Language of document : ECLI:EU:T:2004:25

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
28 januari 2004 (1)

„Visserij – Gemeenschappelijke ordening der markten – Compenserende vergoeding voor tonijn voor verwerkende industrie – Verdeling over producentenorganisaties – Variatie in ledenaantal van producentenorganisaties – Gevolgen voor verdeling van vergoeding – Rechtsgrondslag – Beginsel van gewettigd vertrouwen”

In de gevoegde zaken T-142/01 en T-283/01,

Organización de Productores de Túnidos Congelados (OPTUC), gevestigd te Bermeo (Spanje), vertegenwoordigd in zaak T-142/01 door J.-R. García-Gallardo Gil-Fournier en M. Moya Díaz, advocaten, en in zaak T-283/01 door J.-R. García-Gallardo Gil-Fournier en J. Guillem Carrau, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en in zaak T-142/01 tevens door L. Visaggio als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

verweerster,

Organizacíon de Productores Asociados de Grandes Atuneros Congeladores (Opagac), gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Casas Robla en V. Arrastia de Sierra, advocaten,

interveniënte in zaak T-142/01,

betreffende verzoeken tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 584/2001 van de Commissie van 26 maart 2001 tot wijziging van de verordeningen (EG) nr. 1103/2000 en (EG) nr. 1926/2000 betreffende de toekenning van de compenserende vergoeding aan de producentenorganisaties voor in de periode van 1 juli tot en met 30 september 1999, respectievelijk van 1 oktober tot en met 31 december 1999, aan de verwerkende industrie geleverde tonijn (PB L 86, blz. 4), alsmede tot nietigverklaring van artikel 2, lid 2, van en van de bijlage bij elk van de verordeningen (EG) van de Commissie nr. 585/2001 van 26 maart 2001, nr. 808/2001 van 26 april 2001, nr. 1163/2001 van 14 juni 2001 en nr. 1670/2001 van 20 augustus 2001 betreffende de toekenning van de compenserende vergoeding aan de producentenorganisaties voor in de periode van respectievelijk 1 januari tot en met 31 maart 2000, 1 april tot en met 30 juni 2000, 1 juli tot en met 30 september 2000 en 1 oktober tot en met 31 december 2000 aan de verwerkende industrie geleverde tonijn (respectievelijk PB L 86, blz. 8; PB L 118, blz. 12; PB L 159, blz. 10, en PB L 224, blz. 4),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN (Vierde kamer),



samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Mengozzi en M. Vilaras, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 september 2003,

het navolgende



Arrest




De feitelijke en de juridische context

1
Artikel 18 van verordening (EEG) nr. 3759/92 van de Raad van 17 december 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PB L 388, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3318/94 van de Raad van 22 december 1994 (PB L 350, blz. 15), voorziet in de toekenning van een compenserende vergoeding wanneer voor een kalenderkwartaal wordt geconstateerd dat de prijzen van voor de verwerkende industrie bestemde tonijn lager zijn dan een bepaalde interventiedrempel. Dat artikel 18 luidt als volgt:

„1.    Aan de producentenorganisaties kan een vergoeding worden toegekend voor de door hun leden gevangen hoeveelheden in bijlage III genoemde producten [diverse tonijnsoorten] die worden verkocht en geleverd aan in het douanegebied van de Gemeenschap gevestigde be- en verwerkende bedrijven en die bestemd zijn voor de industriële vervaardiging van producten van GN-code 1604. Deze vergoeding wordt toegekend wanneer voor een kalenderkwartaal wordt geconstateerd dat tegelijkertijd

de op de markt van de Gemeenschap geconstateerde gemiddelde verkoopprijs

en

de in artikel 22 bedoelde prijs franco grens, in voorkomend geval vermeerderd met de compenserende heffing die erop is toegepast,

lager zijn dan hun interventiedrempel die gelijk is aan 91 % van de communautaire productieprijs voor het betrokken product.

Vóór het begin van elk visseizoen wordt de lijst van de in dit lid bedoelde be- en verwerkende bedrijven door de lidstaten opgesteld of bijgewerkt en aan de Commissie medegedeeld.

2.      Het bedrag van de vergoeding mag in geen geval groter zijn dan:

het verschil tussen de interventiedrempel en de gemiddelde verkoopprijs van het betrokken product op de markt van de Gemeenschap, of

een forfaitair bedrag gelijk aan 12 % van deze drempel.

3.      De hoeveelheid van elk product die voor de vergoeding in aanmerking kan komen, is ten hoogste gelijk aan het gemiddelde van de hoeveelheden die onder de in lid 1 bedoelde voorwaarden zijn verkocht en geleverd tijdens hetzelfde kwartaal van de drie visseizoenen voorafgaand aan het kwartaal waarvoor de vergoeding wordt uitgekeerd.

4.      Het bedrag van de aan elke producentenorganisatie toegekende vergoeding is gelijk aan

het in lid 2 omschreven maximum voor de overeenkomstig lid 1 afgezette hoeveelheden van het betrokken product die niet groter zijn dan het gemiddelde van de hoeveelheden die onder dezelfde voorwaarden door haar leden zijn verkocht en geleverd tijdens hetzelfde kwartaal van de drie visseizoenen voorafgaand aan het kwartaal waarvoor de vergoeding wordt uitgekeerd;

50 % van het in lid 2 omschreven maximum voor de hoeveelheden van het betrokken product die groter zijn dan de in het eerste streepje omschreven hoeveelheden en die gelijk zijn aan de hoeveelheden die resteren nadat de uit hoofde van lid 3 in aanmerking komende hoeveelheden over de producentenorganisaties zijn verdeeld.

De verdeling over de betrokken producentenorganisaties geschiedt naar verhouding van het gemiddelde van hun respectieve productie tijdens hetzelfde kwartaal van de drie visseizoenen voorafgaand aan het kwartaal waarvoor de vergoeding wordt uitgekeerd.

5.      De producentenorganisaties verdelen de toegekende vergoeding onder hun leden naar rata van de door hen geproduceerde hoeveelheden die onder de in lid 1 bedoelde voorwaarden zijn verkocht en geleverd.

6.      De uitvoeringsbepalingen van dit artikel, en met name het bedrag en de voorwaarden voor de toekenning van de vergoeding, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 32.”

2
Op grond van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, inzonderheid op grond van artikel 18, lid 6, ervan, heeft de Commissie op 21 januari 1998 verordening (EG) nr. 142/98 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van de compenserende vergoeding voor tonijn voor de verwerkende industrie (PB L 17, blz. 8) vastgesteld.

3
Op 1 juli 1998 zijn drie ondernemingen (Nicra 7 SL, Aitzugana SL en Igorre SL; hierna: „betrokken ondernemingen”) die lid waren van de Organización de Productores de Túnidos Congelados (organisatie van producenten van diepgevroren tonijn; hierna: „OPTUC” of „verzoekster”), een van de twee in Spanje gevestigde organisaties van tonijnproducenten, uitgetreden en lid geworden van de andere organisatie, de Organización de Productores Asociados de Grandes Atuneros Congeladores (organisatie van verenigde tonijngrootvissers en producenten van diepgevroren tonijn; hierna: „Opagac”).

