Language of document : ECLI:EU:C:2022:786

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

13 oktober 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Uniemerken – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 124, onder a) en d) – Artikel 128 – Bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk – Vordering wegens inbreuk – Reconventionele vordering tot nietigverklaring – Intrekking van de vordering wegens inbreuk – Uitkomst van de reconventionele vordering – Autonoom karakter van de reconventionele vordering”

In zaak C‑256/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, München, Duitsland) bij beslissing van 15 april 2021, ingekomen bij het Hof op 22 april 2021, in de procedure

KP

tegen

TV,

Gemeinde Bodman-Ludwigshafen,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Gemeinde Bodman-Ludwigshafen, vertegenwoordigd door E. Stolz, Rechtsanwalt,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, É. Gippini Fournier en G. Wilms als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 mei 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 124, onder a) en d), en artikel 128 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen KP, enerzijds, en TV en de Gemeinde Bodman-Ludwigshafen (gemeente Bodman-Ludwigshafen, Duitsland), anderzijds, betreffende een vordering wegens inbreuk op een Uniewoordmerk en een reconventionele vordering tot nietigverklaring van dit merk.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 4 en 32 van verordening 2017/1001 luiden als volgt:

„(4)      […] [Het is] noodzakelijk [om] in een merkensysteem van de Unie te voorzien dat de ondernemingen volgens één enkele procedure in staat stelt Uniemerken te verkrijgen die een eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Unie. Dit beginsel, namelijk dat het Uniemerk een eenheid vormt, moet van toepassing zijn tenzij deze verordening anders bepaalt.

[…]

(32)      Het is van wezenlijk belang dat de beslissingen ten aanzien van de geldigheid van en inbreuk op Uniemerken rechtsgevolgen voor de gehele Unie hebben, zijnde het enige middel om tegenstrijdige beslissingen van rechterlijke instanties en het Bureau [voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)] en aantastingen van het eenheidskarakter van het Uniemerk te voorkomen. Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad [van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1)] moet van toepassing zijn op alle rechtsvorderingen betreffende Uniemerken, behalve indien in de onderhavige verordening anders wordt bepaald.”

4        Artikel 1 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Uniemerk”, bepaalt in lid 2:

„Het Uniemerk vormt een eenheid: het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Unie mogelijk. Dit beginsel is van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.”

5        Overeenkomstig artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Verkrijging van het Uniemerk”, wordt het Uniemerk verkregen door inschrijving.

6        Artikel 7 van deze verordening, met als opschrift „Absolute weigeringsgronden”, somt in lid 1 de soorten tekens en merken op waarvan inschrijving wordt geweigerd. Deze bepaling specificeert in het bijzonder:

„Geweigerd wordt inschrijving van:

[…]

b)      merken die elk onderscheidend vermogen missen;

c)      merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;

d)      merken die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in het normale taalgebruik of in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk zijn geworden;

[…]”

7        Artikel 59 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Absolute nietigheidsgronden”, bepaalt in lid 1, onder a):

„Het Uniemerk wordt op vordering bij het [EUIPO] of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig verklaard, wanneer

a)      het is ingeschreven in strijd met artikel 7”.

8        Artikel 63 van deze verordening, met als opschrift „Vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring”, bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.      Een vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring van het Uniemerk kan bij het [EUIPO] worden ingesteld:

a)      in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59, door iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere groepering die opgericht is om de belangen van fabrikanten, producenten, dienstverrichters, handelaars of consumenten te behartigen en die overeenkomstig het daarvoor geldende recht bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden;

[…]

3.      Een vordering tot vervallen- of nietigverklaring is niet ontvankelijk wanneer op een vordering met hetzelfde voorwerp en op dezelfde grond en aangaande dezelfde partijen door het [EUIPO] of door een rechtbank voor het Uniemerk als bedoeld in artikel 123 bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing uitspraak ten gronde is gedaan.”

9        Artikel 122 van deze verordening, met als opschrift „Toepassing van de regels van de Unie betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Tenzij deze verordening anders bepaalt, zijn de regels van de Unie betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van toepassing op de procedures betreffende Uniemerken en aanvragen voor Uniemerken, alsmede op de procedures betreffende gelijktijdige en opeenvolgende vorderingen die worden ingesteld op grond van Uniemerken en nationale merken.

