Language of document : ECLI:EU:T:2010:272

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

1 juli 2010 (*)

„Staatssteun – Openbare omroep – Voorgenomen steun van Franse Republiek ten gunste van France Télévisions – Kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR – Beschikking om geen bezwaar te maken – Dienst van algemeen economisch belang – Evenredigheidstoetsing – Ontbreken van ernstige moeilijkheden”

In de gevoegde zaken T‑568/08 en T‑573/08,

Métropole télévision (M6), gevestigd te Neuilly-sur-Seine (Frankrijk), vertegenwoordigd door O. Freget, N. Chahid‑Nouraï, R. Lazerges en M. Potel, advocaten,

Télévision française 1 SA (TF1), gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.‑P. Hordies en C. Smits, advocaten,

verzoeksters,

ondersteund door

Canal +, gevestigd te Issy-les-Moulineaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door E. Guillaume, advocaat,

interveniënte,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky en B. Martenczuk als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. de Bergues en A.‑L. Vendrolini, vervolgens door G. de Bergues en L. Butel als gemachtigden,

France Télévisions, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.‑P. Gunther, D. Tayar, A. Giraud en S. Snoeck, advocaten,

interveniënten,

betreffende verzoeken tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 3506 def. van de Commissie van 16 juli 2008 inzake het voornemen van de Franse Republiek om aan France Télévisions SA een kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR toe te kennen, en verzoeken om de Commissie te gelasten de formele onderzoeksprocedure in te leiden,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, M. Prek en V. M. Ciucă, rechters,

griffier: T. Weiler, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 maart 2010,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 16 EG bepaalt:

„Onverminderd de artikelen 73 [EG], 86 [EG] en 87 [EG] en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Unie innemen, alsook de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang, dragen de Gemeenschap en de lidstaten er, in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag, zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen.”

2        Artikel 86, lid 2, EG luidt als volgt:

„De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van dit Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap.”

3        Artikel 87, lid 1, EG luidt:

„Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

4        Artikel 311 EG bepaalt:

„De protocollen die, in onderlinge overeenstemming tussen de lidstaten, aan dit Verdrag worden gehecht, maken een integrerend deel daarvan uit.”

5        Het Protocol betreffende het publiekeomroepstelsel in de lidstaten (PB 1997, C 340, blz. 109; hierna: „protocol van Amsterdam”), dat door het Verdrag van Amsterdam is ingevoerd als bijlage bij het EG-Verdrag, luidt:

„[De lidstaten,] van oordeel dat het publiekeomroepstelsel in de lidstaten rechtstreeks verband houdt met de democratische, sociale en culturele behoeften van iedere samenleving en met de noodzaak pluralisme in de media te behouden, hebben overeenstemming bereikt over de volgende interpretatieve bepalingen, die aan het [EG-]Verdrag worden gehecht:

De bepalingen van het [EG-]Verdrag doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat, en voor zover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van deze publieke dienst.”

6        Op 15 november 2001 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een mededeling bekendgemaakt betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen (PB C 320, blz. 5; hierna: „mededeling inzake het omroepwezen”), waarin zij de beginselen heeft uiteengezet die zij zou volgen bij de toepassing van de artikelen 87 EG en 86, lid 2, EG op overheidsfinanciering voor openbare omroepen.

 De feiten

7        France Télévisions is een Frans overheidsbedrijf, opgericht bij de Franse wet nr. 2000‑719 van 1 augustus 2000 tot wijziging van wet nr. 86‑1067 van 30 september 1986 inzake de communicatievrijheid (JORF nr. 177 van 2 augustus 2000, blz. 11903), en is eigenaar van de openbare zenders France 2, France 3, France 4, France 5 en France Ô, alsook van RFO (Réseau France Outre-mer), dat de openbare radio‑ en televisieomroepen van de Franse overzeese gebieden en departementen verenigt.

8        Nadat de president van de Franse Republiek op 8 januari 2008 had aangekondigd dat op termijn reclameboodschappen op de openbare televisie zouden verdwijnen, stelde de Franse Republiek de Commissie op 11 juni 2008 in kennis van haar voornemen om een kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR te verlenen aan France Télévisions.

9        Op 18 juni 2008 heeft de Commissie de Franse Republiek om bijkomende inlichtingen verzocht. Bij brief van 26 juni 2008 werd gevolg gegeven aan dit verzoek.

10      Op 16 juli 2008 heeft de Commissie beschikking C(2008) 3506 def. vastgesteld inzake het voornemen van de Franse Republiek om aan France Télévisions een kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR toe te kennen (hierna: „bestreden beschikking”). Op 23 september 2008 werd in het Publicatieblad van de Europese Unie een beknopte mededeling van deze beschikking bekendgemaakt (PB C 242, blz. 2).

11      In de bestreden beschikking merkt de Commissie op dat de aangemelde maatregel te zien is binnen de algemene context van de publieke financiering van France Télévisions, die zij reeds heeft onderzocht in beschikking 2004/838/EG van 10 december 2003 betreffende de steunmaatregelen van Frankrijk ten behoeve van France 2 en France 3 (PB 2004, L 361, blz. 21; hierna: „beschikking van 10 december 2003”) en in beschikking C(2005) 1166 def. van 20 april 2005 betreffende de aan France Télévisions toegekende steun [steunmaatregel E 10/2005 (ex C 60/1999) – Frankrijk, omroepbijdrage], waarvan een beknopte mededeling is bekendgemaakt in het Publicatieblad van 30 september 2005 (C 240, blz. 20) (hierna: „beschikking van 20 april 2005”), maar dat het in het geval van de aangemelde maatregel gaat om een andere maatregel dan die welke het voorwerp uitmaakten van voornoemde beschikkingen (punt 3 van de bestreden beschikking).

12      Bij haar beoordeling van de aangemelde maatregel heeft de Commissie vastgesteld dat de voorwaarden voor staatssteun waren vervuld, namelijk een optreden van een staat of met staatsmiddelen bekostigd, het ongunstig beïnvloeden van het handelsverkeer tussen lidstaten, het bestaan van een voordeel, en tot slot het vervalsen of dreigen te vervalsen van de mededinging (punten 13 tot en met 33 van de bestreden beschikking), en vervolgens de verenigbaarheid onderzocht van deze steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 86, lid 2, EG (punten 34 tot en met 50 van de bestreden beschikking).