4
Op 30 juli 1998 hebben de Spaanse autoriteiten de Commissie op de hoogte gebracht van deze verandering van lidmaatschap alsook van de gegevens betreffende de aanvoer van tonijn in 1995, 1996, 1997 en in het eerste semester van 1998 door vaartuigen van deze ondernemingen, opdat de Commissie de „statistieken” bijwerkt die met het oog op de toekenning van de in artikel 18 van verordening nr. 3759/92 bedoelde compenserende vergoeding op basis van de door deze autoriteiten eerder toegezonden informatie waren vastgesteld.

5
Op 17 december 1999 heeft de Raad verordening (EG) nr. 104/2000 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PB L 17, blz. 22) vastgesteld, waarbij verordening nr. 3759/92 met ingang van 1 januari 2001 werd ingetrokken en vervangen. In artikel 27 van verordening nr. 104/2000 is de tekst van artikel 18 van verordening nr. 3579/92, zoals gewijzigd, overgenomen, met uitzondering van de wijzigingen in lid 1, tweede streepje, en in het in lid 6 aangehaalde artikel.

6
Vervolgens heeft de Commissie op grond van verordening nr. 3759/92, inzonderheid op grond van artikel 18, lid 6, ervan, de verordeningen (EG) nr. 1103/2000 van 25 mei 2000 (PB L 125, blz. 18) en nr. 1926/2000 van 11 september 2000 (PB L 230, blz. 10) betreffende de toekenning van de compenserende vergoeding aan de producentenorganisaties voor in de periode van 1 juli tot en met 30 september 1999, respectievelijk 1 oktober tot en met 31 december 1999, aan de verwerkende industrie geleverde tonijn vastgesteld. Tot de producentenorganisaties die deze vergoedingen ontvangen, behoren de OPTUC en de Opagac.

7
Op 20 juli 2000 hebben de Spaanse autoriteiten, nadat zij hadden vastgesteld dat de Commissie de gevraagde wijzigingen niet had aangebracht, de OPTUC en de Opagac verzocht de Commissie het cijfermateriaal betreffende de hoeveelheden tonijn die de betrokken ondernemingen tijdens de jaren 1996 en 1997 en tijdens het eerste semester van 1998 in de Europese Unie hadden verhandeld, toe te zenden. Volgens de Spaanse autoriteiten hadden deze organisaties immers slechts de gegevens betreffende de door deze ondernemingen aangevoerde hoeveelheden aan de Commissie verstrekt, terwijl de vergoeding wordt toegekend op basis van de in de Europese Unie verhandelde hoeveelheden.

8
Op 16 oktober 2000 hebben de Spaanse autoriteiten de Commissie de definitieve gegevens toegezonden betreffende de hoeveelheden tonijn die door de leden van beide producentenorganisaties tussen 1 juli 1995 en 30 juni 1998 aan de verwerkende industrie in de Gemeenschap werden verkocht en geleverd (hierna: „verhandelde hoeveelheden”).

9
Omdat in de verordeningen nrs. 1103/2000 en 1926/2000 voor de verdeling over de producentenorganisaties van de hoeveelheden op basis waarvan de compenserende vergoeding wordt toegekend (hierna: „voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden”), geen rekening was gehouden met de overgang van de betrokken ondernemingen van de OPTUC naar de Opagac, heeft de Opagac, die van mening was dat de haar in genoemde verordeningen toegekende hoeveelheden als gevolg daarvan onjuist waren, op 24 november 2000 bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de relevante bepalingen van deze verordeningen ingesteld (zaak T‑359/00).

10
Op 26 maart 2001 heeft de Commissie op grond van verordening nr. 104/2000, inzonderheid op grond van artikel 27, lid 6, ervan, verordening (EG) nr. 584/2001 tot wijziging van de verordeningen (EG) nr. 1103/2000 en (EG) nr. 1926/2000 (PB L 86, blz. 4) vastgesteld. In de punten 3 tot en met 5 van de considerans van verordening nr. 584/2001 erkent de Commissie dat de definitieve gegevens die de Spaanse autoriteiten op 16 oktober 2000 hadden verstrekt, gevolgen hadden voor de verdeling van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden over de OPTUC en de Opagac, zoals die is vastgesteld in de bijlagen bij de verordeningen nrs. 1103/2000 en 1926/2000, en dat deze verordeningen bijgevolg dienden te worden gewijzigd.

11
Bij de nieuwe verdeling van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden betreffende het derde en het vierde kwartaal van 1999, zoals die is vastgesteld in respectievelijk bijlage I en II bij verordening nr. 584/2001, die in de plaats zijn gekomen van de bijlagen bij de verordeningen nrs. 1103/2000 en 1926/2000, zijn, in vergelijking met de verdeling in deze laatste verordeningen, de hoeveelheden die voor elk kwartaal aan de OPTUC worden toegekend voor „geelvintonijn met een gewicht van niet meer dan 10 kg per stuk” en voor „gestreepte tonijn”, verminderd en de hoeveelheden die voor dezelfde producten en dezelfde kwartalen aan de Opagac worden toegekend, overeenkomstig vermeerderd.

12
Naar aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 584/2001 is zaak T‑359/00 bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 21 juni 2001 geschrapt uit het register van zaken van het Gerecht.

13
Op grond van verordening nr. 104/2000, inzonderheid op grond van artikel 27, lid 6, ervan, heeft de Commissie bovendien achtereenvolgens de verordeningen (EG) nrs. 585/2001 van 26 maart 2001 (PB L 86, blz. 8), 808/2001 van 26 april 2001 (PB L 118, blz. 12), 1163/2001 van 14 juni 2001 (PB L 159, blz. 10) en 1670/2001 van 20 augustus 2001 (PB L 224, blz. 4) betreffende de toekenning van de compenserende vergoeding aan de producentenorganisaties voor in de periode van respectievelijk 1 januari tot en met 31 maart 2000, 1 april tot en met 30 juni 2000, 1 juli tot en met 30 september 2000 en 1 oktober tot en met 31 december 2000 aan de verwerkende industrie geleverde tonijn vastgesteld.

14
Artikel 2, lid 1, van elk van deze vier verordeningen bepaalt het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden voor het betrokken kwartaal; in artikel 2, lid 2, wordt bij wege van verwijzing naar een bijlage bij dezelfde verordening de verdeling van deze totale hoeveelheid over de producentenorganisaties vastgesteld. Daaruit blijkt dat bij deze verdeling de gemiddelden van de vroegere productie van de betrokken ondernemingen voor de Opagac in meerdering en voor de OPTUC in mindering zijn gebracht.

15
Ten slotte heeft de Commissie op 9 november 2001 verordening (EG) nr. 2183/2001 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor verordening nr. 104/2000 wat betreft de toekenning van de compenserende vergoeding voor tonijn voor de verwerkende industrie (PB L 293, blz. 11) vastgesteld. Deze verordening, waarbij verordening nr. 142/98 is ingetrokken, is van kracht sedert 1 januari 2002. Artikel 3 ervan bepaalt:

„1.    De vergoeding wordt voor maximaal de hoeveelheden als bedoeld in artikel 27, lid 3, van verordening [...] nr. 104/2000, aan de producentenorganisaties toegekend voor de in bijlage III bij genoemde verordening vermelde, door hun leden gevangen vis die aan in het douanegebied van de Gemeenschap gevestigde verwerkende bedrijven wordt verkocht en geleverd om geheel en definitief te worden verwerkt tot producten van post 1604 van het geharmoniseerd systeem.