2.      Met betrekking tot procedures die het gevolg zijn van de in artikel 124 bedoelde rechtsvorderingen:

a)      zijn artikel 4, artikel 6, artikel 7, punten 1, 2, 3 en 5, en artikel 35 van verordening (EU) nr. 1215/2012 niet van toepassing;

b)      zijn de artikelen 25 en 26 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van toepassing binnen de grenzen van artikel 125, lid 4, van de onderhavige verordening;

c)      zijn de bepalingen van hoofdstuk II van verordening (EU) nr. 1215/2012 die gelden voor personen met woonplaats in een lidstaat ook van toepassing op personen die geen woonplaats, maar een vestiging in een lidstaat hebben.”

10      Artikel 123 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Rechtbanken voor het Uniemerk”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.”

11      Artikel 124 van deze verordening, met als opschrift „Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid”, luidt als volgt:

„De rechtbanken voor het Uniemerk hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:

a)      alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en – indien naar nationaal recht toegestaan – dreigende inbreuk op Uniemerken;

[…]

d)      reconventionele vorderingen tot vervallenverklaring of nietigverklaring van het Uniemerk, als bedoeld in artikel 128.”

12      Artikel 127 van die verordening, met als opschrift „Vermoeden van geldigheid – Verweer ten gronde”, bepaalt in lid 1:

„De rechtbanken voor het Uniemerk beschouwen het Uniemerk als geldig, tenzij dit door de verweerder bij een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring wordt bestreden. ”

13      Artikel 128 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Reconventionele vordering”, luidt:

„1.      De reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring kan slechts steunen op de in deze verordening genoemde gronden voor vervallen- of nietigverklaring.

2.      Een rechtbank voor het Uniemerk verwerpt een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring indien op een vordering met hetzelfde voorwerp en op dezelfde grond al door het [EUIPO] tussen dezelfde partijen een onherroepelijke beslissing is gegeven.

[…]

4.      De rechtbank voor het Uniemerk waarbij een reconventionele vordering tot vervallen- of nietigverklaring van een Uniemerk is ingesteld, gaat niet over tot het onderzoek van de reconventionele vordering voordat de belanghebbende partij of de rechtbank het [EUIPO] in kennis heeft gesteld van de datum van instelling van de reconventionele vordering. Het [EUIPO] maakt hiervan melding in het register. Indien reeds bij het [EUIPO] een vordering tot vervallen- of nietigverklaring van het Uniemerk was ingesteld alvorens de reconventionele vordering werd ingesteld, wordt de rechtbank door het [EUIPO] hiervan in kennis gesteld en wordt de procedure overeenkomstig artikel 132, lid 1, geschorst totdat de beslissing over de vordering in kracht van gewijsde is gegaan of de vordering is ingetrokken.

[…]

6.      Wanneer een rechtbank voor het Uniemerk een in kracht van gewijsde gegane beslissing over een reconventionele vordering tot vervallen- of nietigverklaring van het Uniemerk heeft gewezen, wordt door de rechtbank of door een partij in de nationale procedure onverwijld een afschrift van de beslissing aan het [EUIPO] toegezonden. Het [EUIPO] of een andere belanghebbende partij kan verzoeken om informatie over de toezending. Het [EUIPO] vermeldt de beslissing in het register en neemt de nodige maatregelen om zich te voegen naar het dictum.

7.      Indien bij een rechtbank voor het Uniemerk een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring wordt ingesteld, kan zij, de andere partijen gehoord, de procedure schorsen op verzoek van de houder van het Uniemerk en de verweerder uitnodigen om binnen een door haar te bepalen termijn bij het [EUIPO] een vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring in te stellen. Indien deze vordering niet binnen de bepaalde termijn wordt ingesteld, wordt de procedure voortgezet; de reconventionele vordering wordt dan als ingetrokken beschouwd. Artikel 132, lid 3, is van toepassing.”

14      Artikel 129 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Toepasselijk recht”, luidt als volgt:

„1.      De rechtbanken voor het Uniemerk passen de bepalingen van deze verordening toe.

2.      Op alle niet bij deze verordening geregelde merkenkwesties past de bevoegde rechtbank voor het Uniemerk het toepasselijke nationale recht toe.

3.      Tenzij in deze verordening anders wordt bepaald, past een rechtbank voor het Uniemerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is.”