13      In dat kader heeft de Commissie vastgesteld dat de voorwaarde met betrekking tot de vaststelling van, het mandaat voor en het toezicht op de openbaredienstopdracht van France Télévisions was vervuld (punten 36 tot en met 42 van de bestreden beschikking), en vervolgens de voorwaarde van evenredigheid onderzocht (punten 43 tot en met 49 van de bestreden beschikking).

14      In dat verband heeft de Commissie vastgesteld dat de door France Télévisions verrichte openbare dienst op gemengde wijze werd gefinancierd – in de zin van de mededeling inzake het omroepwezen, aangezien de financiering ervan zowel gebeurde met overheidsmiddelen als met inkomsten uit commerciële activiteiten. De Commissie heeft eveneens opgemerkt dat deze mededeling herinnert aan de principiële vrijheid waarover de lidstaten beschikken om de financieringswijze van hun openbaredienstverplichtingen te bepalen en uitgaat van het beginsel dat overheidsfinanciering daartoe over het algemeen noodzakelijk is, voor zover de staatssteun lager is dan de nettokosten van de openbare dienst, rekening houdend met andere rechtstreekse of indirecte inkomsten die uit de uitoefening ervan voortvloeien (punt 43 van de bestreden beschikking).

15      De Commissie heeft vastgesteld dat de aangemelde steunmaatregel, „onder de vorm van een voorgenomen kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR, slechts ongeveer [...] miljoen EUR hoger lag dan het reeds op [...] miljoen EUR vastgestelde verschil tussen de geïnde reclame-inkomsten van januari tot juni 2008 en deze van januari tot juni 2007”. Zij heeft hieraan toegevoegd dat „nu de regering haar voornemen om de reclameboodschappen van de openbare zenders te bannen, heeft bevestigd, de voortzetting van deze tendens voldoende voorzienbaar leek om te komen tot de schatting, gemaakt door de onderneming en aanvaard door de Franse autoriteiten, van [...] miljoen EUR aan inkomstenverlies voor het jaar 2008” (punt 45 van de bestreden beschikking).

16      De Commissie heeft opgemerkt dat „in die context de vaststelling van de verplichtingen en de andere financieringsbronnen van de openbare dienst voor France Télévisions onveranderd bleef, met een meerkost van [...] miljoen EUR volgens de Franse autoriteiten door de behoefte aan bijkomende programma’s wegens het wegvallen van de reclameboodschappen”. Zij heeft in aanmerking genomen dat „de vermindering van de reclame-inkomsten met [...] miljoen EUR de nettowinst uit commerciële activiteiten in dezelfde mate kon doen afnemen, waardoor de nettokosten van de activiteiten van openbare dienst automatisch en evenredig stijgen, bovendien nog vermeerderd met het bedrag van [...] miljoen EUR, noodzakelijk voor de bijkomende programma’s” (punt 46 van de bestreden beschikking).

17      De Commissie stelde dat „in die omstandigheden, een kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR met aanvullende overheidsmiddelen niet hoger mag zijn dan de stijging van de nettokosten van de openbare dienst, veroorzaakt door de evolutie van de reclame-inkomsten voor het jaar 2008 en de behoefte aan bijkomende programma’s” en dat „de kapitaalinjectie de kosten voor het vervullen van de openbare opdracht hierdoor niet overcompenseert” (punt 47 van de bestreden beschikking).

18      De Commissie heeft opgemerkt, onder verwijzing naar de verbintenissen die de Franse Republiek is aangegaan in de context van andere financieringsmaatregelen van France Télévisions die werden onderzocht in de beschikking van 20 april 2005 (punt 12 van de bestreden beschikking), dat „de toekenning van nieuwe overheidsmiddelen aan France Télévisions in ieder geval de verbintenis moet eerbiedigen die door de Franse Republiek is aangegaan en die is opgenomen in haar wettelijke en bestuursrechtelijke teksten, teneinde te vermijden dat de injectie van overheidsmiddelen zou leiden tot een overcompensatie van de nettokosten van de openbare dienst [...]” (punt 48 van de bestreden beschikking).

19      De Commissie heeft aangegeven dat „de Franse autoriteiten haar in het kader van de onderhavige procedure hadden bevestigd dat deze bepalingen van toepassing zijn” en dat „zij zich ertoe hebben verbonden om deze bepalingen toe te passen op de voorgenomen kapitaalinjectie, aangezien deze was bestemd voor het dekken van de kosten die voortvloeien uit de openbaredienstverplichtingen van France Télévisions”. De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat „voornoemde autoriteiten zich ertoe hebben verbonden om na te gaan of dit inderdaad het geval is en om haar daarvan uiterlijk drie maanden na de sluiting van de rekeningen van het boekjaar 2008 op de hoogte te stellen”. Zij heeft eveneens opgemerkt dat „er dus rekening moet worden gehouden met de werkelijke evolutie van de reclame-inkomsten van France Télévisions voor het gehele jaar 2008 en met de eventuele programmalasten die de kosten van de openbare dienst verzwaren” (punt 49 van de bestreden beschikking).

20      Gelet op het voorgaande heeft de Commissie besloten om, in het kader van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB 83, blz. 1), geen bezwaar te maken tegen de aangemelde steunmaatregel, aangezien deze met het Verdrag verenigbaar was in de zin van artikel 86, lid 2, EG. Zij heeft ook besloten dat de Franse Republiek haar uiterlijk drie maanden na de sluiting van de rekeningen van het boekjaar 2008 verslag moest uitbrengen over de effectieve aanwending van deze steun voor de financiering van de verplichtingen van de openbare dienst waarmee France Télévisions is belast (bestreden beschikking, onder titel „5. Beschikking”).

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 2008, hebben verzoeksters, Métropole télévision (M6) en Télévision française 1 SA (TF1), de onderhavige beroepen ingesteld.

22      Bij twee beschikkingen van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 6 mei 2009, is Canal + toegelaten tot interventie aan de zijde van M6, in zaak T‑568/08, en van TF1, in zaak T‑573/08.

23      Bij vier beschikkingen van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 22 juni 2009, zijn de Franse Republiek en France Télévisions toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie in de zaken T‑568/08 en T‑573/08.

24      Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 2 februari 2010 zijn de onderhavige zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

25      Bij brief van 8 maart 2010 heeft Canal + het Gerecht meegedeeld dat zij niet voornemens was ter terechtzitting van 10 maart 2010 het woord te nemen.

