Language of document : ECLI:EU:T:2011:269

Zaak T‑68/10

Sphere Time

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel in vorm van horloge aan halslint – Ouder model – Openbaarmaking van ouder model – Eigen karakter – Misbruik van bevoegdheid – Artikelen 4, 6, 7 en 61 tot en met 63 van verordening (EG) nr. 6/2002”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Openbaarmaking door ontwerper of zijn rechtverkrijgende

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 7, lid 2)

2.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Geïnformeerde gebruiker – Begrip

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 6, lid 1)

3.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Model dat bij geïnformeerde gebruiker geen algemene indruk wekt die verschilt van door ouder model gewekte algemene indruk

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 6, lid 1)

4.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Model dat bij geïnformeerde gebruiker geen algemene indruk wekt die verschilt van door ouder model gewekte algemene indruk – Globale beoordeling van alle door ouder model afgebeelde elementen

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 6, lid 1)

1.      Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen heeft tot doel de ontwerper of zijn rechtverkrijgende de mogelijkheid te bieden een model gedurende een periode van twaalf maanden op de markt aan te bieden vooraleer hij de formaliteiten voor indiening van zijn aanvraag moet vervullen.

Gedurende dit tijdvak kan de ontwerper of zijn rechtverkrijgende dus een idee krijgen van het commerciële succes van het betrokken model vooraleer hij kosten voor inschrijving ervan moet maken, zonder dat hij ervoor moet vrezen dat openbaarmaking op deze wijze met succes kan worden aangevoerd in het kader van een nietigheidsprocedure die wordt ingesteld na eventuele inschrijving van het betrokken model.

Dit artikel kan in het kader van een nietigheidsprocedure derhalve slechts toepassing vinden wanneer de houder van het model waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, aantoont dat hij ofwel de ontwerper is van het model waarop deze vordering is gesteund, ofwel diens rechtverkrijgende is.

(cf. punten 24‑26)

2.      De hoedanigheid van „gebruiker” in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen impliceert dat de betrokken persoon het voortbrengsel waarin het model is verwerkt, gebruikt in overeenstemming met de doelstelling ervan. Het bijvoeglijke naamwoord „geïnformeerd” suggereert voorts dat de gebruiker, zonder een ontwerper of een technisch deskundige te zijn, de in de betrokken sector bestaande verschillende modellen kent, een zekere kennis bezit met betrekking tot de elementen die deze modellen over het algemeen bevatten, en door zijn belangstelling voor de betrokken voortbrengselen blijk geeft van een vrij hoog aandachtsniveau bij gebruik ervan.

In het geval van reclameartikelen is de geïnformeerde gebruiker niet alleen de vakman die reclameartikelen aankoopt om die aan de eindgebruikers uit te delen, maar ook de eindgebruiker zelf. Alleen al op basis van het feit dat de betrokken modellen bij een van de twee groepen van geïnformeerde gebruikers dezelfde algemene indruk wekken, kan worden vastgesteld dat het litigieuze model geen eigen karakter bezit.

(cf. punten 51, 53, 56)

3.      Het model dat een halslint weergeeft waarvan de stroken aan een van de uiteinden samenkomen, daarna elkaar overlappen en een lus aan het andere uiteinde vormen, met een rond horloge dat aan het halslint is bevestigd op de plaats waar de twee stroken van het halslint uit elkaar gaan, en met twee concentrische ringen rond de rand van het horloge, waarbij de buitenste ring bovenaan een inkeping met een gelijkzetknop vertoont, bezit geen eigen karakter in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen.

Bij de geïnformeerde gebruiker wordt dezelfde algemene indruk gewekt door het model SYMBICORT, dat ook bestaat uit een halslint met in wezen dezelfde afmetingen, waaraan op dezelfde plaats een rond analoog horloge is bevestigd waarrond zich twee concentrische ringen bevinden, waarbij de buitenste ring aan dezelfde kant een inkeping vertoont, waarin de gelijkzetknop zich bevindt.

Er kan immers geen aanzienlijk verschil in de lengte en de breedte van de halslinten van de betrokken modellen worden vastgesteld.

Vervolgens is het feit dat het halslint van het model SYMBICORT in het zwart is afgebeeld, niet van belang aangezien voor het litigieuze model geen aanspraak op een kleur wordt gemaakt.

Aangezien het litigieuze model een reclameartikel is, kan tevens op goede grond worden aangenomen dat voor het gebruik ervan daarop een merk zal worden aangebracht. Bijgevolg ontstaat evenmin een aanzienlijk verschil doordat het merk SYMBICORT op het model SYMBICORT voorkomt.

Ten slotte is het design van de horlogekasten en de wijzerplaten van de twee modellen niet in die mate opmerkelijk dat de door deze modellen opgeroepen algemene indruk daardoor wordt beïnvloed. Dit klemt te meer daar de wijzers van het horloge en het rechthoekige element op de wijzerplaat geen door het litigieuze model beschermde elementen zijn.

(cf. punten 70, 79, 81‑84)

4.      Bij de beoordeling van de oudere modellen in het kader van een nietigheidsprocedure mag de grafische weergave ervan niet afzonderlijk en niet alleen worden onderzocht, maar veeleer moeten alle afgebeelde elementen globaal worden beoordeeld zodat de door het betrokken model opgeroepen algemene indruk met voldoende zekerheid en nauwkeurigheid kan worden bepaald. In het geval van met name modellen die rechtstreeks, zonder te zijn ingeschreven, worden gebruikt in het handelsverkeer valt immers niet uit te sluiten dat daarvan geen grafische weergave met een afbeelding van alle relevante details bestaat, die kan worden vergeleken met de afbeelding in een inschrijvingsaanvraag. In deze omstandigheden zou het overdreven zijn van de partij die nietigverklaring vordert, te verlangen dat in alle gevallen een dergelijke weergave wordt overgelegd.

(cf. punten 73‑74)