15      Artikel 132 van deze verordening, met als opschrift „Bijzondere bepalingen inzake verknochtheid”, bepaalt:

„1.      Indien bij een rechtbank voor het Uniemerk een in artikel 124 bedoelde vordering – anders dan een vordering tot vaststelling van niet-inbreuk – is ingesteld en de geldigheid van het Uniemerk al voor een andere rechtbank voor het Uniemerk bij een reconventionele vordering wordt betwist of bij het [EUIPO] al een vordering tot vervallen- of nietigverklaring is ingesteld, schorst die rechtbank ambtshalve, de partijen gehoord, de procedure, tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten.

2.      Indien bij het [EUIPO] een vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring is ingesteld en de geldigheid van het Uniemerk al bij een reconventionele vordering voor een rechtbank voor het Uniemerk wordt aangevochten, schorst het [EUIPO] ambtshalve, de partijen gehoord, of op verzoek van een partij en nadat de andere partijen zijn gehoord, de procedure, tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten. Indien evenwel een van de partijen in de procedure voor de rechtbank voor het Uniemerk daarom verzoekt, kan de rechtbank, nadat de andere partijen zijn gehoord, de procedure schorsen. In dat geval zet het [EUIPO] de procedure voort.

3.      Indien de rechtbank voor het Uniemerk de procedure schorst, kan zij voorlopige en beschermende maatregelen bevelen voor de duur van de schorsing.”

 Duits recht

16      Volgens § 33, lid 1, van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”), kan bij de rechter bij wie een vordering is ingesteld een reconventionele vordering worden ingesteld, indien het voorwerp van de reconventionele vordering verband houdt met het voorwerp van de hoofdvordering of de daartegen aangevoerde middelen.

17      § 261 ZPO, met als opschrift „Aanhangigheid”, bepaalt in lid 3, punt 2, dat de bevoegdheid van een aangezochte rechter niet wordt aangetast door een wijziging van de aan die bevoegdheid ten grondslag liggende omstandigheden.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

18      KP is houder van het Uniewoordmerk Apfelzügle (hierna: „litigieus merk”), dat op 19 oktober 2017 is ingeschreven voor diensten van de klassen 35, 41 en 43 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Vast staat dat het begrip „Apfelzügle” duidt op een span van meerdere door een tractor voortgetrokken aanhangers, dat bestemd is voor de appeloogst.

19      Op 26 september 2018 hebben TV, de exploitant van een fruitbedrijf, en de gemeente Bodman-Ludwigshafen reclame gemaakt voor het plukken en proeven van appels in het kader van een rit met de Apfelzügle.

20      KP heeft bij het Landgericht München (rechter in eerste aanleg, München, Duitsland) een vordering wegens inbreuk op het litigieuze merk ingesteld, en daarbij verzocht TV en de gemeente Bodman-Ludwigshafen te verbieden het woord „Apfelzügle” voor de door dat merk aangeduide diensten te gebruiken. Voor diezelfde rechter hebben TV en de gemeente Bodman-Ludwigshafen op grond van artikel 59, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), daarvan reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van het litigieuze merk ingesteld.

21      Tijdens de terechtzitting voor het Landgericht München heeft KP deze vordering wegens inbreuk ingetrokken.

22      Aangezien TV en de gemeente Bodman-Ludwigshafen hun reconventionele vorderingen ondanks deze intrekking handhaafden, heeft het Landgericht München bij vonnis van 10 maart 2020 geoordeeld dat deze vorderingen ontvankelijk waren, het litigieuze merk nietig verklaard voor de diensten van klasse 41 en deze vorderingen voor het overige afgewezen.

23      De gemeente Bodman-Ludwigshafen heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, München, Duitsland), de verwijzende rechter, teneinde het litigieuze merk ook voor de diensten van de klassen 35 en 43 nietig te doen verklaren.

24      De verwijzende rechter verklaart in zijn beslissing dat hij eerst dient te beoordelen of de door verweerders ingediende reconventionele vorderingen ontvankelijk zijn, gelet op het feit dat KP zijn vordering heeft ingetrokken. Daarbij merkt hij op dat hij op dit punt niet gebonden is aan het vonnis van de rechter in eerste aanleg.

25      In dit verband betwijfelt de verwijzende rechter, onder verwijzing naar de zin en het doel van de reconventionele vordering waarin verordening 2017/1001 voorziet, of een rechtbank voor het Uniemerk uitspraak kan doen over een dergelijke reconventionele vordering wanneer de vordering wegens inbreuk naar aanleiding waarvan de reconventionele vordering werd ingesteld, is ingetrokken.