26      In zaak T‑568/08 concludeert M6, ondersteund – behalve wat de kosten betreft – door Canal +, dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de inleiding van de formele onderzoeksprocedure te gelasten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      In zaak T‑573/08 concludeert TF1, ondersteund – behalve wat de kosten betreft – door Canal +, dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de inleiding van de formele onderzoeksprocedure te gelasten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

28      In zaak T‑568/08 en in zaak T‑573/08 concludeert de Commissie, ondersteund door de Franse Republiek en France Télévisions, dat het het Gerecht behage:

–        het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

29      Ter terechtzitting van 10 maart 2010 hebben verzoeksters hun derde vordering, inzake de inleiding van de formele onderzoeksprocedure, ingetrokken; daarvan is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

 In rechte

30      M6 voert drie middelen tot nietigverklaring aan: schending van haar procedurele rechten, ontoereikendheid van de informatie waarover de Commissie beschikte, en schending van de motiveringsplicht. TF1 voert twee middelen tot nietigverklaring aan: schending van de verplichting tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure bij ernstige moeilijkheden, en schending van de motiveringsplicht.

31      Het eerste middel tot nietigverklaring van M6, waarvan de Commissie de ontvankelijkheid in twijfel heeft getrokken op grond van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is ontvankelijk. Dit eerste middel tot nietigverklaring van M6 moet immers in samenhang worden gelezen met haar tweede middel tot nietigverklaring, waarmee in wezen – net als met het eerste middel tot nietigverklaring van TF1 – de nietigverklaring van de bestreden beschikking wordt beoogd op grond van ernstige moeilijkheden die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure vereisten.

32      In die omstandigheden is het wenselijk om de behandeling van het onderhavige beroep aan te vatten met het onderzoeken van het eerste en het tweede middel tot nietigverklaring van M6, in hun onderlinge samenhang gelezen, en van het eerste middel tot nietigverklaring van TF1.

 Eerste en tweede middel tot nietigverklaring van M6, in hun onderlinge samenhang gelezen, en eerste middel tot nietigverklaring van TF1, in wezen ontleend aan schending van de verplichting tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure bij ernstige moeilijkheden

 Argumenten van partijen

33      Verzoeksters, ondersteund door Canal +, voeren aan dat de bestreden beschikking een aantal onjuistheden en onduidelijkheden bevat, waaruit blijkt dat de Commissie zich onvoldoende heeft geïnformeerd en de concrete juridische en economische omstandigheden die aan de basis lagen van het verlies aan reclame-inkomsten door France Télévisions, onvoldoende heeft onderzocht. Bijgevolg kon de Commissie onmogelijk beoordelen of er ernstige moeilijkheden waren die tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure noopten.

34      Een eerste voorbeeld van deze onjuistheden en onduidelijkheden is de stelling van de Commissie dat „de aankondiging van 8 januari 2008 en de bevestiging van het op termijn verdwijnen van de reclame een onmiddellijke impact hebben gehad op de financiën van France Télévisions” (punt 9 van de bestreden beschikking), terwijl in feite de nieuwe algemene verkoopvoorwaarden van France Télévisions, waarvan de vaststelling een strategische vergissing was van deze openbare omroep, verantwoordelijk waren voor de daling van haar reclame-inkomsten. TF1 noemt als andere oorzaak van deze daling de reeds vóór de presidentiële aankondiging van 8 januari 2008 bestaande marktvoorwaarden voor de verkoop van advertentieruimte, waarvan de Commissie op de hoogte was.

35      Rekening houdend met deze onjuiste beoordelingen door de Commissie inzake de daling van de reclame-inkomsten van France Télévisions, was de Commissie niet in staat om vast te stellen dat deze daling eigenlijk te wijten was aan een beheersfout, gepaard gaand met het volledig omgooien van de reclamepolitiek van France Télévisions. Op basis van deze vaststelling zou zij nochtans hebben kunnen besluiten dat de litigieuze kapitaalinjectie in werkelijkheid een verkapte vorm van exploitatiesteun uitmaakte, die erop gericht was France Télévisions te bevrijden van de kosten die zij normaal gezien zelf had moeten dragen in het kader van haar dagelijks beheer of haar normale activiteiten, en die slechts in buitengewone omstandigheden is toegestaan.

36      In de tweede plaats kon de Commissie, zonder een nauwkeurige analyse te maken van de kwestieuze kosten en baten, niet redelijkerwijze stellen dat het tekort aan reclame-inkomsten „automatisch” de nettokosten van de openbare dienst verhoogt (punt 46 bestreden beschikking). In dat verband wordt verwezen naar punt 49, laatste zin, van de mededeling inzake het omroepwezen.

37      In de derde plaats kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de in punt 4 van de bestreden beschikking door de Commissie verdedigde stelling, volgens welke „de kapitaalinjectie, door de financiële positie van de groep te verbeteren, ervoor moet zorgen dat zij de verbintenissen kan aangaan die noodzakelijk zijn ter vervulling van haar openbare opdracht, waarvan de goede uitvoering volgens de Franse autoriteiten onzeker was geworden”. Betwijfeld kan immers worden of het loutere verlies in het eerste semester van 2008, van 37 % van de 28 % van de middelen die France Télévisions uit reclame haalt, de financiële situatie van deze onderneming zodanig nadelig kon beïnvloeden dat de goede uitvoering van haar openbare opdracht in 2008 onzeker was geworden.

38      In de vierde plaats heeft de Commissie (in punt 9 van de bestreden beschikking) verklaard dat de concurrenten van France Télévisions „hun commercieel aanbod geleidelijk hebben aangepast om de adverteerders in te palmen met bevoorrechte advertentieruimtes en tarieven voor 2009, op voorwaarde dat zij vanaf 2008 een deel van de door France Télévisions gerealiseerde omzet zouden toegewezen krijgen”, terwijl verzoeksters hun commerciële aanbiedingen geenszins op de beschreven manier hebben gewijzigd.

39      In de vijfde plaats beschikte de Commissie niet over de middelen om de eindbestemming van de aangemelde kapitaalinjectie te kennen. Zo stelt zij zelf deze eindbestemming niet te kennen, aangezien zij aangeeft dat „de nieuwe middelen die ter beschikking van France Télévisions worden gesteld, normaal gezien de financiële positie van de groep moeten versterken, zonder daartoe nochtans formeel te zijn bestemd”. Een dergelijke houding strookt echter niet met de normale uitoefening door de Commissie van haar controlebevoegdheden. Zij had immers geen genoegen mogen nemen met de beweringen van de Franse regering en had moeten onderzoeken of de toegekende steun daadwerkelijk aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel voldeed. Moeten als exploitatiesteun worden aangemerkt de steunmaatregelen ten gunste van reclamecampagnes en marktstudies, bedoeld voor het op de markt brengen van producten van de onderneming.

