Language of document : ECLI:EU:C:2017:503

Zaak C579/15

Daniel Adam Popławski

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Amsterdam)

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen de lidstaten – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4, punt 6 – Verbintenis van de uitvoerende lidstaat om de straf overeenkomstig zijn nationale recht ten uitvoer te leggen – Toepassing – Verplichting tot conforme uitlegging”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 juni 2017

1.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of van een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel – Weigering van de tenuitvoerlegging die afhankelijk is van het bezit, door de staatsburger van een andere lidstaat, van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd – Geen daadwerkelijke overname van de tenuitvoerlegging van de straf – Ontoelaatbaarheid

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, art. 4, punt 6)

2.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluiten ter harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen – Uitvoering door de lidstaten – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht – Grenzen – Eerbiediging van de algemene rechtsbeginselen – Uitlegging contra legem van het nationale recht – Ontoelaatbaarheid

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad)

3.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Geen rechtstreekse werking – Verplichting voor de nationale rechterlijke instanties om de nationale voorschriften uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of van een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel – Weigering van de tenuitvoerlegging die afhankelijk is van het bezit, door de staatsburger van een andere lidstaat, van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd – Verplichting voor de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat om te garanderen dat de straf in kwestie daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, art. 4, punt 6)

4.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of van een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel – Weigering van de tenuitvoerlegging die afhankelijk is van het bezit, door de staatsburger van een andere lidstaat, van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd – Weigering van de tenuitvoerlegging op grond van een risico dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat wordt vervolgd voor dezelfde feiten als die welke het voorwerp uitmaken van de veroordeling die aan de basis ligt van het aanhoudingsbevel – Ontoelaatbaarheid

(Kaderbesluit 2002/584, art. 4, punt 6)

1.      Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat ter uitvoering van deze bepaling, die – in een geval waarin om de overlevering van een vreemdeling met een vergunning om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven, wordt verzocht door een andere lidstaat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die bij onherroepelijk geworden vonnis aan deze vreemdeling is opgelegd – een dergelijke overlevering niet toestaat en enkel bepaalt dat de rechterlijke autoriteiten van de eerste lidstaat aan de rechterlijke autoriteiten van de tweede lidstaat moeten laten weten dat zij bereid zijn om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, zonder dat op de datum van weigering van de overlevering de garantie bestaat dat de tenuitvoerlegging daadwerkelijk zal worden overgenomen en zonder dat deze weigering nog ter discussie kan worden gesteld ingeval de overname vervolgens onmogelijk blijkt.

(cf. punt 24, dictum 1)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 30‑35)

3.      Kaderbesluit 2002/584 heeft geen rechtstreekse werking. Niettemin dient de bevoegde nationale rechterlijke instantie, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale voorschriften zo veel mogelijk tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit uit te leggen, wat in casu inhoudt dat de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij weigeren om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die in de uitvaardigende lidstaat bij een onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zelf moeten garanderen dat de aan die persoon opgelegde straf daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd.

(cf. punt 43, dictum 2)

4.      Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 moet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, te weigeren op de enkele grond dat deze lidstaat voornemens is om deze persoon te vervolgen voor dezelfde feiten als die welke het voorwerp van dit vonnis uitmaken.

(cf. punt 48, dictum 3)