26      Meer in het bijzonder herinnert de verwijzende rechter eraan dat de inschrijving van een Uniemerk een handeling is van een agentschap van de Europese Unie en de nationale rechters niet bevoegd zijn om dergelijke handelingen nietig te verklaren, behoudens uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, zoals die van de instelling van een reconventionele vordering, hetgeen bovendien wordt bevestigd door artikel 128, lid 7, van verordening 2017/1001. Volgens de verwijzende rechter is het EUIPO ter zake immers „principieel bevoegd”; een bevoegdheid die het EUIPO „primair” is toegekend. Dit blijkt met name uit artikel 63, lid 1, van verordening 2017/1001.

27      De verwijzende rechter merkt op dat volgens de heersende opvatting in de Duitse rechtsleer een zaak als de onderhavige niet valt onder verordening 2017/1001, maar – krachtens artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001 – onder Duits burgerlijk procesrecht, en meer in het bijzonder § 261, lid 3, punt 2, ZPO, volgens welke de bevoegdheid van de rechtbank voor het Uniemerk wegens de instelling van een reconventionele vordering tot nietigverklaring losstaat van de uitkomst van de vordering wegens inbreuk, en dus niet komt te vervallen indien laatstgenoemde vordering wordt ingetrokken.

28      Volgens de verwijzende rechter bestaat de noodzaak om de verweerder een verweermiddel te bieden niet langer wanneer de rechtbank voor het Uniemerk niet meer hoeft te beslissen over de vordering wegens inbreuk gelet op de intrekking ervan. Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door het arrest van 19 oktober 2017, Raimund (C‑425/16, EU:C:2017:776). Het nationale procesrecht mag dus slechts worden toegepast zolang een beroep op grond van het Unierecht aanhangig is. Bovendien legt een dergelijke uitlegging de verzoekende partij geen te zware en onevenredige last op, aangezien deze altijd over de mogelijkheid beschikt om zich krachtens artikel 63 van verordening 2017/1001 tot het EUIPO te wenden.

29      In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 124, onder d), en artikel 128 van [verordening 2017/1001] aldus worden uitgelegd dat de rechtbank voor het Uniemerk nog bevoegd is om uitspraak te doen over een reconventionele vordering in de zin van artikel 128 van verordening 2017/1001, strekkende tot nietigverklaring van een Uniemerk, zelfs nadat de op dat Uniemerk gebaseerde vordering wegens inbreuk in de zin van artikel 124, onder a), van deze verordening effectief is ingetrokken?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

30      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 124, onder a) en d), en artikel 128 van verordening 2017/1001 aldus moeten worden uitgelegd dat een rechtbank voor het Uniemerk waarbij een vordering wegens inbreuk is ingesteld op grond van een Uniemerk waarvan de geldigheid wordt betwist door middel van een reconventionele vordering tot nietigverklaring, bevoegd blijft om uitspraak te doen over de geldigheid van dat merk, ondanks de intrekking van de hoofdvordering.

31      Om deze vraag te beantwoorden, moeten de betekenis en de draagwijdte van het begrip „reconventionele vordering” in de zin van deze verordening worden gepreciseerd.

32      Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd. Bovendien moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met de gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de door de regeling waarvan zij deel uitmaken beoogde doelstellingen (arrest van 27 januari 2022, Zinātnes parks, C‑347/20, EU:C:2022:59, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Verordening 2017/1001 bevat geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten met betrekking tot de betekenis en de draagwijdte die aan dit begrip dienen te worden toegekend. Dit begrip moet bijgevolg worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip, dat op het grondgebied van de Unie uniform dient te worden uitgelegd [arresten van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C‑201/13, EU:C:2014:2132, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 november 2021, État luxembourgeois (Inlichtingen over een groep belastingplichtigen), C‑437/19, EU:C:2021:953, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      De verwijzing in artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001 naar het nationale procesrecht, tenzij in deze verordening „anders wordt bepaald”, kan aan deze vaststelling niet afdoen.

35      Er kan immers niet van worden uitgegaan dat deze verordening niet de vraag regelt of een reconventionele vordering blijft bestaan ondanks de intrekking van de vordering wegens inbreuk naar aanleiding waarvan zij is ingesteld. Het antwoord op deze vraag hangt juist af van de draagwijdte die de Uniewetgever aan dit rechtsmiddel heeft willen toekennen.

