Language of document :

Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 – BNP Paribas / ECB

(Zaak T-768/16)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: BNP Paribas (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietigverklaring, op grond van de artikelen 256 en 263 VWEU, van besluit nr. ECB/SSM/2016 – R0MUWSFPU8MPRO8K5P83/136 van 24 augustus 2016 van de Europese Centrale Bank;

verwijzing van de Europese Centrale Bank in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

Eerste middel: de Europese Centrale Bank (ECB) heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de bepalingen van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1; hierna: „verordening nr. 575/2013”).

Volgens de verzoekende partij is het besluit van de ECB van 24 augustus 2016 tot afwijzing van haar verzoek tot verkrijging van toestemming om blootstellingen met betrekking tot een publiekrechtelijk lichaam uit te sluiten van de hefboomratio (hierna: „bestreden besluit”):

strijdig met de bedoeling van de Europese wetgever en de door verordening nr. 575/2013 nagestreefde doelstellingen;

ontneemt het de nuttige werking aan artikel 429, lid 14, van deze verordening;

vormt het een inbreuk van de ECB op de bevoegdheden van de Europese wetgever.

Tweede middel: het bestreden besluit bevat een kennelijke fout in de beoordeling van het prudentiële risico in verband met de gereglementeerde spaargelden, doordat de ECB het juridische kader, de empirische gegevens die verband houden met deze spaargelden en de relevante verslagen van de Europese Bankautoriteit niet in acht heeft genomen, en een dergelijke beoordelingsfout heeft gemaakt zowel wat betreft het risico van hefboomwerking als de hieraan gerelateerde andere prudentiële risico’s.

Derde middel: het bestreden besluit schendt het evenredigheidsbeginsel voor zover het in de eerste plaats het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel schendt en het in de tweede plaats niet voldoet aan de bijzondere vereisten die aan het evenredigheidsbeginsel zijn verbonden op het gebied van prudentieel toezicht, op grond waarvan de prudentiële vereisten dienen te worden afgestemd op het ondernemingsmodel van de bank en op de daaraan verbonden risico’s voor de financiële sector en de economie.

____________