 8 januari 2021 heeft het Parlement betoogd dat het „personeelsdossier” van de GPM vertrouwelijk was en volgens artikel 26 van het Statuut niet kon worden doorgegeven.

120    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat deze bepaling, die volgens artikel 127 van de RAP van overeenkomstige toepassing is op parlementaire medewerkers, volgens de bewoordingen ervan enkel het „persoonsdossier” van de ambtenaren en de personeelsleden betreft. Dit bevat „alle bescheiden welke betrekking hebben op [hun] positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van [hun] kundigheden, [hun] prestaties of [hun] gedrag”, alsook „de opmerkingen welke de betrokken [ambtenaren of personeelsleden] ten aanzien van bovengenoemde stukken [hebben] gemaakt”.

121    Er zij evenwel op gewezen dat het vertrouwelijke karakter van de betrokken stukken niet kan worden tegengeworpen aan verzoeker, die overigens als directe chef van de GPM de auteur is van sommige van de betrokken documenten, voor zover deze noodzakelijk zijn om verzoeker in staat te stellen zijn recht om te worden gehoord uit te oefenen.

122    Door zich op artikel 26 van het Statuut te beroepen heeft het Parlement in de onderhavige zaak echter ten onrechte geen rekening gehouden met verzoekers belang om toegang te krijgen tot bepaalde stukken uit het persoonsdossier van de GPM teneinde dienstig en doeltreffend opmerkingen te kunnen maken het kader van de tegen hem ingestelde terugvorderingsprocedure.

iii) De bijzondere motivering betreffende de gegevens waarover het DG Beveiliging en Veiligheid beschikt

123    Wat de in punt 106 hierboven vermelde motivering in verband met de gegevens van de toegangsbadge van de GPM betreft, moet aan het bovenstaande worden toegevoegd dat het Parlement, om soortgelijke redenen als die welke in de punten 100 en 101 hierboven zijn uiteengezet, de nodige maatregelen behoorde te nemen opdat het DG Beveiliging en Veiligheid deze gegevens langer dan vier maanden zou bewaren, aangezien het ontslag van de GPM aanleiding had gegeven tot een gerechtelijke procedure en er tegen het parlementslid voor wie het Parlement deze GPM had aangesteld, een procedure tot terugvordering van de vergoedingen voor parlementaire medewerkers was ingeleid.

124    Derhalve kunnen de door het Parlement aangevoerde redenen voor de afwijzing van verzoekers verzoek betreffende het „personeelsdossier” van de GPM (alle documenten in verband met zijn aanwerving en zijn werk), met inbegrip van informatie over het aantal keren dat tegen deze GPM de bescherming van het Parlement is gevraagd en de gegevens over zijn aanwezigheden die van zijn toegangsbadge van het Parlement konden worden gehaald, niet worden aanvaard.

3)      De door het Parlement aangevoerde redenen voor de afwijzing van verzoekers vraag met betrekking tot het dossier betreffende de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T59/17)

125    In zijn brief van 8 januari 2021 heeft het Parlement verzoekers vraag met betrekking tot het dossier betreffende de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), afgewezen omdat dit verzoek in strijd zou zijn met artikel 9 van verordening 2018/1725 en de GPM de anonimiteit had verkregen in die procedure voor het Gerecht.

126    Wat de aan artikel 9 van verordening 2018/1725 ontleende motivering betreft wordt verwezen naar de punten 112 tot en met 118 hierboven.

127    Aangaande het feit dat het Gerecht de GPM anonimiteit heeft toegekend in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), zij eraan herinnerd dat de anonimiteit volgens artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering de weglating beoogt van de naam van een partij in het geding of die van andere personen die in het kader van de procedure worden genoemd, of bepaalde gegevens in de documenten betreffende de zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

128    De toekenning van anonimiteit door het Gerecht in het kader van voornoemde procedure leidt evenwel niet tot de vertrouwelijkheid van de stukken van het dossier ervan buiten die procedure, in de betrekkingen tussen de partijen en derden.

