Language of document : ECLI:EU:T:2022:19

Zaak T286/09 RENV

Intel Corporation Inc. / Commissie

tegen

Europese Commissie

 Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 26 januari 2022

„Mededinging – Misbruik van machtspositie – Markt van microprocessoren – Beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 102 VWEU en artikel 54 van de EER-Overeenkomst – Getrouwheidskorting – ‚Onverbloemde concurrentiebeperkingen’ – Kwalificatie als misbruik – Analyse van de even efficiënte concurrent – Algemene strategie – Eén enkele voortgezette inbreuk”)

1.      Gerechtelijke procedure – Arrest van het Hof waaraan het Gerecht gebonden is – Voorwaarden – Uit een hogere voorziening voortvloeiende terugverwijzing – Rechtspunten die het Hof definitief heeft beslecht in het kader van de hogere voorziening – Gezag van gewijsde – Draagwijdte

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 61, tweede alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 215)

(zie punten 78‑86)

2.      Gerechtelijke procedure – Aanvoeren van nieuwe middelen in de loop van het geding – Voorwaarden – Middel gebaseerd op gegevens waarvan in de loop van de behandeling is gebleken – Nieuw gegeven rechtens – Toepassing op de procedure na uit hogere voorziening voortvloeiende terugverwijzing – Terugverwijzingsarrest van het Hof – Daarvan uitgesloten

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 84, lid 2, en 217)

(zie punten 105‑111)

3.      Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen – Vermoeden van mededingingsverstorende gevolgen – Tegenbewijs – Aan de Commissie toekomend onderzoek of dergelijke kortingen de mededinging kunnen beperken en uitsluitingseffecten kunnen teweegbrengen – Beoordelingscriteria – Toepassing op de analyse van de even efficiënte concurrent

(Art. 102 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 54)

(zie punten 116‑122, 124‑126, 133, 144‑149, 492, 494, 499, 507‑521)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Rechterlijke toetsing – Wettigheidscontrole – Grondige toetsing van alle relevante gegevens – Doel en draagwijdte

(Art. 102 en 263 VWEU)

(zie punt 150)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van de inbreuk en van de duur daarvan ten laste van de Commissie – Omvang van de bewijslast – Vereiste mate van nauwkeurigheid van de door de Commissie in aanmerking genomen bewijzen – Geheel van aanwijzingen – Rechterlijke toetsing – Omvang – Besluit dat bij de rechter nog twijfel laat bestaan – Eerbiediging van het beginsel van vermoeden van onschuld

(Art. 101 en 102 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

(zie punten 160‑166, 210‑256, 307‑310, 319, 320, 335, 346‑350, 371‑373, 387‑390, 455‑457)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van de inbreuk en van de duur daarvan ten laste van de Commissie – Omvang van de bewijslast – Besluit dat is gebaseerd op bewijs dat op toereikende wijze het bestaan van een inbreuk aantoont – Bewijslast van de ondernemingen die het bestaan van de inbreuk betwisten

(Art. 102 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 54)

(zie punten 164‑166)

7.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Misbruik van machtspositie – Wijze van bewijslevering – Mogelijkheid van een tariefpraktijk om de mededinging te beperken en uitsluitingseffecten teweeg te brengen – Interne voorstellingen van een afnemer – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 102 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 54; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

(zie punten 189‑193)

8.      Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen – Mogelijkheid om de mededinging te beperken en uitsluitingseffect – Analyse van de even efficiënte concurrent – Beoordelingscriteria

(Art. 102 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 54)

(zie punten 263‑271, 276, 282‑287, 410, 411, 433‑440)

9.      Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteitsbetalingen – Mogelijkheid om de mededinging te beperken en uitsluitingseffecten teweeg te brengen – Analyse van de even efficiënte concurrent – Beoordelingscriteria

(Art. 102 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 54)

(zie punten 470‑482)