40      Concluderend beschikte de Commissie niet over de informatie die zij nodig had voor een deugdelijk onderzoek naar de aangemelde kapitaalinjectie en heeft zij zich niet vergewist van de betrouwbaarheid van de haar meegedeelde informatie betreffende de oorzaken van het verlies aan reclame-inkomsten van France Télévisions. Zodoende heeft zij de ogen gesloten voor het bestaan van ernstige beoordelingsmoeilijkheden die tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure noopten.

41      Tot slot kan, op basis van de abnormaal korte duur van het onderzoek naar de steunmaatregel en de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt – slechts drie weken – en op basis van het feit dat er maar één enkel contact heeft plaatsgevonden met de Franse autoriteiten, worden gevreesd dat de Commissie heeft geprobeerd om het weinig transparante karakter van de inleidende procedure aan te wenden om de ernstige moeilijkheden die tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure noopten, snel terzijde te schuiven of te negeren. Door de belanghebbende partijen niet te raadplegen, heeft de Commissie het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.

42      Wat het argument van de Commissie betreft dat de in de bestreden beschikking geschatte omvang van de inkomstendaling en van de stijging van de programmakosten niet is betwist, antwoordt TF1 dat een dergelijke betwisting niet-ontvankelijk zou zijn geweest, aangezien zij betrekking zou hebben gehad op de beoordeling van de verenigbaarheid van de aangemelde steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt en bijgevolg het kader van haar beroep, dat tot de bescherming van haar procedurele rechten is beperkt, te buiten zou zijn gegaan. Dit beroep strekt er niet zozeer toe om de door de Commissie in de bestreden beschikking gemaakte beoordelingen opnieuw ter discussie te stellen, maar wel om aan te tonen dat de elementen waarop deze beschikking is gebaseerd onjuist waren en zijn aanvaard zonder enige nuancering of verificatie, zodat het door de Commissie gevoerde onderzoek ontoereikend en onvolledig was.

43      De Commissie, ondersteund door de Franse Republiek en door France Télévisions, betwist verzoeksters’ argumenten.

44      Wat allereerst verzoeksters’ argumentatie betreft dat de bestreden beschikking berust op materiële onjuistheden en ontoereikende informatie, merkt de Commissie op dat een dergelijke argumentatie slechts kan slagen indien de bestreden beschikking inderdaad dergelijke onjuistheden bevat of op dergelijke gebrekkige informatie berust, indien de Commissie niet onkundig kon zijn van deze onjuistheden of tekortkomingen en, tot slot, indien deze elementen doorslaggevend waren in haar beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel.

45      Wat in de eerste plaats de gestelde materiële onjuistheid van de bestreden beschikking betreft inzake de oorzaak van het verlies aan reclame-inkomsten van France Télévisions, zij opgemerkt dat niet de oorzaak of oorzaken van deze verliezen, maar wel hun omvang en de stijging van de bijkomende programmakosten doorslaggevend zijn bij het uitleggen van de bestreden beschikking.

46      Volgens de Commissie hebben verzoeksters echter noch de omvang van het verlies aan reclame-inkomsten, noch de stijging van de aanvullende programmakosten voor France Télévisions in 2008 betwist. Evenmin hebben zij aangevoerd dat de Commissie hieromtrent twijfels had moeten hebben.

47      De elementen waarop verzoeksters hun kritiek toespitsen zijn in feite slechts van bijkomstig belang in de redenering van de Commissie, die – volgens punt 45 van de bestreden beschikking – hoofdzakelijk is gebaseerd op de voorlopige conclusie van punt 10 van deze beschikking, die door verzoeksters niet ter discussie wordt gesteld. Verzoeksters hebben deze elementen bovendien afzonderlijk gelezen, hoewel zij genuanceerd worden door andere passages van de bestreden beschikking.

48      Zo heeft de Commissie niet beweerd dat de aankondiging van 8 januari 2008 op zich de volledige vermindering van reclame-inkomsten verklaart, en evenmin heeft zij uitgesloten dat deze vermindering andere oorzaken zou kunnen hebben. Het is overigens onloochenbaar dat deze aankondiging voor adverteerders een aanleiding kon zijn zich tot andere dienstverrichters te wenden om hun reclameboodschappen te verspreiden. De Commissie voegt hieraan, in geheel ondergeschikte orde, toe dat verzoeksters’ argumenten niet aantonen dat het verlies aan reclame-inkomsten hoofdzakelijk te wijten zou zijn aan oorzaken die losstaan van deze aankondiging.

49      Tot slot betoogt de Commissie dat zij, zoals de in de bestreden beschikking opgenomen verwijzingen naar de beschikkingen van 10 december 2003 en 20 april 2005 aantonen en anders dan TF1 stelt, geenszins heeft nagelaten de haar overgemaakte gegevens te beoordelen in hun context.

50      Verzoeksters’ argument volgens hetwelk volledige informatie over de oorzaken van de reclameverliezen noodzakelijk was omdat geen exploitatiesteun mag worden toegekend om de beheersfouten van de reclameactiviteiten van France Télévisions te verhelpen, of nog omdat dergelijke beheersfouten moeten worden gesanctioneerd door het niet ter beschikking stellen van overheidsmiddelen als alternatief voor de reclame-inkomsten die nochtans noodzakelijk zijn voor de openbare dienst, berust op een onjuiste uitlegging van de bestreden beschikking en de mededeling inzake het omroepwezen. De Commissie betoogt dat artikel 86, lid 2, EG immers de vergoeding toestaat van de werkingskosten van de openbare dienst en dat de mededeling inzake het omroepwezen bepaalt dat zij zich ervan moet vergewissen dat de openbare financiering evenredig is met deze kosten teneinde elke overcompensatie te vermijden, hetgeen zij in casu ook heeft gedaan. De mededeling inzake het omroepwezen behoudt staatssteun niet voor aan goed geleide ondernemingen. Zelfs wanneer de behoefte aan financiering van de openbare dienst het gevolg is van beheersfouten, kan de overheid beslissen om steun toe te kennen, voor zover er geen overcompensatie gebeurt van de nettokosten van de openbare dienst en voor zover alle andere door de mededeling inzake het omroepwezen gestelde voorwaarden worden nageleefd. Bijgevolg had de Commissie geen redenen om aan te nemen dat de informatie waarover zij beschikte niet volstond om te oordelen over de verenigbaarheid van de steun.