36      Bij gebreke van een definitie van het begrip „reconventionele vordering” in verordening 2017/1001 dient derhalve in de eerste plaats te worden opgemerkt dat onder dit begrip gewoonlijk wordt verstaan – zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt en zoals wordt bevestigd door de bewoordingen die met name in de Deense taalversie van de betrokken bepalingen van deze verordening worden gebruikt (modkrav), evenals in de Duitse (Widerklage), de Griekse (ανταγωγή) en de Engelse taalversie (counterclaim) – een tegenvordering die de verweerder instelt in een door de verzoeker tegen hem ingeleide procedure bij dezelfde rechterlijke instantie.

37      Wat in de tweede plaats de context van deze bepalingen betreft, dient ten eerste te worden opgemerkt dat, zoals in overweging 32 van verordening 2017/1001 staat te lezen, artikel 122 van deze verordening de regels van de Unie betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van toepassing verklaart op de procedures betreffende Uniemerken. Zoals de advocaat-generaal in de punten 50 en 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient het begrip „reconventionele vordering” in de zin van verordening 2017/1001 dan ook te worden uitgelegd in overeenstemming met deze regels en met de rechtspraak ter zake.

38      In dit verband blijkt uit de rechtspraak betreffende de regeling die is ingevoerd bij het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd en daarna achtereenvolgens overgenomen door verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), en door verordening nr. 1215/2012, dat een reconventionele vordering geen gewoon verweermiddel is. Hoewel zij wordt ingesteld in het kader van een procedure die is ingeleid door een ander rechtsmiddel, gaat het om een afzonderlijke en autonome vordering waarvan de procedurele behandeling losstaat van de hoofdvordering en die dus kan worden voortgezet zelfs indien de hoofdvordering van de verzoeker wordt afgewezen (zie in die zin arrest van 12 oktober 2016, Kostanjevec, C‑185/15, EU:C:2016:763, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat het begrip „reconventionele vordering” in de zin van verordening 2017/1001 moet worden opgevat als een rechtsmiddel dat weliswaar afhangt van de instelling van een vordering wegens inbreuk en bijgevolg daarmee verband houdt, maar ertoe strekt het voorwerp van het geding uit te breiden en een autonome vordering te doen erkennen die losstaat van de hoofdvordering en waarmee met name de nietigverklaring van het betrokken merk wordt beoogd.

40      Doordat de reconventionele vordering de uitbreiding van het voorwerp van het geding met zich meebrengt, wordt zij dus autonoom ondanks dat verband met de hoofdvordering en blijft zij bestaan in geval van intrekking van de hoofdvordering. De reconventionele vordering onderscheidt zich derhalve van een gewoon verweermiddel en de uitkomst ervan hangt niet af van die van de vordering wegens inbreuk naar aanleiding waarvan zij is ingesteld.

41      Ten tweede blijkt uit de algemene opzet van verordening 2017/1001 dat de Uniewetgever met het gebruik van de uitdrukking „reconventionele vordering” in het kader van deze verordening de bedoeling had om daaraan dezelfde betekenis en draagwijdte toe te kennen als die welke in de punten 36 tot en met 39 van het onderhavige arrest zijn vermeld.

42      Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, bepaalt deze verordening dat het EUIPO uitsluitend bevoegd is inzake inschrijving van Uniemerken en oppositie tegen deze inschrijving (arrest van 21 juli 2016, Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion/EUIPO, C‑226/15 P, EU:C:2016:582, punt 50). Dit geldt echter niet voor de geldigheid van deze merken. Hoewel in deze verordening in beginsel ervoor is gekozen om de behandeling van vorderingen tot nietigverklaring en tot vervallenverklaring bij het EUIPO te centraliseren, wordt dit beginsel niettemin gematigd en is de nietigverklaring of vervallenverklaring van een Uniemerk krachtens de artikelen 63 en 124 van verordening 2017/1001 een gedeelde bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk die overeenkomstig artikel 123, lid 1, ervan door de lidstaten zijn aangewezen, en het EUIPO (zie naar analogie arrest van 16 februari 2012, Celaya Emparanza y Galdos Internacional, C‑488/10, EU:C:2012:88, punt 48).

43      Gelet op de twijfels van de verwijzende rechter over de precieze omvang van deze bevoegdheidsverdeling, dient in dit verband nog te worden benadrukt dat de aan deze rechtbanken voor het Uniemerk toegekende bevoegdheid de rechtstreekse toepassing vormt van een bevoegdheidsregel van verordening 2017/1001 en dus niet kan worden beschouwd als een „uitzondering” op de bevoegdheid van het EUIPO ter zake.