2.      De lidstaten verifiëren de hoeveelheden als bedoeld in artikel 27, lid 3, van verordening [...] nr. 104/2000 in het licht van eventuele variaties in het ledenaantal van de producentenorganisaties. Zij stellen de Commissie in kennis van het resultaat.”


Het procesverloop

16
Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 21 juni 2001, heeft verzoekster een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 584/2001 en van artikel 2, lid 2, van en van de bijlage bij elk van de verordeningen nrs. 585/2001, 808/2001 en 1163/2001 (zaak T‑142/01) ingesteld.

17
Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 13 november 2001, heeft verzoekster vervolgens een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1670/2001 (zaak T‑283/01) ingesteld en het Gerecht verzocht, deze zaak te voegen met zaak T‑142/01.

18
In zaak T‑142/01 is de schriftelijke behandeling beëindigd op 13 februari 2002.

19
In zaak T‑283/01 is de schriftelijke behandeling beëindigd op 12 februari 2002, aangezien verzoekster niet om toelating tot aanvulling van het dossier heeft verzocht na de mededeling van de beslissing van het Gerecht overeenkomstig artikel 47, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering dat een tweede memoriewisseling niet nodig is.

20
Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 31 mei 2002, heeft de Opagac verzocht om toelating tot interventie in zaak T‑142/01 ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Tegen dat verzoek om toelating tot interventie heeft verweerster geen bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft daarover geen opmerkingen binnen de gestelde termijn ingediend.

21
Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 27 februari 2002 zijn de zaken T‑142/01 en T‑283/01 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wegens verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

22
Bij beschikking van 27 september 2002 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de Opagac (hierna ook: „interveniënte”) toegelaten tot interventie in zaak T‑142/01 ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Aangezien het verzoek tot tussenkomst na afloop van de in artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde termijn was gedaan, werd interveniënte echter slechts toegestaan haar opmerkingen ter terechtzitting te maken op basis van het rapport ter terechtzitting dat haar zou worden meegedeeld.

23
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) beslist tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement van de procesvoering heeft het verzoekster en verweerster verzocht, bepaalde vragen schriftelijk te beantwoorden. Partijen zijn binnen de gestelde termijn op dat verzoek ingegaan.

24
Op 17 september 2003 heeft interveniënte het Gerecht laten weten dat zij ervan afzag aan de terechtzitting deel te nemen en zij heeft schriftelijke opmerkingen ten gronde ingediend die op basis van het haar meegedeelde rapport ter terechtzitting zouden zijn opgesteld. Deze opmerkingen zijn evenwel niet aan het dossier toegevoegd, daar het interveniënte slechts was toegestaan mondelinge opmerkingen te maken ter terechtzitting.

25
Partijen zijn ter terechtzitting van 18 september 2003 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.


Conclusies van partijen

26
In zaak T‑142/01 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

verordening nr. 584/2001 nietig te verklaren;

artikel 2, lid 2, van en de bijlage bij elk van de verordeningen nrs. 585/2001, 808/2001 en 1163/2001 nietig te verklaren;

elke andere maatregel te gelasten die het Gerecht passend zal achten om te bewerkstelligen dat verweerster voldoet aan de krachtens artikel 233 EG op haar rustende verplichtingen, en inzonderheid te gelasten dat zij de situatie opnieuw onderzoekt;

verweerster te verwijzen in de kosten.

27
In zaak T‑283/01 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

artikel 2, lid 2, van en de bijlage bij verordening nr. 1670/2001 nietig te verklaren;

elke andere maatregel te gelasten die het Gerecht passend zal achten om te bewerkstelligen dat verweerster voldoet aan de krachtens artikel 233 EG op haar rustende verplichtingen, en inzonderheid te gelasten dat zij de situatie opnieuw onderzoekt;

verweerster te verwijzen in de kosten.

28
In beide zaken concludeert verweerster dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

29
In haar verzoek tot tussenkomst in zaak T‑142/01 ondersteunt interveniënte de conclusies van verweerster en vordert zij dat verzoekster wordt verwezen in de kosten.


De ontvankelijkheid van het beroep in zaak T‑142/01

30
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de beroepstermijnen van openbare orde zijn en niet door de partijen of de rechter naar believen kunnen worden ingeroepen, aangezien zij zijn ingesteld teneinde met betrekking tot de rechtens bestaande situaties duidelijkheid en zekerheid te waarborgen. Hoewel verweerster in zaak T-142/01 in haar verweerschrift en in haar dupliek geen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen, kan het Gerecht derhalve toch, zelfs ambtshalve, nagaan of het beroep binnen de gestelde termijn is ingesteld (zie met name arresten Hof van 12 december 1967, Collignon/Commissie, 4/67, Jurispr. blz. 456, 465; 5 juni 1980, Belfiore/Commissie, 108/79, Jurispr. blz. 1769, punt 3; 12 juli 1984, Moussis/Commissie, 227/83, Jurispr. blz. 3133, punt 12; arrest Gerecht van 13 december 1990, Moritz/Commissie, T‑29/89, Jurispr. blz. II‑787, punt 13).

31
In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekster en verweerster verzocht zich uit te spreken over de vraag of het beroep in zaak T‑142/01, gelet op artikel 230, vijfde alinea, EG en de artikelen 101 en 102 van het Reglement voor de procesvoering, niet te laat is ingesteld wat de op 27 maart 2001 bekendgemaakte verordeningen nrs. 584/2001 en 585/2001 betreft.

Argumenten van partijen

32
Verzoekster stelt dat het beroep binnen de termijn is ingesteld. Overeenkomstig de Spaanse taalversie van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is de beroepstermijn ingegaan op 11 april 2001. Uit de zinsnede „a partir del final del decimocuarto dia siguiente a la fecha de la publicación del acto en el Diaro Oficial” („vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt”) volgt immers dat de dies a quo begint op de vijftiende dag na die van de bekendmaking van de handeling, in casu 11 april 2001 om 0.00 uur. Volgens verzoekster is deze uitlegging in overeenstemming met de onderliggende motivering van de artikelen 101 en 102 van het Reglement voor de procesvoering, die zien op het begin en niet op het einde van de beroepstermijn. Vanuit dat oogpunt is het niet gerechtvaardigd deze termijn te doen ingaan om middernacht, op het einde van een reeds verstreken dag, in plaats van om 0.00 uur, aan het begin van een nieuwe dag, want de partijen kunnen de termijn dan niet ten volle benutten. De beroepstermijn, verlengd met een termijn wegens afstand van tien dagen, is derhalve verstreken op 21 juni 2001 om middernacht.

33
Subsidiair, voor het geval dat het Gerecht deze uitlegging niet zou volgen, beroept verzoekster zich op een verschoonbare dwaling. Zij stelt dat de Spaanse taalversie van het Reglement voor de procesvoering dubbelzinnig is en dat de uitlegging ervan bijzondere moeilijkheden oplevert.

34
Verweerster stelt dat het tegen de verordeningen nrs. 584/2001 en 585/2001 ingestelde beroep tardief is, omdat het uiterlijk op 20 juni 2001 om middernacht had moeten zijn ingesteld.