129    In tegenstelling tot wat het Parlement in zijn brief van 8 januari 2021 betoogt, hield het besluit van het Gerecht tot het verlenen van anonimiteit voor het Parlement dus geen verbod in om verzoeker de stukken mee te delen van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 maart 2019, L/Parlement (T‑59/17, EU:T:2019:140), die mogelijk relevant waren voor de uitoefening van zijn recht om te worden gehoord.

c)      Conclusie

130    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de door het Parlement in zijn brief van 8 januari 2021 aangevoerde redenen om de hierboven uiteengezette redenen ongegrond of ontoereikend waren.

131    Bij gebreke van een behoorlijke rechtvaardiging door het Parlement van zijn afwijzing van verzoekers vraag om mededeling van de documenten die hem mogelijk in staat konden stellen om in het kader van de op 3 september 2020 tegen hem ingeleide procedure tot terugvordering van de uitbetaalde vergoedingen voor parlementaire medewerkers dienstig en doeltreffend zijn recht om te worden gehoord, zoals dit wordt gewaarborgd door artikel 41, lid 2, onder a) van het Handvest, uit te oefenen, valt niet uit te sluiten dat verzoeker een kans is ontnomen om zich beter te verweren, wat onvermijdelijk een invloed heeft gehad op de inhoud van het bestreden besluit (zie in die zin arresten van 16 januari 2019, Commissie/United Parcel Service, C‑265/17 P, EU:C:2019:23, punt 56; 4 april 2019, OZ/BEI, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punten 77 en 78, en 25 juni 2020, HF/Parlement, C‑570/18 P, EU:C:2020:490, punt 73).

132    In die omstandigheden dient het tweede middel te worden aanvaard voor zover het is ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord.

133    Bijgevolg dienen het bestreden besluit en de debetnota nietig te worden verklaard voor zover deze betrekking hebben op het loon, de sociale kosten en de reiskosten betreffende de tewerkstelling van de parlementaire medewerker in de periode van 22 mei 2015 tot en met 31 maart 2016, en hoeven de andere in het kader van het tweede, het derde en het vijfde middel aangevoerde argumenten en de ontvankelijkheid van het door verzoeker op 22 november 2022 overgelegde bewijs en zijn verzoek om maatregelen van instructie niet te worden onderzocht.

IV.    Kosten

134    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Overeenkomstig artikel 137 van dat Reglement beslist het Gerecht in geval van afdoening zonder beslissing bovendien vrijelijk over de kosten.

135    In de onderhavige zaak dient het Parlement, overeenkomstig de vordering van verzoeker en gelet op de vaststelling door het Gerecht dat de zaak gedeeltelijk wordt afgedaan zonder beslissing, te worden verwezen in alle kosten van de procedure.

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Er hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het beroep tot nietigverklaring voor zover het gericht is tegen, ten eerste, het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 16 maart 2021 waarbij ten aanzien van TC een schuldvordering is vastgesteld voor een bedrag aan onverschuldigd betaalde vergoedingen voor parlementaire medewerkers en waarbij terugvordering daarvan is gelast en, ten tweede, debetnota nr. 7010000523 van 31 maart 2021, voor zover deze betrekking hebben op het loon, de sociale kosten en de reiskosten betreffende de tewerkstelling van A in de periode van 1 april tot en met 22 november 2016, ten bedrage van 28 083,67 EUR.

2)      Het bovenvermelde besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 16 maart 2021 en debetnota nr. 7010000523 van 31 maart 2021 worden nietig verklaard voor zover daarbij de terugvordering bij TC wordt gelast van het loon, de sociale kosten en de reiskosten betreffende de tewerkstelling van A in de periode van 22 mei 2015 tot en met 31 maart 2016, ten bedrage van 50 754,54 EUR.

3)      Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Madise

Nihoul

Frendo

 

      Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 juni 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Litouws.


1      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.