51      Wat in de tweede plaats het argument betreft dat zij zonder een nauwkeurige analyse uit te voeren van de betreffende kosten en baten niet redelijkerwijze kon stellen dat het tekort van de reclame-inkomsten de nettokosten van de openbare dienst „automatisch” en evenredig verhoogt (punt 46 bestreden beschikking), betoogt de Commissie dat de evolutie van de nettowinst uit commerciële activiteiten van France Télévisions op korte termijn rechtstreeks afhangt van de evolutie van haar reclame-inkomsten en dat niets erop wees dat de kosten van haar commerciële activiteiten aanzienlijk zouden variëren in de periode tot 2008, die in de bestreden beschikking werd onderzocht. Bijgevolg klopte het dat de vermindering van de commerciële inkomsten de nettowinst uit commerciële activiteiten in dezelfde mate kon doen afnemen en de nettokosten van de activiteiten van openbare dienst „automatisch” kon verhogen. De Commissie heeft deze kosten en lasten in het kader van haar onderzoek dus juist ingeschat, onverminderd de beoordeling a posteriori, zoals ook blijkt uit punt 49 van de bestreden beschikking.

52      Wat in de derde plaats de beweerdelijk onjuiste stelling betreft dat de kapitaalinjectie noodzakelijk was om France Télévisions de mogelijkheid te bieden de verbintenissen aan te gaan die noodzakelijk zijn ter vervulling van haar openbare opdracht, waarvan de goede uitvoering volgens de Franse autoriteiten onzeker was geworden, merkt de Commissie op dat het onbetwist is dat het geschatte verlies aan reclame-inkomsten door France Télévisions in 2008 ongeveer 5 % van haar omzet bedroeg en dat France Télévisions door het verdwijnen van de reclameboodschappen hogere programmakosten moest dragen.

53      Deze inkomstendaling en deze nieuwe programmakosten zorgden „automatisch” voor een toename van de nettokosten van de openbare dienst met meer dan 300 miljoen EUR, dus een veel hoger bedrag dan de aangemelde kapitaalinjectie, indien de over de eerste zes maanden van het jaar vastgestelde tendens zich doorzette.

54      Een dergelijke situatie zou kennelijk problematisch zijn geweest, met dien verstande dat, rekening houdend met de verbintenissen van de Franse Republiek om te vermijden dat de kapitaalinjecties met overheidsmiddelen aanleiding zouden geven tot een overcompensatie van de nettokosten van de openbare dienst, alles erop wees dat France Télévisions niet in staat was om, louter met de haar door de Staat toegewezen middelen en zonder de aangemelde kapitaalinjectie, het hoofd te bieden aan deze stijging van de nettokosten van de door haar verrichte openbare dienst. In die omstandigheden kan TF1 niet op ongegronde wijze stellen dat een dergelijke situatie de financiële toestand van France Télévisions niet dusdanig kon beïnvloeden dat de goede uitvoering van de openbare opdracht vanaf 2008 onzeker was geworden.

55      Wat in de vierde plaats de beweerdelijk onjuiste stelling betreft dat de concurrenten van France Télévisions hun commerciële aanbiedingen geleidelijk hebben aangepast om de adverteerders in te palmen door hun bevoorrechte voorwaarden aan te bieden voor 2009 op voorwaarde dat zij vanaf 2008 een deel van de omzet van France Télévisions zouden toegewezen krijgen, geeft de Commissie aan dat de advocaten van een concurrerende onderneming haar van deze gedragingen op de hoogte hebben gesteld op een vergadering die werd gehouden vóór de aanmelding van de betrokken steunmaatregel, namelijk op 29 mei 2008.

56      Deze gedragingen, die zijn ingegeven door „gezond verstand” en waaromtrent de Commissie alleszins voorzichtig is gebleven, hebben slechts gediend om een bijkomstig argument te schragen dat ten overvloede werd aangevoerd. Zo blijven de opmerkingen betreffende de omvang van de daling van de reclame-inkomsten overeind, zelfs wanneer niet onomstotelijk vaststaat dat de concurrenten van France Télévisions hun aanbiedingen hebben aangepast om het marktaandeel van deze laatste in te palmen. De Commissie betoogt dat het dus niet noodzakelijk was deze informatie te onderwerpen aan het beginsel van hoor en wederhoor en dat het argument van M6 dienaangaande niet kan leiden tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, aangezien het geen wezenlijk element van de redenering van de Commissie betreft.

57      Wat in de vijfde plaats het argument betreft dat er onvoldoende informatie voorhanden was omtrent de bestemming van de aangemelde steunmaatregel, waardoor het risico zou hebben bestaan dat er exploitatiesteun werd verleend voor activiteiten die niet onder de openbare dienst vielen, betoogt de Commissie dat het bedrag van deze kapitaalinjectie (150 miljoen EUR) a priori veel lager lag dan het geschatte verlies aan reclame-inkomsten en de stijging van de programmakosten voor 2008 (300 miljoen EUR) en dat de Franse Republiek bovendien, overeenkomstig de door haar aangegane verbintenissen, maatregelen had vastgesteld om te vermijden dat de injectie van overheidsmiddelen tot overcompensatie van de nettokosten van de openbare dienst zou leiden. Tot slot werd de onderzochte steun niet aangewend voor reclamecampagnes en marktstudies, maar wel om de nettokosten van de openbare opdracht te compenseren.

58      Wat vervolgens verzoeksters’ argumenten betreft inzake de duur en de omstandigheden van de inleidende onderzoeksprocedure, merkt de Commissie op dat de korte duur van een dergelijke procedure op zich geen aanwijzing vormt voor het bestaan van ernstige moeilijkheden, maar er integendeel op wijst dat deze procedure, die van nature kort is, een normaal verloop kende. Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 659/1999 verbiedt haar geenszins om in minder dan twee maanden tot een beslissing te komen.