Beoordeling door het Gerecht

35
Aangezien het in casu gaat om een beroep tegen een in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte handeling, moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat volgens artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, „[w]anneer de termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling begint te lopen bij de bekendmaking van de handeling, [...] hij [wordt] berekend, in de zin van artikel 101, lid 1, sub a, vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad [...] is bekendgemaakt”.

36
In de tweede plaats worden ingevolge artikel 101, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de procestermijnen voorzien in, onder meer, het EG-Verdrag en dat reglement, berekend met uitsluiting van de dag waarop de gebeurtenis plaatsvindt die de termijn doet ingaan, en lopen zij af bij het einde van de dag die in de laatste maand – in het geval van een in maanden omschreven termijn – dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis plaatsvindt die de termijn doet ingaan.

37
Opgemerkt zij dat in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering uitdrukkelijk wordt aangegeven dat de beroepstermijn wordt berekend, in de zin van artikel 101, lid 1, sub a, van dat reglement, „vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling [...] is bekendgemaakt”. Ingevolge artikel 102, lid 1, beschikt de verzoeker dus over veertien volle dagen naast de normale beroepstermijn van twee maanden en wordt de dies a quo derhalve uitgesteld tot de veertiende dag volgend op de dag van bekendmaking van de betrokken handeling (beschikking Gerecht van 19 januari 2001, Confindustria e.a./Commissie, T‑126/00, Jurispr. blz. II‑85, punt 15).

38
Wat de in artikel 230, vijfde alinea, EG bedoelde beroepstermijn van twee maanden betreft, is de dies a quo in het onderhavige geval dus uitgesteld van 27 maart 2001, de datum van bekendmaking van de verordeningen nrs. 584/2001 en 585/2001 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, tot 10 april 2001, wat verzoekster een extra termijn van veertien volle dagen gaf, daarin begrepen de dag van 10 april 2001 tot middernacht (beschikking Confindustria e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 16).

39
Overeenkomstig artikel 101, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk een in maanden omschreven termijn afloopt bij het einde van de dag die in de laatste maand dezelfde cijferaanduiding heeft als de dies a quo, is die termijn op 10 juni 2001 verstreken.

40
De omstandigheid dat die dag een zondag was, betekent niet dat de termijn krachtens artikel 101, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering nog tot het einde van de eerstvolgende werkdag is doorgelopen. De beroepstermijn werd immers met een termijn wegens afstand van tien dagen verlengd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 102, lid 2, van dat reglement. Volgens vaste rechtspraak is artikel 101, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering echter slechts van toepassing wanneer de volledige beroepstermijn, met inbegrip van de termijn wegens afstand, op een zaterdag, een zondag of een wettelijk erkende feestdag verstrijkt (beschikking Hof van 15 mei 1991, Emsland-Stärke/Commissie, C‑122/90, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 9; arrest Gerecht van 6 april 1995, BASF e.a./Commissie, T‑80/89, T‑81/89, T‑83/89, T‑87/89, T‑88/89, T‑90/89, T‑93/89, T‑95/89, T‑97/89, T‑99/89, T‑100/89, T‑101/89, T‑103/89, T‑105/89, T‑107/89 en T‑112/89, Jurispr. blz. II‑729, punt 62; beschikking Gerecht van 20 november 1997, Horeca-Wallonie/Commissie, T‑85/97, Jurispr. blz. II‑2113, punten 25 en 26, en beschikking Confindustria e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 18).

41
Gelet op de termijn wegens afstand van tien dagen is in casu de totale termijn voor het instellen van een beroep tegen de verordeningen nrs. 584/2001 en 585/2001 verstreken op woensdag 20 juni 2001 om middernacht, aangezien deze dag niet is opgenomen op de lijst van wettelijke feestdagen in artikel 1 van bijlage I bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof, zoals toentertijd van toepassing, dat overeenkomstig artikel 101, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering ook voor het Gerecht geldt.

42
Hieruit volgt dat het onderhavige beroep, dat is ingesteld op 21 juni 2001, tardief is wat de verordeningen nrs. 584/2001 en 585/2001 betreft.

43
Voorzover verzoekster de strekking van de Spaanse taalversie van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering aanvoert voor haar stelling dat haar beroep niet tardief is en, subsidiair, voor haar stelling dat hier sprake is van een verschoonbare dwaling, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 102, lid 1, van de Spaanse taalversie duidelijk zijn en geenszins de door verzoekster aangevoerde uitlegging staven. Door te preciseren dat de beroepstermijn wordt berekend „a partir del final del decimocuarto dia siguiente a la fecha de la publicación del acto en el Diaro Oficial”, geeft deze bepaling immers duidelijk aan dat de vijftiende dag volgend op die van de bekendmaking van de handeling, in casu 11 april 2001, de eerste dag is die volledig meetelt voor de berekening van de beroepstermijn.

44
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de gemeenschapsregelingen betreffende de procestermijnen strikt moeten worden toegepast wegens het vereiste van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (arresten Hof van 26 november 1985, Cockerill-Sambre/Commissie, 42/85, Jurispr. blz. 3749, punt 10, en 15 januari 1987, Misset/Raad, 152/85, Jurispr. blz. 223, punt 11; beschikking Gerecht van 1 juni 1999, Meyer/Raad, T‑74/99, Jurispr. blz. II-1749, punt 13). De uitlegging van de in casu toepasselijke termijnregeling levert echter geen bijzondere moeilijkheden op, zodat het bestaan van een verschoonbare dwaling van verzoekster, die een afwijking van de strikte toepassing van die regeling zou rechtvaardigen, niet kan worden aangenomen (beschikking Confindustria e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 21).

45
Ten slotte is het bestaan van toeval of overmacht, op grond waarvan het Gerecht van de betrokken termijnregeling zou kunnen afwijken op basis van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof, dat op de procedure voor het Gerecht van toepassing is ingevolge artikel 53 van dat statuut, door verzoekster niet bewezen en zelfs niet gesteld.

46
Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zaak T‑142/01 niet-ontvankelijk moet worden verklaard voorzover het is gericht tegen de verordeningen nrs. 584/2001 en 585/2001.


Ten gronde

47
Het Gerecht beperkt zijn onderzoek ten gronde dus tot de vorderingen tot nietigverklaring van de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001. Tot staving van deze vorderingen voert verzoekster in elk van de gevoegde zaken twee middelen aan. Als eerste middel wordt aangevoerd dat de omstreden maatregelen zonder geldige rechtsgrondslag zijn vastgesteld. Het tweede middel betreft schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

Het eerste middel: het ontbreken van een geldige rechtsgrondslag voor de omstreden maatregelen

48
Verzoekster stelt, in de eerste plaats, dat de Commissie zich bij de vaststelling van de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001 verkeerdelijk op verordening nr. 104/2000 heeft gebaseerd en, in de tweede plaats, dat de instelling in deze verordeningen de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden zonder rechtsgrondslag over de twee betrokken producentenorganisaties heeft verdeeld op basis van een overgang van de rechten van de OPTUC op de Opagac, waardoor voor de eerste organisatie de productiegemiddelden en bijgevolg de haar toekomende compenserende vergoedingen aanzienlijk zijn gedaald.

