Language of document : ECLI:EU:C:2017:503

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

29 juni 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen de lidstaten – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4, punt 6 – Verbintenis van de uitvoerende lidstaat om de straf overeenkomstig zijn nationale recht ten uitvoer te leggen – Toepassing – Verplichting tot conforme uitlegging”

In zaak C‑579/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 30 oktober 2015, ingekomen bij het Hof op 6 november 2015, in de procedure inzake de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Daniel Adam Popławski,

in aanwezigheid van

Openbaar Ministerie,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Berger (rapporteur), A. Borg Barthet en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Daniel Adam Popławski, vertegenwoordigd door P. J. Verbeek, advocaat,

–        het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en J. Asbroek,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, B. Koopman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 februari 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) dat de Sąd Rejonowy w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań, Polen) tegen Daniel Adam Popławski heeft uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in Polen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Kaderbesluit 2002/584

3        De overwegingen 6 en 11 van kaderbesluit 2002/584 luiden:

„(6)      Het [EAB] waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(11)  De regeling inzake het [EAB] dient in de onderlinge betrekkingen van de lidstaten in de plaats te treden van alle eerdere rechtsinstrumenten inzake uitlevering, met inbegrip van de uitleveringsbepalingen van titel III van de [Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, die op 19 juni 1990 te Schengen (Luxemburg) is ondertekend en op 26 maart 1995 in werking is getreden (PB 2000, L 239, blz. 19)].”

4        Artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit luidt:

„De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen.”

5        Artikel 4 van het kaderbesluit, „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”, bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het [EAB] weigeren in de volgende gevallen:

[...]

6)      het [EAB] is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen;

[...]”

 Kaderbesluit 2008/909/JBZ

6        Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27), bepaalt in artikel 28, „Overgangsbepaling”:

„1.      Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.

2.      Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, zijn deze instrumenten in die gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 5 december 2011. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.”

 Nederlands recht

7        Artikel 6 van de Overleveringswet van 29 april 2004 (Stb. 2004, nr. 195), waarbij kaderbesluit 2002/584 in Nederlands recht is omgezet, luidde, in de versie die van toepassing was tot de Nederlandse bepalingen ter uitvoering van kaderbesluit 2008/909 in werking traden (hierna: „OLW”), als volgt:

„1.      Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.

2.      Overlevering van een Nederlander wordt niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.

3.      Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen [...], of op basis van een ander toepasselijk verdrag.

4.      De officier van justitie stelt Onze Minister onverwijld in kennis van [...] elke weigering tot overlevering onder de bereidverklaring om de tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis over te nemen, bedoeld in het derde lid.

5.      Het eerste tot en met het vierde lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het [EAB] ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        Bij vonnis van 5 februari 2007, dat op 13 juli 2007 onherroepelijk is geworden, heeft de Sąd Rejonowy w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań) Daniel Adam Popławski – een Pools onderdaan – veroordeeld tot één jaar voorwaardelijke gevangenisstraf. Bij beslissing van 15 april 2010 heeft die rechterlijke instantie de tenuitvoerlegging van de straf bevolen.

9        Op 7 oktober 2013 heeft zij tegen Popławski een EAB uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van deze straf.

10      In het kader van het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van dit EAB, vraagt de rechtbank Amsterdam zich af of zij artikel 6, leden 2 en 5, OLW moet toepassen, waarin een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB is neergelegd ten behoeve van onder meer personen die in Nederland wonen, wat bij Popławski het geval is.

11      De verwijzende rechter merkt op dat Nederland, indien het de tenuitvoerlegging van een EAB weigert, op grond van artikel 6, lid 3, OLW moet meedelen dat het „bereid” is de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen op basis van een verdrag tussen Nederland en de uitvaardigende lidstaat. Hij preciseert dat die overname in het hoofdgeding afhankelijk is van een daartoe door Polen ingediend verzoek. De Poolse wetgeving verzet zich echter tegen een dergelijk verzoek indien de betrokkene een Pools onderdaan is.