10.    Beroep tot nietigverklaring – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit van de Commissie waarbij één enkele voortgezette inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld – Invloed op de beoordeling van de totale opgelegde boete

(Art. 102 en 263 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 54; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

(zie punten 522‑531)

Samenvatting

Het Gerecht verklaart de beschikking waarbij de Commissie aan Intel een boete van 1,06 miljard EUR heeft opgelegd, gedeeltelijk nietig

De analyse die de Commissie heeft verricht is onvolledig en niet geschikt om rechtens afdoende aan te tonen dat de omstreden kortingen mededingingsbeperkende gevolgen konden hebben of waarschijnlijk dergelijke gevolgen hadden

De Europese Commissie heeft bij beschikking van 13 mei 2009(1) een boete van 1,06 miljard EUR opgelegd aan de producent van microprocessoren Intel, omdat deze onderneming tussen oktober 2002 en december 2007 misbruik had gemaakt van haar machtspositie op de wereldmarkt van x86(2)-microprocessoren(3)door een strategie toe te passen die was bedoeld om haar concurrenten van de markt uit te sluiten.

Volgens de Commissie werd dit misbruik gekenmerkt door twee soorten commerciële handelwijzen die Intel ten aanzien van haar handelspartners hanteerde, namelijk openlijke concurrentiebeperkingen en voorwaardelijke kortingen. Intel zou wat meer in het bijzonder de laatste categorie betreft kortingen hebben toegekend aan vier strategische computerfabrikanten [Dell, Lenovo, Hewlett-Packard (HP) en NEC], mits zij (vrijwel) al hun x86-processoren bij haar kochten. Ook zou Intel betalingen hebben toegekend aan een Europese distributeur van micro-elektronica (Media-Saturn-Holding), op voorwaarde dat deze distributeur uitsluitend computers verkocht met daarin x86-processoren van Intel. Deze kortingen en betalingen (hierna: „omstreden kortingen”) zouden ervoor hebben gezorgd dat deze vier fabrikanten en Media-Saturn een trouwe afnemer bleven en aldus het vermogen van de concurrenten van Intel om te concurreren op basis van de verdiensten van hun x86-processoren aanzienlijk hebben verminderd. Het mededingingsverstorende gedrag van Intel zou er zo toe hebben bijgedragen dat de consumenten minder keuze hadden en dat innovatie minder werd gestimuleerd.

Het beroep dat Intel tegen deze beschikking had ingesteld is bij arrest van 12 juni 2014(4) in zijn geheel door het Gerecht verworpen. Bij arrest van 6 september 2017, gewezen in het kader van de door Intel ingestelde hogere voorziening, heeft het Hof dat eerste arrest vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht.(5)

Ter staving van haar vordering tot vernietiging van het oorspronkelijke arrest verweet Intel het Gerecht in het bijzonder blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het de omstreden kortingen niet had onderzocht in het licht van alle omstandigheden van de zaak. Het Hof heeft in dat verband vastgesteld dat het Gerecht, net als de Commissie, was uitgegaan van de veronderstelling dat de getrouwheidskortingen die door een onderneming met een machtspositie worden toegekend, naar hun aard de mededinging kunnen beperken, zodat niet alle omstandigheden van de zaak hoefden te worden onderzocht en het meer bepaald niet nodig was om het AEC-criterium toe te passen (in het Engels bekend onder de naam „as efficient competitor test”)(6). De Commissie had deze omstandigheden in haar beschikking niettemin wel diepgaand onderzocht en naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat een even efficiënte concurrent prijzen had moeten toepassen die niet haalbaar zouden zijn geweest en door de praktijk van de omstreden kortingen waarschijnlijk zou worden uitgesloten. Het Hof heeft hieruit geconcludeerd dat het AEC-criterium bij de beoordeling door de Commissie van de mogelijkheid dat concurrenten door de betrokken praktijken werden uitgesloten daadwerkelijk van belang was geweest, zodat het Gerecht gehouden was om alle argumenten van Intel met betrekking tot dat criterium en de toepassing daarvan door de Commissie te onderzoeken. Daar het Gerecht dat niet had gedaan, heeft het Hof het oorspronkelijke arrest vernietigd en de zaak naar het Gerecht terugverwezen, zodat dit, in het licht van de door Intel aangevoerde argumenten, kon onderzoeken of de omstreden kortingen de mededinging konden beperken.