Het eerste onderdeel: de bestreden verordeningen zijn op een verkeerde rechtsgrondslag vastgesteld

    Argumenten van partijen

49
Verzoekster stelt dat de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001 niet op grond van verordening nr. 104/2000 konden worden vastgesteld. De kwartalen waarop eerstgenoemde verordeningen betrekking hebben, dateren alle van vóór 31 december 2000 en vallen dus onder verordening nr. 3759/92 in plaats van onder verordening nr. 104/2000, aangezien deze laatste verordening pas in werking is getreden op 1 januari 2001.

50
Verweerster benadrukt dat verordening nr. 104/2000, inzonderheid artikel 27, lid 6, ervan, de enige geldige rechtsgrondslag vormde voor de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001, die alle in de loop van 2001 zijn vastgesteld en de compenserende vergoedingen voor, respectievelijk, het tweede, het derde en het vierde kwartaal van 2000 bepaalden.

51
Volgens haar moesten evenwel de voorwaarden van verordening nr. 3759/92 in aanmerking worden aangenomen voor een beslissing over de toekenning van een compenserende vergoeding voor deze kwartalen. Dat is in casu echter het geval geweest, zoals blijkt uit punt 3 van de considerans van elk van de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001. Verzoekster stelt dus ten onrechte dat verordening nr. 104/2000 op deze kwartalen is toegepast.

    Beoordeling door het Gerecht

52
Bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel, betreffende de toepassing van het recht ratione temporis, moet, gelet op de onnauwkeurigheid van verzoeksters beweringen, een onderscheid worden gemaakt tussen een inhoudelijk aspect, te weten de vraag welke materieelrechtelijke bepalingen inzake de compenserende vergoeding van toepassing zijn op de situaties waarop de bestreden verordeningen betrekking hebben, en een procedureel aspect, namelijk het bepalen van de eigenlijke rechtsgrondslag, de bepaling op basis waarvan deze handelingen moeten worden vastgesteld, door de communautaire bevoegdheid te bepalen en de procedures die voor de vaststelling ervan moeten worden gevolgd.

53
In de eerste plaats moet, wat het inhoudelijke aspect betreft, worden vastgesteld dat punt 3 van de considerans van elk van de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001 vermeldt dat „[b]ij het besluit om voor de betrokken producten de compenserende vergoeding toe te kennen voor [het in elk van deze verordeningen bedoelde kwartaal] de voorwaarden van verordening [...] nr. 3759/92 in aanmerking [moeten] worden genomen”.

54
In de drie bestreden verordeningen heeft de Commissie dus de materieelrechtelijke bepalingen van verordening nr. 3759/92 toegepast. Wat het inhoudelijke aspect betreft, mist verzoeksters bezwaar dus feitelijke grondslag.

55
Vaststaat overigens, enerzijds, dat verzoekster met de onderhavige beroepen slechts opkomt tegen de toekenning van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden aan de producentenorganisaties OPTUC en Opagac, zoals die voortvloeit uit artikel 2, lid 2, van en uit de bijlage bij elk van de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001, en, anderzijds, dat er geen inhoudelijk verschil bestaat tussen de materieelrechtelijke bepalingen van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, en die van verordening nr. 104/2000 betreffende de toekenning van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden aan de producentenorganisaties (hierna: „PO”). De bewoordingen van artikel 18, leden 3 tot en met 5, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, zijn immers identiek aan die van artikel 27, leden 3 tot en met 5, van verordening nr. 104/2000.

56
In casu is er dus geen sprake van enig wetsconflict in de tijd, zelfs al zou de Commissie in de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001 de materieelrechtelijke bepalingen van verordening nr. 104/2000 hebben toegepast, zodat, wat het inhoudelijke aspect betreft, verzoeksters bezwaar in ieder geval ongegrond is.

57
In de tweede plaats moet, wat het procedurele aspect betreft, worden vastgesteld dat alle bestreden verordeningen in hun visa melding maken van verordening nr. 104/2000, „en met name [...] artikel 27, lid 6”.

58
De Commissie heeft de bestreden verordeningen dus vastgesteld op basis van dat lid, volgens hetwelk de bepalingen ter uitvoering van artikel 27 van verordening nr. 104/2000, met name betreffende het bedrag en de voorwaarden voor de toekenning van de vergoeding, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 38, lid 2, van verordening nr. 104/2000, dat op zijn beurt verwijst naar de artikelen 4 en 7 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23). Ook artikel 18, lid 6, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, bepaalt dat de uitvoeringsbepalingen van dit artikel, en met name het bedrag en de voorwaarden voor de toekenning van de vergoeding, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 32 van deze laatste verordening.

59
Verzoekster beperkt haar kritiek echter tot de keuze van verordening nr. 104/2000 als rechtsgrondslag voor de bestreden verordeningen en geeft daarbij te verstaan dat de Commissie zich hadden moeten baseren op verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd. Zij beroept zich evenwel niet op enig procedureel verschil in deze verordeningen dat tot een wetsconflict in de tijd aanleiding kan geven.

60
In ieder geval, zelfs al zou een dergelijk conflict zich in casu kunnen voordoen, de procedurele regels worden doorgaans geacht ook te gelden voor rechtssituaties die vóór de inwerkingtreding ervan zijn ontstaan (arrest Hof van 12 november 1981, Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9).

61
Uit het door verzoekster aangevoerde feit dat verordening nr. 104/2000 in werking is getreden na de kwartalen waarop de bestreden verordeningen betrekking hebben, volgt bijgevolg geenszins dat de keuze van de Commissie voor deze verordening als rechtsgrondslag van de bestreden verordeningen onjuist was.

62
Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

Het tweede onderdeel: het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de in de bestreden verordeningen vastgestelde verdeling van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden over de PO’s

    Argumenten van partijen

63
Verzoekster stelt dat de in de bestreden verordeningen vastgestelde verdeling van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden over de PO’s noch in verordening nr. 3759/92, noch in verordening nr. 142/98 tot uitvoering van deze laatste, noch in verordening nr. 104/2000 een geldige rechtsgrondslag kan vinden, aangezien geen enkele van deze verordeningen de Commissie ertoe machtigt bij variatie in het ledenaantal van de PO’s de productie die het uittredende lid tijdens de laatste drie visseizoenen had ingebracht, bij de ene PO in mindering te brengen en aan de andere PO toe te kennen. Zowel artikel 18, lid 4, tweede alinea, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, als artikel 27, lid 4, tweede alinea, van verordening nr. 104/2000 bepaalt dat een van de hoofdparameters voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden tonijn en voor de verdeling daarvan over de PO’s wordt gevormd door het gemiddelde van de productie van elke PO tijdens hetzelfde kwartaal van de drie visseizoenen voorafgaand aan het kwartaal waarvoor de vergoeding wordt uitgekeerd.

64
Tot staving van dit betoog verwijst verzoekster naar de rechtspraak van het Hof waaruit blijkt dat een toepassingsverordening, vastgesteld krachtens een in de basisverordening vervatte machtiging, niet vermag af te wijken van die basisverordening (arrest Hof van 10 maart 1971, Deutsche Tradax, 38/70, Jurispr. blz. 145).