12      De verwijzende rechter benadrukt dat de weigering tot overlevering in een dergelijke situatie ertoe zou kunnen leiden dat de persoon tegen wie het EAB is uitgevaardigd, geen straf hoeft te ondergaan. Na de uitspraak van het vonnis waarbij de overlevering wordt geweigerd, kan immers blijken dat de tenuitvoerlegging van de straf onmogelijk kan worden overgenomen, met name omdat de uitvaardigende lidstaat geen verzoek in die zin heeft ingediend, en die onmogelijkheid heeft dan geen invloed op het vonnis waarbij de overlevering van de gezochte persoon is geweigerd.

13      Aangezien de rechtbank Amsterdam in die omstandigheden betwijfelt of artikel 6, leden 2 tot en met 4, OLW wel in overeenstemming is met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, volgens hetwelk de overlevering enkel kan worden geweigerd wanneer de uitvoerende lidstaat „zich ertoe verbindt” de straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen, heeft zij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Mag een lidstaat artikel 4, punt 6, [van kaderbesluit 2002/584] zo omzetten in zijn nationale recht dat:

–        zijn uitvoerende rechterlijke autoriteit zonder meer verplicht is de executieoverlevering van een onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat te weigeren,

–        deze weigering van rechtswege de bereidheid tot overname van de tenuitvoerlegging van de aan die onderdaan of ingezetene opgelegde vrijheidsstraf in het leven roept,

–        maar dat de beslissing over de overname van de tenuitvoerlegging pas na de weigering van de executieoverlevering wordt genomen en dat een positieve beslissing afhankelijk is van (1) een basis in een verdrag dat tussen de uitvaardigende lidstaat en uitvoerende lidstaat van kracht is, (2) de voorwaarden die dat verdrag stelt en (3) de medewerking van de uitvaardigende lidstaat zoals het doen van een daartoe strekkend verzoek,

zodat het risico bestaat dat de uitvoerende lidstaat na weigering van de executieoverlevering de tenuitvoerlegging niet kan overnemen, terwijl dit risico niet afdoet aan de verplichting tot weigering van de executieoverlevering?

2)      Indien het antwoord op vraag 1) ontkennend luidt:

a)      kan de nationale rechter de bepalingen van kaderbesluit [2002/584] rechtstreeks toepassen, ook al worden ingevolge artikel 9 van Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen [(PB 2012, C 326, blz. 322)] na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de rechtsgevolgen van dit kaderbesluit gehandhaafd, zolang dit kaderbesluit niet ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd is,

b)      zo ja, is artikel 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584] voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk om door de nationale rechter te worden toegepast?

3)      Indien het antwoord op vragen 1 en 2 b) ontkennend luidt: mag een lidstaat wiens nationale recht voor de overname van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse vrijheidsstraf een basis in een daartoe strekkend verdrag eist artikel 4, punt 6, [van dit kaderbesluit] zo omzetten in zijn nationale recht dat [die bepaling] zelf de vereiste verdragsbasis oplevert, teneinde het [aan de] nationale eis van een verdragsbasis verbonden risico van straffeloosheid te vermijden [...]?

4)      Indien het antwoord op vragen 1 en 2 b) ontkennend luidt: mag een lidstaat artikel 4, punt 6, [van het bedoelde kaderbesluit] zo omzetten in zijn nationale recht, dat hij voor de weigering van de executieoverlevering van een ingezetene van de uitvoerende lidstaat die onderdaan is van een andere lidstaat als voorwaarde stelt dat de uitvoerende lidstaat rechtsmacht heeft voor de in het EAB bedoelde feiten en dat geen feitelijke beletselen bestaan voor een (eventuele) strafvervolging in de uitvoerende lidstaat van die ingezetene voor die feiten (zoals de weigering van de uitvaardigende lidstaat om het strafdossier over te dragen aan de uitvoerende lidstaat), terwijl hij zo een voorwaarde niet stelt voor de weigering van de executieoverlevering van een onderdaan van de uitvoerende lidstaat?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Inleidende opmerking

14      De prejudiciële vragen betreffen de verenigbaarheid met kaderbesluit 2002/584 van een nationale wettelijke regeling die thans niet meer van kracht is omdat zij is ingetrokken en vervangen door de nationale maatregelen tot uitvoering van kaderbesluit 2008/909.