44      Bovendien worden de betrokken bevoegdheden uitgeoefend overeenkomstig het beginsel van voorrang van de aangezochte instantie. Volgens artikel 132, lid 1, en lid 2, eerste volzin, van verordening 2017/1001 is immers de eerste instantie waarbij een geding over de geldigheid van een Uniemerk aanhangig is gemaakt, ter zake bevoegd „tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten”.

45      Dat de houder van een merk waarvan de geldigheid bij een rechtbank voor het Uniemerk wordt betwist door middel van een reconventionele vordering, krachtens artikel 128, lid 7, van verordening 2017/1001 kan bewerkstelligen dat de beslissing over de geldigheid van dit merk wordt genomen na afloop van een procedure voor het EUIPO, doet niet af aan dit voorrangsbeginsel. Zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van deze bepaling, wordt daarin louter de mogelijkheid tot schorsing van de procedure erkend, waarbij de rechtbank voor het Uniemerk evengoed kan beslissen om uitspraak te doen op de reconventionele vordering.

46      Hetzelfde geldt voor het in artikel 132, lid 2, tweede volzin, van deze verordening bedoelde geval. De rechtbank voor het Uniemerk is immers slechts verplicht om de bij haar aanhangige procedure te schorsen overeenkomstig artikel 128, lid 4, van die verordening, indien reeds vóór de instelling van de reconventionele vordering een vordering tot vervallen- of nietigverklaring van het betrokken Uniemerk bij het EUIPO was ingesteld.

47      Gelet op het in de punten 42 tot en met 46 van het onderhavige arrest beschreven stelsel van bevoegdheidsverdeling dient dus te worden opgemerkt dat de Uniewetgever in het kader van de bij verordening 2017/1001 ingevoerde regeling die overeenkomstig overweging 4 en artikel 1, lid 2, ervan het beginsel vaststelt dat het Uniemerk een eenheid vormt, de rechtbanken voor het Uniemerk – net als het EUIPO – de bevoegdheid heeft willen verlenen om in het kader van hun beslissingen op reconventionele vorderingen de geldigheid van Uniemerken te toetsen.

48      Zoals blijkt uit overweging 32 van deze verordening, hebben beslissingen over de geldigheid van een Uniemerk in de gehele Unie werking erga omnes, zowel wanneer zij afkomstig zijn van het EUIPO als wanneer zij worden gegeven op een bij een rechtbank voor het Uniemerk ingestelde reconventionele vordering (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Raimund, C‑425/16, EU:C:2017:776, punten 28 en 29).

49      Die werking erga omnes wordt bevestigd door artikel 128, lid 6, van deze verordening, volgens hetwelk een rechtbank voor het Uniemerk een afschrift van de in kracht van gewijsde gegane beslissing over een reconventionele vordering tot vervallen- of nietigverklaring van een Uniemerk aan het EUIPO moet toezenden. Het EUIPO moet deze beslissing vermelden in het register en de nodige maatregelen nemen om zich te voegen naar het dictum (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Raimund, C‑425/16, EU:C:2017:776, punt 30).

50      Daarentegen heeft de beslissing van een rechtbank voor het Uniemerk op een vordering wegens inbreuk slechts werking inter partes, zodat deze beslissing, zodra zij definitief is geworden, alleen de partijen bij deze inbreukprocedure bindt (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Raimund, C‑425/16, EU:C:2017:776, punt 31).

51      Aldus heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke rechtbank gehouden is te oordelen over de reconventionele vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk die overeenkomstig artikel 128, lid 1, van verordening 2017/1001 wordt ingesteld in het kader van een vordering wegens inbreuk op dit merk in de zin van artikel 124, onder a), van deze verordening, alvorens te kunnen beslissen op deze laatste vordering waartegen dezelfde absolute nietigheidsgrond wordt aangevoerd (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Raimund, C‑425/16, EU:C:2017:776, punten 33 en 34).