65
Verzoekster voegt daaraan toe dat de in verordening nr. 2183/2001 vervatte toepassingsbepalingen van verordening nr. 104/2000 de Commissie evenmin een rechtsgrondslag bieden om productiegemiddelden van een PO op een andere PO over te dragen ingeval een lid zich bij een andere PO aansluit. In artikel 3, lid 2, van deze verordening heeft de Commissie alleen maar de verantwoordelijkheid voor het oplossen van het probleem in verband met variaties in het ledenaantal van de producentenorganisaties naar de lidstaten doorgeschoven. In ieder geval was verordening nr. 2183/2001 niet van toepassing ten tijde van de feiten.

66
De compenserende vergoeding heeft tot doel, de Europese tonijnverwerkende industrie aan te moedigen en de producenten een afzetmogelijkheid te garanderen voor het deel van hun productie dat zij niet op de markt van verse producten kunnen verkopen. Met betrekking tot de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden is een maximum bepaald om te voorkomen dat het rendabeler is tonijn aan de verwerkende industrie te leveren dan die als vers product te verkopen.

67
Bovendien wordt de compenserende vergoeding toegekend aan de PO’s en niet aan de producenten. Dat blijkt inzonderheid uit artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2183/2001.

68
Toestaan dat de vergoedingen die worden toegekend aan de PO’s, die aanzienlijke beheerskosten hebben, in een korte tijdspanne aanzienlijk kunnen schommelen, zoals dat ten gevolge van de vaststelling van de bestreden verordeningen het geval is geweest, brengt de begrotingsstabiliteit van de PO’s in gevaar en gaat uiteindelijk ook in tegen het doel waarvoor deze zijn opgericht. De PO’s, wier rol de Commissie poogt te versterken in het kader van haar visserijbeleid, zijn het perfecte instrument om het aanbod op de vraag af te stemmen en om de prijzen te reguleren.

69
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het criterium voor toekenning van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden aan de PO’s, te weten het gemiddelde van de productie van elke PO tijdens hetzelfde kwartaal van de drie voorafgaande visseizoenen, en anderzijds de verdeling van deze hoeveelheden over de leden van de PO, te weten de productie van de leden tijdens de betrokken periode. Voor de in de bestreden verordeningen bedoelde kwartalen had zij derhalve een bedrag moeten ontvangen naar rata van haar productiegemiddelde tijdens hetzelfde kwartaal van de drie visseizoenen voorafgaand aan het betrokken kwartaal.

70
In haar uiteenzetting van de feiten en in haar overwegingen omtrent haar eerste middel stelt verzoekster dat de ondernemingen die haar op 1 juli 1998 hebben verlaten om lid te worden van de Opagac, de statuten van de OPTUC niet hebben nageleefd, inzonderheid artikel 12 ervan, waarin overeenkomstig de communautaire regeling inzake de erkenning van de PO’s wordt bepaald dat een lid de organisatie pas na drie jaar te rekenen vanaf zijn toetreding kan verlaten, mits het de organisatie daarvan een jaar tevoren in kennis heeft gesteld bij wege van een brief met ontvangstbevestiging. Al deze ondernemingen hebben de OPTUC verlaten zonder de tweede voorwaarde na te leven, waarbij komt dat Aitzugana en Igorre ook nog de eerste voorwaarde hebben geschonden.

71
Aangezien het vertrek van deze ondernemingen uit de OPTUC dus pas op 1 juli 1999 is ingegaan, had de Commissie bij de verdeling van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden over de PO’s rekening moeten houden met andere cijfers voor de referentiekwartalen van 1997, 1998 en 1999.

72
Verweerster erkent dat het probleem van de variaties in het ledenaantal van de PO’s noch in verordening nr. 3759/92, noch in de uitvoeringsbepalingen ervan uitdrukkelijk aan bod komt. Verzoekster beroept zich echter ten onrechte op een juridische leemte in de relevante regeling. De oplossing die in de bestreden verordeningen is gekozen, namelijk de aan een PO voor een bepaald kwartaal verschuldigde vergoeding bepalen op basis van het gemiddelde van de vroegere productie van alle producenten die tijdens dat kwartaal lid waren van die PO, valt af te leiden uit de uitlegging van deze regeling tegen de achtergrond van het doel van de op basis van de vroegere productiegemiddelden berekende maxima, dat erin bestaat een abnormale toename van de productie en de daarmee gepaard gaande kostenontsporing te voorkomen.

73
Ter weerlegging van verzoeksters argumenten betreffende het vereiste van begrotingsstabiliteit van de PO’s wijst verweerster erop dat de PO’s worden gefinancierd met eigen middelen, die voornamelijk van ledenbijdragen en van eventuele nationale en communautaire steun afkomstig zijn, en dat de compenserende vergoeding wordt toegekend ten behoeve van de producenten en niet van de PO’s.

74
Ten slotte werpt zij tegen dat verzoeksters stelling, dat de betrokken ondernemingen haar statuten hebben geschonden en dat hun uittreding pas op 1 juli 1999 is ingegaan, door geen enkel bewijs wordt gestaafd en te laat is aangevoerd.

    Beoordeling door het Gerecht

75
Met het tweede onderdeel van haar eerste middel, betreffende het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de in de bestreden verordeningen vastgestelde verdeling van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden over de PO’s, stelt verzoekster niet de bevoegdheid van de Commissie om deze hoeveelheden over de PO’s te verdelen ter discussie, doch de wijze waarop de Commissie deze verdeling in de bestreden verordeningen heeft verricht gelet op het feit dat de betrokken ondernemingen van de ene PO naar een andere waren overgestapt.

76
Vaststaat dat het geval van variatie in het ledenaantal van de PO’s niet uitdrukkelijk aan bod komt in artikel 18 van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, noch in andere bepalingen waarop verweerster zich bij de vaststelling van de bestreden verordeningen had kunnen baseren.

77
Volgens de rechtspraak van het Hof behoort in het geval van een leemte in de regeling van een gemeenschappelijke marktordening de oplossing evenwel te worden gezocht in het licht van de doelstellingen van de gemeenschappelijke marktordening, mede gelet op overwegingen van praktische en administratieve aard (arrest Hof van 30 januari 1974, Hannoversche Zucker, 159/73, Jurispr. blz. 121, punt 4).

78
Met name dient te worden onderzocht of artikel 18 van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, aldus kan worden uitgelegd dat, zelfs al zijn de nadere regels voor de toekenning van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden in geval van variatie in het ledenaantal van de PO’s niet gepreciseerd, uit de bepalingen ervan kan worden afgeleid welke methode de Commissie in een dergelijk geval moet volgen (zie, mutatis mutandis, arrest Hof van 11 mei 1983, Darthenay, 87/82, Jurispr. blz. 1579, punten 16-21). Voor de uitlegging van een bepaling dient bovendien niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de algemene systematiek en het doel van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (arrest Hof van 5 december 1996, Merck, C‑267/95 en C‑268/95, Jurispr. blz. I‑6285, punt 22).

79
Aangaande – in de eerste plaats – de bewoordingen van artikel 18, lid 4, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, en de algemene systematiek van dat artikel, inzonderheid de leden 3 tot en met 5 ervan, blijkt daaruit dat de toekenning van de voor vergoeding in aanmerking hoeveelheden aan elke PO in drie stappen verloopt.