Bij zijn arrest van 26 januari 2022 doet het Gerecht uitspraak in de terugverwezen zaak. Het verklaart de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig, voor zover daarin de omstreden kortingen als misbruik in de zin van artikel 102 VWEU zijn aangemerkt en Intel een geldboete is opgelegd wegens al haar gedragingen die als misbruik zijn aangemerkt.

Beoordeling door het Gerecht

Het Gerecht bakent allereerst de omvang van het geding na terugverwijzing af. In dat verband merkt het op dat het oorspronkelijke arrest is vernietigd wegens één enkele onjuiste opvatting, die hierin bestond dat in dat arrest geen rekening was gehouden met het betoog dat Intel had aangevoerd om de door de Commissie gepresenteerde AEC-analyse te betwisten. Het Gerecht is bijgevolg van oordeel dat het voor zijn onderzoek alle overwegingen kan overnemen die niet zijn aangetast door de opvatting die door het Hof als onjuist is aangemerkt. Het gaat om te beginnen om de bevindingen in het oorspronkelijke arrest betreffende de openlijke beperkingen en de onrechtmatigheid daarvan in het licht van artikel 102 VWEU. Volgens het Gerecht heeft het Hof namelijk het in de bestreden beschikking gemaakte onderscheid tussen de praktijken die openlijke beperkingen vormen en de andere gedragingen van Intel die als enige aan de desbetreffende AEC-analyse zijn onderworpen, niet principieel ongeldig verklaard. Verder heeft het Gerecht de in het oorspronkelijke arrest vermelde overwegingen overgenomen, waarin staat dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft aangetoond dat de omstreden kortingen bestaan.

Na deze verduidelijkingen onderzoekt het Gerecht de vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking. Het legt in de eerste plaats de door het Hof vastgestelde methode uit op basis waarvan dient te worden beoordeeld of een kortingsregeling de mededinging kan beperken. In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat een systeem van exclusiviteitskortingen dat is ingesteld door een onderneming met een machtspositie als een mededingingsbeperking kan worden aangemerkt, aangezien een dergelijk systeem gezien de aard ervan kan worden vermoed mededingingsbeperkende gevolgen te hebben. Het gaat echter in dit geval slechts om een simpel vermoeden, dat de Commissie niet zonder meer kan ontslaan van de verplichting om de mededingingsbeperkende gevolgen van het systeem te onderzoeken. Indien een onderneming met een machtspositie in de loop van de administratieve procedure bewijzen aanvoert om aan te tonen dat haar gedrag de mededinging niet heeft kunnen beperken en meer bepaald niet de haar verweten uitsluitingseffecten teweeg heeft kunnen brengen, moet de Commissie dus onderzoeken of het kortingensysteem concurrenten kon uitsluiten. In het kader van een dergelijke analyse moet zij niet alleen onderzoek doen naar de omvang van de machtspositie van de onderneming op de relevante markt en de mate waarin deze markt door de betwiste praktijk wordt bestreken, naar de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de betrokken kortingen worden verleend, alsook naar de duur en de hoogte ervan, maar ook nagaan of er sprake is van een strategie die erop gericht is om minstens even efficiënte concurrenten uit te sluiten. Bovendien moet de Commissie, wanneer zij het AEC-criterium heeft toegepast, daarmee rekening houden bij haar beoordeling van de mogelijkheid dat de kortingsregeling de mededinging beperkt.