59      De Commissie merkt overigens op dat zij reeds op de hoogte was van de voorgenomen maatregelen ruim vóór hun aanmelding op 11 juni 2008, aangezien de voorstellen van de Franse regering in de pers besproken werden tijdens het eerste semester van 2008 en aangezien er informele contacten waren tussen de Franse autoriteiten en de Commissie in de loop van de maand mei 2008. Zij kende dus wel degelijk de context van de financiering van France Télévisions, rekening houdend met haar vorige beschikkingen inzake de financiering van deze openbare omroep. Het onderzoek van de maatregel heeft in werkelijkheid meer dan zeven weken geduurd, waarvan vijf na de aanmelding, hetgeen volstrekt normaal is. Tot slot was de voorgenomen maatregel redelijk eenvoudig en kon het onderzoek ervan niet als ingewikkeld worden aangemerkt.

 Beoordeling door het Gerecht

60      Volgens vaste rechtspraak moet de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG noodzakelijkerwijs worden ingeleid wanneer de Commissie op ernstige moeilijkheden stuit bij de beoordeling van de vraag of een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De Commissie mag zich dus enkel beperken tot de in artikel 88, lid 3, EG bedoelde inleidende fase van het onderzoek om een steunmaatregel goed te keuren, indien zij na een eerste onderzoek tot de overtuiging kan komen dat die maatregel verenigbaar is met het Verdrag. Brengt dit eerste onderzoek de Commissie daarentegen tot een andersluidende conclusie, of heeft zij bij het beoordelen van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet alle gerezen problemen kunnen oplossen, dan is zij verplicht alle noodzakelijke adviezen in te winnen en hiertoe de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden (arresten Hof van 20 maart 1984, Duitsland/Commissie, 84/82, Jurispr. blz. 1451, punt 13; 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, Jurispr. blz. I‑2487, punt 29; 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 33, en 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61; zie ook arrest Gerecht van 18 september 1995, SIDE/Commissie, T‑49/93, Jurispr. blz. II‑2501, punt 58).

61      Het begrip ernstige moeilijkheden is een objectief begrip. Of dergelijke moeilijkheden zich hebben voorgedaan, moet zowel aan de hand van de omstandigheden waarin de bestreden handeling is vastgesteld, als aan de hand van de inhoud ervan objectief worden beoordeeld, waarbij de motivering van de beschikking in verband moet worden gebracht met de gegevens waarover de Commissie beschikte toen zij zich over de verenigbaarheid van de litigieuze steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt uitsprak (arrest Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, punt 60 supra, punt 63, en arrest SIDE/Commissie, punt 60 supra, punt 60). Daaruit volgt dat de wettigheidstoetsing door het Gerecht inzake het bestaan van ernstige moeilijkheden naar haar aard verder gaat dan het vaststellen van kennelijk onjuiste beoordelingen (arrest Gerecht van 15 maart 2001, Prayon-Rupel/Commissie, T‑73/98, Jurispr. blz. II‑867, punt 47; zie in die zin arresten Cook/Commissie, punt 60 supra, punten 31‑38, en Matra/Commissie, punt 60 supra, punten 34‑39; arresten Gerecht SIDE/Commissie, punt 60 supra, punten 60‑75, en 15 september 1998, BP Chemicals/Commissie, T‑11/95, Jurispr. blz. II‑3235, punten 164‑200).

62      Overigens zij eraan herinnerd dat indien een overheidsmaatregel tot financiering van een openbare dienst staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, EG, die maatregel niettemin verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard indien hij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de afwijking van artikel 86, lid 2, EG.

63      De Commissie heeft in punt 57 van de mededeling inzake het omroepwezen, uit hoofde van de evenredigheidstest voor de publieke financiering voor de noden van de openbare dienst, aangegeven dat „om [...] te kunnen slagen in deze test, [...] de staatssteun niet meer [mag] bedragen dan de nettokosten van de openbare opdracht, waarbij ook rekening wordt gehouden met andere rechtstreekse of indirecte inkomsten afkomstig van het vervullen van de openbare dienst”. De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat „[o]m deze reden [...] bij de beoordeling van de evenredigheid van de steun rekening [zal] worden gehouden met de nettowinst die activiteiten buiten het kader van de openbare dienst halen uit activiteiten binnen het kader van de openbare dienst”.

64      In casu heeft de Commissie vastgesteld dat de door de Franse Republiek aangemelde kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR „niet hoger mag zijn dan de stijging van de nettokosten van de openbare dienst, veroorzaakt door de evolutie van de reclame-inkomsten voor het jaar 2008 en de behoefte aan bijkomende programma’s” (punt 47 van de bestreden beschikking).

65      Vastgesteld moet worden dat de Commissie terecht een dergelijke vaststelling heeft gedaan en hieruit heeft afgeleid dat er geen ernstige moeilijkheden bestonden inzake de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 86, punt 2, EG, die tot het inleiden van de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde formele onderzoeksprocedure noopten.

66      Het bedrag van de kapitaalinjectie waar het in de bestreden maatregel om gaat, is immers veel lager dan het geschatte totaalbedrag van de bijkomende nettokosten dat blijkt uit de in punt 46 van de bestreden beschikking vermelde getallen, die in de openbare versie van de beschikking zijn weggelaten.

67      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat verzoeksters in hun verzoekschriften geen enkel bezwaar hebben gemaakt met betrekking tot het geschatte bedrag van deze bijkomende nettokosten en de Commissie nooit hebben gevraagd om hun, met het oog op een dergelijk bezwaar, een vertrouwelijke versie van de bestreden beschikking over te leggen.

68      Verzoeksters hebben zelfs nooit betwist dat het geschatte verlies aan reclame-inkomsten voor 2008 en de geschatte meerkosten voor de behoefte aan bijkomende programma’s hoe dan ook meer dan 150 miljoen EUR bedroegen, hoewel dit nochtans uit de bekendgemaakte versie van de bestreden beschikking volgde.

69      In haar verweerschrift heeft de Commissie aangegeven, na uitdrukkelijk te hebben opgemerkt dat verzoeksters dit niet betwistten, dat het geschatte bedrag van de wijziging in de reclame-inkomsten en de behoefte aan programma’s, dat blijkt uit punt 46 van de bestreden beschikking en dat in de openbare versie van de beschikking is weggelaten, meer dan 300 miljoen EUR bedroeg.

70      In repliek hebben verzoeksters dit bedrag van 300 miljoen EUR geenszins betwist.

71      TF1 heeft zelfs uitdrukkelijk erkend dat zij dit bedrag niet betwistte, aangezien een dergelijke betwisting de verenigbaarheid van de steunmaatregel ter discussie zou hebben gesteld en dus niet-ontvankelijk zou zijn geweest in het kader van een beroep dat, zoals in casu, strekt tot de loutere bescherming van haar procedurele rechten (zie bovenvermeld punt 42).