80
Eerst wordt het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden bepaald overeenkomstig lid 3. Dat totaal stemt overeen met het laagste van de twee volgende cijfers: de totale hoeveelheden die werden verhandeld tijdens het kwartaal waarvoor de vergoeding wordt toegekend (hierna: „te vergoeden kwartaal”) en het gemiddelde van de totale hoeveelheden die werden verhandeld tijdens hetzelfde kwartaal van de drie visseizoenen voorafgaand aan het te vergoeden kwartaal (hierna: „referentieperiode”).

81
Vervolgens worden overeenkomstig lid 4, eerste alinea, eerste streepje, aan elke PO de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden toegekend waarvoor 100 % van het in lid 2 omschreven maximum van de vergoeding zal worden toegekend. Deze hoeveelheden stemmen voor elke PO overeen met het laagste van de volgende twee cijfers: het totaal van de tijdens het te vergoeden kwartaal door de leden van de PO verhandelde hoeveelheden (hierna eveneens: „productie over het te vergoeden kwartaal”) en het gemiddelde van de tijdens de referentieperiode door de leden van de PO verhandelde hoeveelheden (hierna eveneens: „gemiddelde van vroegere productie”).

82
Tenslotte wordt, wanneer er een positief verschil wordt vastgesteld tussen het overeenkomstig lid 3 bepaalde totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden en de som van de overeenkomstig lid 4, eerste alinea, eerste streepje, aan de PO’s toegekende tegen 100 % voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden, dat verschil (hierna: „saldo van de hoeveelheden”) over de PO’s verdeeld, waarbij de betrokken hoeveelheden voor vergoeding tegen 50 % van het in lid 2 omschreven maximum in aanmerking komen.

83
De in het vorige punt uiteengezette verdeling betreft echter alleen de PO’s wier productie tijdens het te vergoeden kwartaal het gemiddelde van de vroegere productie overschrijdt (de „betrokken” PO’s in de zin van lid 4, tweede alinea, juncto lid 4, eerste alinea, tweede streepje) en deze verdeling geschiedt overeenkomstig lid 4, tweede alinea, naar verhouding van het gemiddelde van „hun respectieve productie” tijdens de referentieperiode.

84
Wat de toekenning van de tegen 100 % voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden (zie punt 81 hierboven) betreft, zij evenwel opgemerkt dat wanneer artikel 18, lid 4, eerste alinea, eerste streepje, voor een PO verwijst naar het gemiddelde van de vroegere productie van „haar leden”, blijkbaar de tijdens het te vergoeden kwartaal bij de PO aangesloten ondernemingen worden bedoeld.

85
Daarentegen wordt met betrekking tot de toekenning van de tegen 50 % voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden door middel van verdeling van het saldo van de hoeveelheden over de betrokken PO’s (zie punten 82 en 83 hierboven) in artikel 18, lid 4, tweede alinea, verwezen naar de „respectieve productie” van de PO’s tijdens de referentieperiode; deze bewoordingen laten twijfel bestaan over de vraag of daarmee wordt gedoeld op de som van de hoeveelheden die zijn verhandeld door de producenten die tijdens de referentieperiode lid waren van de PO, dan wel op de som van de hoeveelheden die tijdens deze periode zijn verhandeld door de producenten die tijdens het te vergoeden kwartaal lid waren van de PO.

86
Wat – in de tweede plaats – het doel van artikel 18 van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, betreft, zij vastgesteld dat volgens de bewoordingen van de twintigste overweging van de considerans van verordening nr. 3759/92 de in dat artikel bedoelde compenserende vergoedingen ertoe strekken het inkomenspeil van de producenten van voor de verwerkende industrie bestemde tonijn in de Gemeenschap te beschermen tegen dalingen van de invoerprijs (zie in die zin arrest Hof van 24 februari 1988, Frankrijk/Commissie, 264/86, Jurispr. blz. 973, punt 20).

87
Gelet op deze doelstelling, die ook in de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 3318/94 en in punt 29 van de considerans van verordening nr. 104/2000 wordt herhaald, moet worden aangenomen dat deze vergoedingen voor de producenten en niet voor de PO’s zijn bestemd. Hoewel uit verschillende bepalingen blijkt dat de compenserende vergoeding aan de PO’s wordt „toegekend” (zie artikel 18, leden 1 en 4, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, en artikel 2, lid 1, en artikel 4 van toepassingsverordening nr. 142/98) en door de betrokken lidstaat aan de PO’s wordt „uitbetaald” (artikel 7, lid 1, van verordening nr. 142/98), volgt uit de betrokken regeling evenzeer dat de PO „de vergoeding op haar beurt aan haar leden [uitbetaalt]” (artikel 7, lid 2, van verordening nr. 142/98; zie ook artikel 18, lid 5, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd).

88
Aangezien de PO’s slechts optreden als tussenpersoon bij de boeking en de uitbetaling van de compenserende vergoedingen, snijdt verzoeksters argument inzake de noodzakelijke begrotingsstabiliteit van deze PO’s geen hout. Uit verordening nr. 3759/92 zelf en thans uit verordening nr. 104/2000 volgt immers dat de activiteiten van de PO’s op een geheel andere wijze worden gefinancierd. In dat verband behoeft slechts te worden gewezen op de bijdragen van de leden (zie artikel 5, lid 1, sub d, punt 3, van verordening nr. 104/2000) en, eventueel, van de niet-leden (zie artikel 5, lid 4, van verordening nr. 3759/92), alsook op de steun van de lidstaten (zie bijvoorbeeld artikel 7 van verordening nr. 3759/92 en artikel 10, lid 1, en artikel 11 van verordening nr. 104/2000).

89
In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat, om overeenkomstig artikel 18, lid 4, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, te bepalen op welke vergoeding een PO voor een bepaald kwartaal recht heeft, aan deze PO het gemiddelde van de vroegere productie van alle producenten die tijdens dat kwartaal van deze PO lid waren, moet worden toegekend.

90
Anders ontstaan ongerechtvaardigde en onbillijke verstoringen ten nadele van de werkelijke begunstigden van de compenserende vergoedingen, te weten de producenten, wier inkomenspeil, dat deze vergoedingen beogen te beschermen, aanzienlijk kan dalen als gevolg van variaties in het ledenaantal van de PO.

91
Indien, ondanks variatie in het ledenaantal, de maximale voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden voor elke PO afhankelijk zouden blijven van het gemiddelde van de vroegere productie van de producenten die tijdens de referentieperiode lid waren van de PO, zou een PO die nieuwe leden heeft aanvaard, overeenkomstig artikel 18, lid 5, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, immers een vergoeding die nog is berekend op basis van een totaal van voor vergoeding in aanmerking hoeveelheden dat niet evenredig is met de productie tijdens het te vergoeden kwartaal, noch met het gemiddelde van de vroegere productie van haar leden, moeten verdelen over alle, tijdens het te vergoeden kwartaal aangesloten producenten, daaronder begrepen de nieuwe leden, en zulks naar verhouding van hun productie tijdens het te vergoeden kwartaal. In dat geval zou de toetreding van een nieuw lid eigenlijk tot een ongerechtvaardigd nadeel voor de andere leden van de PO leiden, daar dezen verplicht worden met dat nieuw lid, naar rata van de respectieve producties tijdens het te vergoeden kwartaal, een vergoeding te delen die nog berekend is op basis van een totaal van voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden dat is bepaald zonder rekening te houden met het gemiddelde van de vroegere productie van dat nieuwe lid.