15      De verwijzende rechter is van oordeel dat deze nationale wettelijke regeling van toepassing blijft op het hoofdgeding, met name gelet op het feit dat het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 28 van kaderbesluit 2008/909 een verklaring heeft afgelegd waarin het in wezen heeft aangegeven dat het de vóór dit kaderbesluit bestaande rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zou blijven toepassen op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór 5 december 2011, zoals het tegen Popławski uitgesproken vonnis. De Europese Commissie stelt evenwel dat deze verklaring en de analoge verklaring van de Republiek Polen ongeldig zijn en dat de situatie van het hoofdgeding, anders dan de verwijzende rechter aanneemt, wordt beheerst door de nationale bepalingen ter uitvoering van kaderbesluit 2008/909.

16      Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat het zijn onderzoek in beginsel dient te beperken tot de elementen die de verwijzende rechter met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ter beoordeling heeft voorgelegd aan het Hof. Wat de toepassing van de relevante nationale regeling betreft, mag het Hof zich dus alleen laten leiden door de feiten die de verwijzende rechter als vaststaand beschouwt (arrest van 8 juni 2016, Hünnebeck, C‑479/14, EU:C:2016:412, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien rust er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet behoeft na te gaan (arrest van 8 december 2016, Eurosaneamientos e.a., C‑532/15 en C‑538/15, EU:C:2016:932, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Bijgevolg moeten de door de verwijzende rechter gestelde vragen worden beantwoord op basis van het door hem geschetste wettelijke en feitelijke kader.

 Eerste vraag

18      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat ter uitvoering van deze bepaling, die – in een geval waarin om de overlevering van een vreemdeling met een vergunning om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven, wordt verzocht door een andere lidstaat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die bij onherroepelijk geworden vonnis aan deze vreemdeling is opgelegd – een dergelijke overlevering niet toestaat en enkel bepaalt dat de rechterlijke autoriteiten van de eerste lidstaat aan de rechterlijke autoriteiten van de tweede lidstaat moeten laten weten dat zij bereid zijn om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, zonder dat op de datum van weigering van de overlevering de garantie bestaat dat de tenuitvoerlegging daadwerkelijk zal worden overgenomen en zonder dat deze weigering nog ter discussie kan worden gesteld ingeval de overname vervolgens onmogelijk blijkt.

19      In dit verband blijkt allereerst uit artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 dat daarin het beginsel is neergelegd dat de lidstaten elk EAB ten uitvoer leggen op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, mogen de uitvoerende rechterlijke autoriteiten – behoudens in uitzonderlijke omstandigheden – slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de exhaustief in dit kaderbesluit opgesomde gevallen van weigering van tenuitvoerlegging, en mogen aan de tenuitvoerlegging van het EAB enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 80 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De tenuitvoerlegging van het EAB is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd.

20      Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB bevat, krachtens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf met name „kan” weigeren wanneer de gezochte persoon ingezetene is van de uitvoerende lidstaat, zoals in het hoofdgeding het geval is, en deze staat „zich ertoe verbindt” die straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te laten leggen.

21      Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt dus uit de bewoordingen zelf van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 dat wanneer een lidstaat ervoor gekozen heeft deze bepaling in zijn nationaal recht om te zetten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit niettemin over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd. In dit verband moet deze autoriteit rekening kunnen houden met de doelstelling van de in deze bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, die er volgens vaste rechtspraak van het Hof in bestaat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten (zie in die zin arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit de bewoordingen van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 eveneens dat de weigering om een EAB ten uitvoer te leggen vooronderstelt dat de uitvoerende lidstaat zich daadwerkelijk ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf uit te voeren, zodat de loutere omstandigheid dat deze staat zich „bereid” verklaart om deze straf ten uitvoer te laten leggen niet kan worden geacht een dergelijke weigering te rechtvaardigen. Daaruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te weigeren een EAB ten uitvoer te leggen, steeds moet nagaan of de tenuitvoerlegging van de straf overeenkomstig haar nationale recht daadwerkelijk mogelijk is. Indien het voor de uitvoerende lidstaat onmogelijk is zich ertoe te verbinden de straf daadwerkelijk ten uitvoer te leggen, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit het EAB ten uitvoer te leggen en de gezochte persoon derhalve over te leveren aan de uitvaardigende lidstaat.