In de tweede plaats gaat het Gerecht allereerst na of de Commissie de mogelijkheid dat de omstreden kortingen de mededinging beperken wel op basis van de uiteengezette methode heeft beoordeeld. In dat verband merkt het Gerecht onmiddellijk op dat de Commissie het recht in de bestreden beschikking onjuist heeft toegepast, omdat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het AEC-criterium niet hoefde te worden toegepast – hoewel zij dat wel had gedaan – om te kunnen vaststellen dat de omstreden kortingen van Intel misbruik vormden. Het Gerecht meent niettemin dat het niet bij deze vaststelling kan blijven. Aangezien het AEC-criterium volgens het arrest in hogere voorziening daadwerkelijk een belangrijke rol heeft gespeeld bij de beoordeling door de Commissie van de mogelijkheid dat de betrokken kortingsregeling een uitsluitingseffect had, moest het Gerecht de argumenten die Intel over dat criterium had aangevoerd onderzoeken.

In de derde plaats brengt het Gerecht de regels over de verdeling van de bewijslast en de vereiste bewijsmaatstaf in herinnering, aangezien de analyse van de vraag of de omstreden kortingen de mededinging kunnen beperken deel uitmaakt van de bewijsvoering in verband met het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht, in dit geval misbruik van een machtspositie. Zo moet de Commissie op grond van het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat ook op dit gebied geldt, aantonen dat een dergelijke inbreuk bestaat, zo nodig aan de hand van een reeks nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen, zodat op dat punt geen enkele twijfel meer overblijft. Wanneer de Commissie stelt dat de vastgestelde feiten alleen kunnen worden verklaard door mededingingsverstorend gedrag, moet het bestaan van de betrokken inbreuk als onvoldoende bewezen worden beschouwd indien de betrokken ondernemingen een andere plausibele verklaring voor de feiten kunnen aandragen. Wanneer de Commissie zich op bewijs baseert dat in beginsel het bestaan van de inbreuk kan aantonen, zijn het daarentegen de betrokken ondernemingen die moeten aantonen dat dit bewijs onvoldoende bewijskracht heeft.

In de vierde plaats onderzoekt het Gerecht in het licht van deze regels de argumenten over de fouten die de Commissie zou hebben gemaakt bij de toepassing van het AEC-criterium. In dat verband is het van oordeel dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat elk van de omstreden kortingen een uitsluitingseffect kon hebben, gelet op de argumenten die Intel had aangevoerd over de wijze waarop de Commissie de relevante analysecriteria had beoordeeld.

Het Gerecht is namelijk ten eerste met betrekking tot de toepassing van het AEC-criterium op Dell van oordeel dat de Commissie weliswaar in de omstandigheden van het onderhavige geval met het oog op de raming van het „betwistbare deel”(7) op goede gronden mocht uitgaan van bekende gegevens van andere marktdeelnemers dan die van de onderneming met een machtspositie, maar na onderzoek van de elementen die op dit punt door Intel naar voren zijn gebracht, stelt het vast dat deze elementen twijfel bij de rechter kunnen doen rijzen over het resultaat van die raming. Het oordeelt dan ook dat de elementen die de Commissie heeft gebruikt om tot de slotsom te komen dat de aan Dell toegekende kortingen gedurende de gehele relevante periode een uitsluitingseffect teweeg konden brengen, niet volstaan. Ten tweede stelt het Gerecht vast dat dit ook opgaat voor de analyse van de korting die aan HP is toegekend, daar het geraamde uitsluitingseffect met name niet voor de gehele inbreukperiode is aangetoond. Wat ten derde de kortingen betreft die onder verschillende voorwaarden zijn toegekend aan vennootschappen die onderdeel zijn van de NEC-groep, stelt het Gerecht vast dat de analyse van de Commissie twee fouten bevat. De ene fout betreft de waarde van de voorwaardelijke kortingen, de andere de onvoldoende onderbouwde extrapolatie van de voor een enkel kwartaal geldende resultaten naar de gehele inbreukperiode. Ten vierde komt het Gerecht tot de slotsom dat ook het uitsluitingseffect van de aan Lenovo toegekende kortingen onvoldoende is aangetoond, omdat de Commissie fouten heeft gemaakt bij de cijfermatige waardering van de betrokken voordelen in natura. Ten vijfde komt het Gerecht tot eenzelfde slotsom met betrekking tot de toepassing van het AEC-criterium op Media-Saturn. Het oordeelt met name dat de Commissie nergens heeft uitgelegd waarom zij bij de beoordeling van de betalingen die aan deze distributeur zijn toegekend, de resultaten die bij de analyse van de aan NEC toegekende kortingen voor één kwartaal zijn verkregen, naar de gehele inbreukperiode heeft geëxtrapoleerd.