52      In het licht van de specifieke kenmerken van de regeling inzake reconventionele vorderingen zou de uitlegging van dit autonome rechtsmiddel – dat ertoe strekt de geldigheid van Uniemerken te beoordelen – in die zin dat dat de houder van het Uniemerk een rechtbank voor het Uniemerk de mogelijkheid kan ontnemen om uitspraak te doen op de in het kader van een vordering wegens inbreuk ingestelde reconventionele vordering tot nietigverklaring door zijn vordering wegens inbreuk in te trekken, erop neerkomen dat voorbij wordt gegaan aan de omvang van de bevoegdheid die de wetgever de rechtbanken voor het Uniemerk heeft willen verlenen. Uit de algemene opzet van verordening 2017/1001 blijkt dus dat een dergelijke reconventionele vordering blijft bestaan wanneer de hoofdvordering wordt ingetrokken.

53      In de derde en laatste plaats worden de betekenis en de draagwijdte van het begrip „reconventionele vordering” in de zin van verordening 2017/1001, zoals gepreciseerd in de punten 39 en 52 van het onderhavige arrest, bevestigd door de doelstellingen van verordening 2017/1001.

54      Ten eerste blijkt uit de rechtspraak betreffende de regeling die is vastgesteld bij het verdrag van 27 september 1968, zoals gewijzigd en daarna achtereenvolgens overgenomen door verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012, dat de mogelijkheid om een reconventionele vordering in te stellen om redenen van goede rechtsbedeling partijen in staat stelt al hun wederzijdse vorderingen die een gemeenschappelijke grondslag hebben in een en dezelfde procedure en voor dezelfde rechter aanhangig te maken, waarmee met name wordt beoogd overbodige en meervoudige procedures met het risico van tegenstrijdige uitspraken te vermijden (zie in die zin arresten van 31 mei 2018, Nothartová, C‑306/17, EU:C:2018:360, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 juni 2018, Petronas Lubricants Italy, C‑1/17, EU:C:2018:478, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals blijkt uit overweging 32 van verordening 2017/1001, worden dergelijke doelstellingen nagestreefd door de regeling waarin deze verordening in haar geheel voorziet, en meer in het bijzonder in de artikelen 124 en 128 ervan.

55      Hieruit volgt dat de verwezenlijking van deze doelstellingen impliceert dat een rechtbank voor het Uniemerk uitspraak moet kunnen doen over de vordering die de verweerder in een procedure wegens inbreuk heeft ingesteld door middel van een reconventionele vordering tot nietigverklaring van het betrokken Uniemerk, ondanks de intrekking van de hoofdvordering.

56      Daarentegen zou het in strijd zijn met het beginsel van proceseconomie indien de partij die een reconventionele vordering heeft ingesteld wordt verplicht om, bij intrekking van de hoofdvordering door de verzoeker, een procedure in te leiden bij het EUIPO teneinde ervoor te zorgen dat zij zich in de toekomst niet meer hoeft te verweren tegen die verzoeker.

57      Ten tweede zou een uitlegging van het begrip „reconventionele vordering” in de zin dat het voor een rechtbank voor het Uniemerk bij intrekking van de hoofdvordering niet meer mogelijk is om een reconventionele vordering tot nietigverklaring af te doen, de houder van een Uniemerk in staat stellen om – in voorkomend geval te kwader trouw – een Uniemerk dat mogelijk is ingeschreven in strijd met de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, van verordening 2017/1001 te blijven exploiteren, door een door deze houder zelf ingestelde procedure wegens inbreuk in te trekken. Een dergelijke situatie zou de daadwerkelijke verwezenlijking van de door die verordening nagestreefde doelstellingen in gevaar brengen (zie in die zin beschikking van 30 april 2015, Castel Frères/EUIPO, C‑622/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:297, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 124, onder a) en d), en artikel 128 van verordening 2017/1001 aldus moeten worden uitgelegd dat een rechtbank voor het Uniemerk waarbij een vordering wegens inbreuk is ingesteld op grond van een Uniemerk waarvan de geldigheid wordt betwist door middel van een reconventionele vordering tot nietigverklaring, bevoegd blijft om uitspraak te doen over de geldigheid van dat merk, ondanks de intrekking van de hoofdvordering.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 124, onder a) en d), en artikel 128 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk

moeten aldus moeten worden uitgelegd dat:

een rechtbank voor het Uniemerk waarbij een vordering wegens inbreuk is ingesteld op grond van een Uniemerk waarvan de geldigheid wordt betwist door middel van een reconventionele vordering tot nietigverklaring, bevoegd blijft om uitspraak te doen over de geldigheid van dat merk, ondanks de intrekking van de hoofdvordering.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.