72      Niettemin moet worden vastgesteld dat TF1, anders dan zij zelf betoogt, het door de Commissie geschatte bedrag van de bijkomende nettokosten voor 2008 wel zou hebben kunnen betwisten in het kader van het onderhavige beroep, indien zij dit zou hebben gewild. Dat het Gerecht in geval van ernstige moeilijkheden en rekening houdend met de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie om de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen, zijn oordeel niet in de plaats kan stellen van dat van de Commissie, staat er volgens de rechtspraak immers geenszins aan in de weg dat belanghebbende partijen het recht hebben om tot staving van een beroep tot nietigverklaring ter bescherming van hun procedurele rechten, middelen aan te voeren tot betwisting van de verenigbaarheid van de steun, die vervolgens door het Gerecht worden beoordeeld uit het oogpunt van het bestaan van ernstige moeilijkheden (zie in die zin arresten Gerecht van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, T‑158/99, Jurispr. blz. II‑1, punt 91; 4 juli 2007, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, T‑475/04, Jurispr. blz. II‑2097, punt 93; 20 september 2007, Fachvereinigung Mineralfaserindustrie/Commissie, T‑375/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 67, en 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, Jurispr. blz. II‑81, punt 333).

73      Zou zij dit hebben gewild, dan zou TF1 dus, anders dan zij zelf beweert, de stijging van de nettokosten van de openbare dienst, die de Commissie in de bestreden beschikking heeft geschat en in haar verweerschrift uitdrukkelijk vermeld, hebben kunnen betwisten.

74      M6 heeft in repliek zelfs niet gereageerd op hetgeen de Commissie in haar verweerschrift had vastgesteld met betrekking tot het uitblijven van betwisting door M6 van het bedrag van de stijging van de nettokosten van de openbare dienst, zoals door de Commissie in de bestreden beschikking geschat.

75      Eerst ter terechtzitting heeft M6 betoogd dat zij de door de Commissie gemaakte schatting in haar verzoekschrift niet heeft betwist, omdat zij gewoonweg niet op de hoogte was van de betrokken bedragen en pas ter terechtzitting van deze bedragen kennis heeft gekregen. Met andere woorden, aangezien deze bedragen niet waren vermeld in de bekendgemaakte bestreden beschikking, kon M6 onmogelijk bezwaar maken, of zelfs maar aanvoeren dat de Commissie op dit punt ernstige twijfels moest hebben.

76      Het Gerecht meent niettemin dat een dergelijke argumentatie, zelfs los van het feit dat zij laattijdig werd ingediend en dus niet-ontvankelijk is gelet op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, hoe dan ook ongegrond is.

77      Indien M6, zoals zij beweert, werkelijk de bedoeling had om haar beroep tot nietigverklaring te baseren op een betwisting van het door de Commissie in de bestreden beschikking geschatte bedrag van de bijkomende nettokosten, had zij dit in haar verzoekschrift immers kunnen doen, samen met een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie, teneinde de Commissie een vertrouwelijke versie van de bestreden beschikking te laten overleggen indien deze laatste dit niet reeds zou hebben gedaan. Bovendien had M6 ten minste kunnen aanvoeren dat de daling in reclame-inkomsten en de stijging van de programmakosten minder bedroegen dan de 150 miljoen EUR van de aangemelde kapitaalinjectie of dat op dat punt alleszins ernstige twijfels bestonden.

78      M6 heeft echter, net als TF1, in haar memories deze bedragen niet betwist, en evenmin een dergelijk verzoek geformuleerd.

79      M6 heeft de geschatte stijging van de nettokosten van de openbare dienst dus niet betwist en probeert dit verzuim ter terechtzitting ten onrechte uit te leggen aan de hand van omstandigheden die het geenszins rechtvaardigen en waaraan zij desgewenst moeiteloos het hoofd had kunnen bieden.

80      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat noch TF1, noch M6 in hun verzoekschrift het geschatte bedrag van de bijkomende nettokosten van de openbare dienst in 2008 betwisten, hoewel deze partijen dit zowel rechtens als feitelijk probleemloos hadden kunnen doen.

81      Behalve de hiervoor uiteengezette afdoende vaststellingen, kan het Gerecht enkel vaststellen dat verzoeksters reeds vóór de instelling van hun beroep beschikten over informatie waaruit de omvang van de daling van de reclame-inkomsten van France Télévisions in 2008 bleek. Dit verklaart voldoende waarom verzoeksters de door de Commissie in de bestreden beschikking geschatte stijging van de nettokosten van de openbare dienst niet hebben betwist, maar hun kritiek hebben toegespitst op andere elementen van deze beschikking.

82      Zo was het vanaf het tijdstip van de feiten algemeen bekend dat France Télévisions in 2008 een zeer sterke daling van haar reclame-inkomsten kende. De toen in de pers verschenen artikels, die door M6 en TF1 als bijlage bij hun verzoekschriften zijn gevoegd, maken gewag van een zeer sterke daling van de reclame-inkomsten van France Télévisions.

83      Bovenop die in de pers verschenen informatie, beschikten M6 en TF1, toen zij in december 2008 hun beroep instelden, nog over andere informatie waaruit de omvang van de daling in reclame-inkomsten duidelijk bleek.

84      Zo volgt uit een verslag dat in 2008 op verzoek van een vereniging van particuliere televisiezenders – opgericht door M6, Canal + en TF1 – door een adviesbureau werd opgesteld en dat door TF1 als bijlage bij haar verzoekschrift werd gevoegd, dat de investeringen in reclame op France Télévisions over het eerste semester van 2008 met 37 % waren gedaald.

85      M6, TF1 en Canal + vermelden in hun schriftelijke opmerkingen overigens dat de reclame-inkomsten van France Télévisions in het eerste semester van 2008 met voornoemde 37 % waren gedaald.

86      Bovendien geeft ditzelfde verslag aan dat de jaarlijkse reclame-inkomsten van France 2, France 3 en France 5, die in 2007 638 miljoen EUR bedroegen, regionale variaties buiten beschouwing gelaten, in 2008 nog slechts 510 miljoen EUR zouden bedragen, dus een daling van 20 % (128 miljoen EUR) op een jaar tijd.