92
Aangezien de door verweerster in de omstreden bepalingen van de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001 toegepaste oplossing rechtstreeks voortvloeit uit artikel 18, lid 4, van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, gelezen in samenhang met de algemene systematiek en het doel van artikel 18 zelf, dient te worden vastgesteld dat verweerster dat artikel niet heeft geschonden en evenmin haar uitvoeringsbevoegdheden heeft overschreden.

93
Verzoeksters argumenten inzake schending van haar statuten door de betrokken ondernemingen en inzake de uittreding van deze ondernemingen per 1 juli 1999 (zie punten 70 en 71 hierboven) dienen te worden afgewezen zonder dat behoeft te worden onderzocht of de Commissie bij de vaststelling van de verordeningen tot bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden die aan elke PO moeten worden toegekend, rekening moet houden met een schending van de statutaire regels van een PO betreffende de uittreding van leden.

94
Verweerster beroept zich immers terecht op het ontbreken van enig bewijs voor en op de tardiviteit van deze stellingen. Verzoekster heeft enerzijds geen enkel feitelijk bewijs aangedragen voor haar stelling dat de drie betrokken ondernemingen artikel 12 van de statuten van de OPTUC, betreffende uittreding, niet hebben nageleefd. Anderzijds heeft zij gesteld noch aangetoond dat zij nationale autoriteiten of de Commissie te gepasten tijde heeft laten weten dat deze ondernemingen haars inziens niet met inachtneming van de statuten waren uitgetreden, zodat daarmee rekening kon worden gehouden bij de vaststelling van de bestreden verordeningen.

95
Wat in het bijzonder de datum van ingang van deze uittreding betreft, zij overigens vastgesteld dat verzoeksters betoog geen doel treft. Aangezien de gemiddelden van de vroegere productie van de betrokken ondernemingen bij de bestreden bepalingen van de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001 voor de OPTUC in mindering zijn gebracht omdat deze ondernemingen tijdens de te vergoeden kwartalen waarop deze verordeningen betrekking hebben, lid waren van de Opagac, is het feit dat de uittreding van deze ondernemingen pas op 1 juli 1999 in plaats van op 1 juli 1998 is ingegaan, immers irrelevant, aangezien de te vergoeden kwartalen, namelijk het tweede, het derde en het vierde kwartaal van 2000, alle na elk van deze twee data vallen.

96
Derhalve moet ook het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

Het tweede middel: schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen

Argumenten van partijen

97
Verzoekster stelt dat volgens de rechtspraak (arresten Hof van 11 juli 1991, Crispoltoni, C‑368/89, Jurispr. blz. I-3695, en 22 april 1997, Road Air, C‑310/95, Jurispr. blz. I‑2229) de toepassing met terugwerkende kracht van een handeling van een gemeenschapsinstelling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel wanneer zij voor de betrokkene tot een minder gunstige rechtssituatie leidt en wanneer diens gewettigd vertrouwen niet naar behoren wordt geëerbiedigd. Verzoeksters gewettigd vertrouwen zou door de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001 zijn geschonden aangezien daarin met terugwerkende kracht een nieuwe regeling wordt toegepast.

98
In dat verband benadrukt verzoekster dat de oorspronkelijke verordeningen, waarin de gevolgen van variaties in het ledenaantal van een PO niet waren geregeld, vanaf de bekendmaking ervan bij de leden van de PO’s duidelijke en evidente verwachtingen hebben gewekt, waardoor een gewettigd vertrouwen is gegroeid dat door alle bestreden verordeningen is beschaamd.

99
Verweerster betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten en betoogt dat de bestreden verordeningen het beginsel van het gewettigd vertrouwen niet hebben geschonden.

Beoordeling door het Gerecht

100
Volgens vaste rechtspraak kan op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een beroep worden gedaan door iedere ondernemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt. Wanneer echter een voorzichtig en bezonnen handelaar de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige communautaire maatregel kon voorzien, kan hij zich op dit beginsel niet beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (arresten Hof van 1 februari 1978, Lührs, 78/77, Jurispr. blz. 169, punt 6, en 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products/Commissie, 265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 44).

101
Het feit alleen dat de regeling inzake de gemeenschappelijke marktordening in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur, inzonderheid artikel 18 van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, geen expliciete regels bevatte ter verduidelijking van de methode die voor de toekenning van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden moet worden gevolgd in geval van variaties in het ledenaantal van de PO’s, kon bij verzoekster of haar leden geen gewettigd vertrouwen wekken in de toepassing van de door verzoekster bepleite methode.

102
Zoals bij het onderzoek van het tweede onderdeel van het eerste middel (zie punten 75 en volgende hierboven) is gebleken, heeft de Commissie de toepasselijke regeling, inzonderheid artikel 18 van verordening nr. 3759/92, zoals gewijzigd, in casu overigens niet uitgelegd op een wijze die niet kon worden voorzien. Net als een voorzichtige en bezonnen ondernemer had verzoekster, gelet op de doelstellingen van de regeling inzake de compenserende vergoeding waarvan zij niet onwetend kon zijn, vanaf het tijdstip waarop zij had vernomen dat de betrokken ondernemingen naar een andere PO waren overgestapt, moeten betwijfelen of zij de gemiddelden van de vroegere productie van deze ondernemingen zou kunnen behouden.

103
Dat de Commissie in de verordeningen nrs. 1103/2000 en 1926/2000 bij de vaststelling van de gemiddelden van de vroegere productie van elke PO geen rekening heeft gehouden met de overgang van leden van de OPTUC naar de Opagac, kon bij verzoekster of bij haar leden geen gewettigd vertrouwen wekken dat deze boekingsmethode bij elke latere verdeling van de voor vergoeding in aanmerking komende hoeveelheden voor de volgende kwartalen opnieuw zou worden toegepast. Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen kan immers niet worden aangevoerd ter rechtvaardiging dat een handeling verkeerd wordt uitgelegd (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punt 45) noch om te eisen dat dit ook in de toekomst gebeurt.

104
Aangezien de Commissie niet meer heeft gedaan dan bepalingen uit te leggen en toe te passen die zowel tijdens de in de verordeningen nrs. 808/2001, 1163/2001 en 1670/2001 bedoelde referentieperioden als tijdens de kwartalen waarvoor deze verordeningen de compenserende vergoedingen toekennen, van kracht waren, kan in casu niet worden geconcludeerd dat een nieuwe regeling met terugwerkende kracht is toegepast op de gevolgen van situaties die onder de vroegere regeling zijn ontstaan.

105
Derhalve kan dit middel niet worden aanvaard.

106
Gelet op het voorgaande moeten de onderhavige beroepen in hun geheel worden verworpen.


Kosten

107
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verweerster te worden verwezen in de kosten.

108
Volgens artikel 87, lid 4, derde alinea, van dat reglement kan het Gerecht bepalen dat een interveniënte haar eigen kosten zal dragen. In casu moet worden beslist dat interveniënte in zaak T‑142/01 haar eigen kosten zal dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),



rechtdoende:

1)
Verwerpt de beroepen.

2)
Verwijst verzoekster in de kosten van verweerster.

3)
Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

Tiili

Mengozzi

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 januari 2004.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1
Procestaal: Spaans.