In de vijfde en laatste plaats gaat het Gerecht na of in de bestreden beschikking naar behoren rekening is gehouden met alle in de rechtspraak van het Hof vastgestelde criteria op basis waarvan kan worden vastgesteld dat tariefpraktijken een uitsluitingseffect teweeg kunnen brengen. In dat verband stelt het Gerecht vast dat de Commissie het criterium betreffende de marktdekking van de betwiste praktijk niet naar behoren heeft onderzocht en evenmin een juiste analyse heeft gemaakt van de duur van de kortingen.

Uit al het voorgaande volgt dat de analyse die de Commissie heeft uitgevoerd onvolledig is en in ieder geval niet geschikt om rechtens genoegzaam aan te tonen dat de omstreden kortingen mededingingsbeperkende gevolgen konden hebben of waarschijnlijk dergelijke gevolgen hadden. Om deze reden verklaart het Gerecht de beschikking nietig, voor zover die praktijken in die beschikking zijn aangemerkt als misbruik in de zin van artikel 102 VWEU.

Wat ten slotte het gevolg betreft van deze gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking voor het bedrag van de geldboete die de Commissie aan Intel heeft opgelegd, oordeelt het Gerecht dat het niet kan vaststellen welk bedrag van de boete uitsluitend betrekking heeft op de openlijke beperkingen. Bijgevolg verklaart het Gerecht het artikel waarbij Intel wegens de vastgestelde inbreuk een boete van 1,06 miljard EUR wordt opgelegd, in zijn geheel nietig.


1      Beschikking C (2009) 3726 definitief van de Commissie van 13 mei 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [102 VWEU] en artikel 54 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/C 3/37.990 – Intel).


2      In computers gebruikte microprocessoren kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën, namelijk x86-processoren en processoren die op een andere architectuur zijn gebaseerd. De x86-architectuur is een door Intel ontworpen norm waarmee de exploitatiesystemen Windows en Linux kunnen functioneren.


3      De processor is een wezenlijk onderdeel van elke computer, dat zowel de algemene prestaties van het systeem als de totale kosten van het apparaat bepaalt.


4      Arrest van 12 juni 2014, Intel/Commissie (T‑286/09, EU:T:2014:547; hierna: „oorspronkelijk arrest”).


5      Arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, hierna: „arrest in hogere voorziening”).


6      De aldus verrichte economische analyse had in dit geval betrekking op de mogelijkheid dat de omstreden kortingen een concurrent uitsloten die even efficiënt was als Intel, maar geen machtspositie bekleedde. De analyse had concreet tot doel vast te stellen tegen welke prijs een concurrent die even efficiënt was als Intel en dezelfde kosten maakte, zijn processoren had moeten aanbieden om een computerfabrikant of een distributeur van micro-elektronica te compenseren voor het verlies van de betrokken kortingen, teneinde uit te maken of deze concurrent in een dergelijk geval nog steeds zijn kosten zou kunnen dekken.


7      Deze uitdrukking duidt in dit geval op het marktaandeel waarvoor de klanten van Intel naar een andere leverancier wilden en konden overstappen. Dit marktaandeel was, gezien de aard van het product alsook het merkimago en het profiel van Intel, noodzakelijkerwijze beperkt.