23      Bijgevolg kan een regeling van een lidstaat tot uitvoering van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 waarin is bepaald dat zijn rechterlijke autoriteiten de tenuitvoerlegging van een EAB hoe dan ook moeten weigeren wanneer de gezochte persoon ingezetene is van deze lidstaat, zonder dat deze autoriteiten over enige beoordelingsmarge beschikken en zonder dat deze lidstaat zich ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk te laten uitvoeren, zodat het risico ontstaat dat de gezochte persoon geen straf hoeft te ondergaan, niet in overeenstemming worden geacht met dit kaderbesluit.

24      Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat ter uitvoering van deze bepaling, die – in een geval waarin om de overlevering van een vreemdeling met een vergunning om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven, wordt verzocht door een andere lidstaat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die bij onherroepelijk geworden vonnis aan deze vreemdeling is opgelegd – een dergelijke overlevering niet toestaat en enkel bepaalt dat de rechterlijke autoriteiten van de eerste lidstaat aan de rechterlijke autoriteiten van de tweede lidstaat moeten laten weten dat zij bereid zijn om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, zonder dat op de datum van weigering van de overlevering de garantie bestaat dat de tenuitvoerlegging daadwerkelijk zal worden overgenomen en zonder dat deze weigering nog ter discussie kan worden gesteld ingeval de overname vervolgens onmogelijk blijkt.

 Tweede en derde vraag

25      Met zijn tweede en derde prejudiciële vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de voorschriften van kaderbesluit 2002/584 rechtstreekse werking hebben en, zo nee, of het Nederlandse recht in overeenstemming met het Unierecht in die zin kan worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat voor de overname van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf een rechtsgrond in een internationaal verdrag eist, artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit zelf de door het nationale recht vereiste verdragsbasis vormt.

26      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat kaderbesluit 2002/584 geen rechtstreekse werking heeft. Dit kaderbesluit is immers vastgesteld op basis van de vroegere derde pijler van de Europese Unie, met name overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder b), EU (dus de versie van dit Verdrag die dateert van vóór het Verdrag van Lissabon). Volgens die bepaling hebben kaderbesluiten geen rechtstreekse werking (zie naar analogie arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C‑554/14, EU:C:2016:835, punt 56).

27      Hieraan dient te worden toegevoegd dat volgens de bewoordingen van artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, de rechtsgevolgen van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld op basis van het EU-Verdrag, slechts worden gehandhaafd zolang deze handelingen niet krachtens de Verdragen zijn ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd. Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is kaderbesluit 2002/584 na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd.

28      De voorschriften van kaderbesluit 2002/584 kunnen dus weliswaar geen rechtstreekse werking hebben, maar overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder b), EU is dit kaderbesluit wel verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, met dien verstande dat aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten de vorm en middelen te kiezen (zie naar analogie arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C‑554/14, EU:C:2016:835, punt 56).

29      Zoals in casu uit de punten 19 tot en met 24 van het onderhavige arrest volgt, verplicht artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de lidstaten ertoe om, wanneer de voorwaarden van artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit niet zijn vervuld, elk EAB ten uitvoer te leggen op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning.

30      In deze context moet in herinnering worden gebracht dat de lidstaten volgens vaste rechtspraak van het Hof alle algemene of bijzondere maatregelen moeten treffen die geschikt zijn om de nakoming te verzekeren van de verplichtingen die krachtens een kaderbesluit op hen rusten (zie in die zin, naar analogie, arrest van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 42).

31      In het bijzonder volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de bindende aard van een kaderbesluit tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten, met inbegrip van de nationale rechterlijke instanties, verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen. De nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht is inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C‑554/14, EU:C:2016:835, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Het is juist dat het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen kent. Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Deze beginselen verzetten zich onder meer ertegen dat deze verplichting de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met de bepalingen van een kaderbesluit handelen, zou kunnen bepalen of verzwaren uitsluitend op grond van een dergelijk besluit, onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet (arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C‑554/14, EU:C:2016:835, punten 62‑64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Bovendien kan het beginsel van conforme uitlegging niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 28 juli 2016, JZ, C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Wel vereist het beginsel van conforme uitlegging dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In deze context heeft het Hof reeds geoordeeld dat het vereiste van conforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een kaderbesluit onverenigbare uitlegging van het nationale recht (arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C‑554/14, EU:C:2016:835, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Het Hof heeft ook reeds verklaard dat het aan een nationale rechterlijke instantie staat om, wanneer zij van oordeel is dat zij een nationale bepaling onmogelijk in overeenstemming met een kaderbesluit kan uitleggen omdat zij gebonden is aan de uitlegging die de hoogste nationale rechter in een interpretatief arrest aan die nationale bepaling heeft gegeven, te zorgen voor de volle werking van het kaderbesluit door zo nodig, op eigen gezag, de uitlegging van de hoogste nationale rechter buiten toepassing te laten, aangezien deze onverenigbaar is met het Unierecht (zie in die zin arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C‑554/14, EU:C:2016:835, punten 69 en 70).

37      Na deze preciseringen moet worden benadrukt dat de verplichting voor de nationale rechter om te zorgen voor de volle werking van kaderbesluit 2002/584 in casu weliswaar met zich meebrengt dat de Nederlandse Staat verplicht is om het EAB ten uitvoer te leggen of, indien hij dit weigert, de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de in Polen uitgesproken straf te verzekeren, maar dat deze verplichting geen enkele invloed heeft op de vaststelling van Popławski’s strafrechtelijke aansprakelijkheid, die voortvloeit uit het door de Sąd Rejonowy w Poznaniu jegens hem op 5 februari 2007 gewezen arrest, en a fortiori niet kan worden geacht tot een verzwaring van die aansprakelijkheid te leiden.

38      Volgens de verwijzende rechter kan de verklaring waarbij het Openbaar Ministerie (Nederland) de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 6, lid 3, OLW in kennis stelt van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van de straf op basis van het betrokken EAB over te nemen – anders dan het Openbaar Ministerie ter terechtzitting heeft gesuggereerd – niet worden uitgelegd als een daadwerkelijke verbintenis van de Nederlandse Staat om deze straf ten uitvoer te leggen, tenzij artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 een in een verdrag neergelegde basis – in de zin van artikel 6, lid 3, OLW – vormt voor de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van een dergelijke straf in Nederland.

39      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof volgens vaste rechtspraak niet bevoegd is om het nationale recht van een lidstaat uit te leggen (arrest van 16 februari 2017, Agro Foreign Trade & Agency, C‑507/15, EU:C:2017:129, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat dus uitsluitend aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het Nederlandse recht aldus kan worden uitgelegd dat kaderbesluit 2002/584 als een dergelijke verdragsbasis in de zin van artikel 6, lid 3, OLW moet worden aangemerkt.

40      Het Hof, dat de nationale rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing nuttige antwoorden dient te verschaffen, is evenwel bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en de ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Leone, C‑173/13, EU:C:2014:2090, punt 56).

41      Tegen deze achtergrond moet worden opgemerkt dat de regeling inzake het EAB overeenkomstig overweging 11 van kaderbesluit 2002/584 in de onderlinge betrekkingen van de lidstaten in de plaats dient te treden van alle eerdere rechtsinstrumenten inzake uitlevering, inclusief de uitleveringsbepalingen van titel III van de in punt 4 hierboven aangehaalde Schengenuitvoeringsovereenkomst. Daar kaderbesluit 2002/584 dus in de plaats is getreden van alle verdragen die in dit verband tussen de verschillende lidstaten bestonden en dit kaderbesluit – hoewel het een eigen, in het Unierecht bepaalde, juridische regeling kent – thans naast de door de verschillende lidstaten met derde landen gesloten uitleveringsverdragen bestaat, lijkt niet zonder meer te kunnen worden uitgesloten dat dit kaderbesluit zou kunnen worden gelijkgesteld met een dergelijk verdrag.

42      Voorts bevat kaderbesluit 2002/584 geen enkele bepaling waaruit kan worden afgeleid dat het zich ertegen zou verzetten dat de termen „een ander toepasselijk verdrag” in artikel 6, lid 3, OLW aldus worden uitgelegd dat ook artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit hieronder valt. Dankzij een dergelijke uitlegging zou immers kunnen worden verzekerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de haar verleende mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren slechts uitoefent indien de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in Nederland van de aan Popławski opgelegde straf gegarandeerd is, zodat tot een oplossing wordt gekomen die in overeenstemming is met de doelstelling van dit kaderbesluit.

43      Bijgevolg moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 geen rechtstreekse werking heeft. Niettemin dient de bevoegde nationale rechter, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale voorschriften zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit uit te leggen, wat in casu inhoudt dat de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij weigeren om een EAB ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die in de uitvaardigende lidstaat bij een onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zelf moeten garanderen dat de aan die persoon opgelegde straf daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd.

 Vierde vraag

44      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat om de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een onderdaan van een andere lidstaat die bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, te weigeren op de enkele grond dat de eerstbedoelde lidstaat voornemens is om de betrokkene te vervolgen voor dezelfde feiten als die welke het voorwerp van het voornoemde vonnis uitmaken, terwijl deze lidstaat stelselmatig weigert om zijn eigen onderdanen over te leveren met het oog op de tenuitvoerlegging van vonnissen waarbij zij zijn veroordeeld tot vrijheidsstraffen.

45      Dienaangaande moet worden geconstateerd dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 geen elementen bevat die het mogelijk maken om die bepaling aldus uit te leggen dat zij de rechterlijke autoriteit van een lidstaat toestaat om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren indien op het grondgebied van die lidstaat een nieuwe strafvervolging tegen de gezochte persoon kan worden ingesteld voor dezelfde feiten als die welke het voorwerp uitmaken van het onherroepelijke strafvonnis dat tegen hem is uitgesproken.

46      Naast het feit dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 deze mogelijkheid geenszins vermeldt, moet namelijk worden vastgesteld dat een dergelijke uitlegging in strijd is met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin met name is bepaald dat niemand opnieuw mag worden berecht in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.

47      Deze uitlegging is dus hoe dan ook niet in overeenstemming met het Unierecht, zodat geen standpunt hoeft te worden ingenomen over de vraag of zij zou leiden tot een – evenzeer met het Unierecht strijdige – discriminatie tussen Nederlandse onderdanen en onderdanen van andere lidstaten.

48      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, te weigeren op de enkele grond dat deze lidstaat voornemens is om deze persoon te vervolgen voor dezelfde feiten als die welke het voorwerp van dit vonnis uitmaken.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.






Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat ter uitvoering van deze bepaling, die – in een geval waarin om de overlevering van een vreemdeling met een vergunning om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven, wordt verzocht door een andere lidstaat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die bij onherroepelijk geworden vonnis aan deze vreemdeling is opgelegd – een dergelijke overlevering niet toestaat en enkel bepaalt dat de rechterlijke autoriteiten van de eerste lidstaat aan de rechterlijke autoriteiten van de tweede lidstaat moeten laten weten dat zij bereid zijn om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, zonder dat op de datum van weigering van de overlevering de garantie bestaat dat de tenuitvoerlegging daadwerkelijk zal worden overgenomen en zonder dat deze weigering nog ter discussie kan worden gesteld ingeval de overname vervolgens onmogelijk blijkt.

2)      Kaderbesluit 2002/584 heeft geen rechtstreekse werking. Niettemin dient de bevoegde nationale rechter, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale voorschriften zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit uit te leggen, wat in casu inhoudt dat de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij weigeren om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die in de uitvaardigende lidstaat bij een onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zelf moeten garanderen dat de aan die persoon opgelegde straf daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd.

3)      Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 moet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, te weigeren op de enkele grond dat deze lidstaat voornemens is om deze persoon te vervolgen voor dezelfde feiten als die welke het voorwerp van dit vonnis uitmaken.


Da Cruz Vilaça

Tizzano

Berger

Borg Barthet

 

Biltgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 juni 2017.

De griffier

 

De president van de Vijfde kamer

A. Calot Escobar

 

J. L. da Cruz Vilaça


* Procestaal: Nederlands.