87      Ongeacht de vraag over welke informatie verzoeksters bij het indienen van hun beroep beschikten, wordt – zoals in punt 80 van dit arrest op concludente wijze is vastgesteld – het bedrag van de stijging van de kosten van de openbare dienst voor 2008 (300 miljoen EUR) door verzoeksters geenszins betwist, zonder dat daarvoor een geldige verklaring bestaat.

88      In de tweede plaats betogen verzoeksters (zie punt 36 hierboven) in het kader van hun stelling dat de Commissie over onvoldoende informatie beschikte en dat haar onderzoek ontoereikend was, ten onrechte dat de Commissie niet redelijkerwijze kon stellen dat het tekort aan reclame-inkomsten „automatisch” de nettokosten van de openbare dienst verhoogt (punt 46 bestreden beschikking) zonder eerst een nauwkeurige analyse van de betreffende kosten en baten te hebben uitgevoerd. Tot staving van dit middel wordt punt 49, laatste zin, van de mededeling inzake het omroepwezen aangevoerd.

89      Punt 49, laatste zin, van de mededeling inzake het omroepwezen zet uiteen dat „[a]lleen op basis van een behoorlijke toerekening van kosten en baten kan worden nagegaan of de overheidsfinanciering inderdaad beperkt blijft tot de nettokosten verbonden aan de openbare opdracht, en dus aanvaardbaar is op grond van artikel 86, lid 2, [EG]”. Die zin benadrukt de noodzaak om er bij de berekening van de nettokosten van de openbare dienst voor te zorgen dat de kosten die niet tot deze dienst behoren, niet worden meegeteld als kosten van de openbare dienst, en dat de opbrengsten die rechtstreeks of indirect uit deze openbare dienst voortkomen, in mindering worden gebracht op de brutokosten van de openbare dienst.

90      Waar de Commissie in punt 46 van de bestreden beschikking heeft gesteld dat „de vermindering van de reclame-inkomsten met [...] miljoen EUR de nettowinst uit commerciële activiteiten in dezelfde mate kan doen afnemen”, heeft zij bondig maar duidelijk de stelling ingenomen dat de geschatte vermindering van de reclame-inkomsten in 2008 niet gepaard zou gaan met een zodanige vermindering van de hieraan verbonden commerciële lasten dat de evenredigheid tussen voornoemde inkomstendaling en de vermindering van de nettowinst uit commerciële activiteiten, en bijgevolg tussen de inkomstendaling en de stijging van de nettokosten van de openbare dienst, op de helling zou komen te staan.

91      Anders dan verzoeksters met hun verwijzing naar punt 49 van de mededeling inzake het omroepwezen stellen, heeft de Commissie de kosten voor het verwerven van reclame-inkomsten dus niet aangemerkt als kosten van de openbare dienst, en evenmin heeft zij gesteld dat de opbrengsten die France Télévisions haalde uit de verkoop van advertentieruimte niet verbonden waren aan de openbare dienst.

92      Bovendien staat vast dat, hoewel de Commissie in voornoemd punt 46 van de bestreden beschikking niet heeft aangeduid door welke elementen haar standpunt was ingegeven, deze elementen elders in de bestreden beschikking wel zijn vermeld, en dat eruit volgt dat de Commissie rechtmatig kon beslissen dat er in 2008 redelijkerwijze geen aanzienlijke vermindering van de commerciële lasten kon worden verwacht.

93      Zo heeft de Commissie, na te hebben opgemerkt dat „de groep France Télévisions tussen 2003 en 2007 telkens een positief nettoresultaat heeft geboekt” (punt 8 van de bestreden beschikking), in wezen een drastische daling van de netto-inkomsten uit commerciële activiteiten vastgesteld vanaf het begin van 2008. Zo heeft de Commissie vastgesteld dat de daling van de reclame-inkomsten „de financiële situatie heeft aangetast, waardoor de groep in 2008 structureel verlieslatend was geworden” (punt 10 van de bestreden beschikking). Zij heeft opgemerkt dat indien die daling „zich zou doorzetten over het hele jaar 2008, France Télévisions – daarin gevolgd door de Franse autoriteiten – rekening hield met een nettoverlies [...] in 2008” (punt 10 van de bestreden beschikking). Bovendien heeft de Commissie vastgesteld dat de aangemelde steunmaatregel bedoeld was voor het opvangen van een vermindering in reclame-inkomsten „die plots en onverwacht was, zoals blijkt uit de voorlopige begroting van France Télévisions voor 2008, waarin is uitgegaan van veronderstellingen die helemaal geen rekening hielden met een dergelijke vermindering” (punt 21 van de bestreden beschikking).

94      Uit deze vaststellingen, die de Commissie in juli 2008 heeft gedaan op basis van de toen beschikbare gegevens, volgt in wezen dat de vermindering van de reclame-inkomsten die France Télévisions sinds het begin van het jaar kende, niet gepaard ging met een noemenswaardige vermindering van de commerciële lasten, verbonden aan haar reclameactiviteiten. Bovendien wees niets erop dat in de loop van het tweede semester van 2008 aanzienlijk zou kunnen worden bespaard op de kosten voor het aanbieden van advertentieruimte.

95      Uit de elementen van de bestreden beschikking blijkt met andere woorden voldoende dat de Commissie mocht aannemen dat, wat het jaar 2008 betreft – het enige jaar waarop de aangemelde kapitaalinjectie betrekking had – redelijkerwijze geen enkele aanzienlijke besparing op de commerciële lasten kon worden verwacht, wat de conclusie onmogelijk zou hebben gemaakt dat er een evenredigheid bestond tussen de vermindering van de commerciële inkomsten en de vermindering van de nettowinst.

96      Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking niet kon concluderen dat het tekort aan reclame-inkomsten in 2008 „automatisch” de nettokosten van de openbare dienst verhoogde.

97      Het Gerecht merkt overigens op dat M6, TF1 en Canal +, die als commerciële omroepen toch vertrouwd zijn met de wetmatigheden en de methoden inzake het aanbieden van advertentieruimte op de televisie, niet stellen dat in 2008 concreet rekening mocht worden gehouden met een aanzienlijke vermindering van de commerciële lasten van France Télévisions, waardoor het onmogelijk zou zijn geworden een correlatie vast te stellen tussen de vermindering van de commerciële inkomsten en de vermindering van de commerciële nettowinst.

98      Samenvattend wordt het door de Commissie in de bestreden beschikking geschatte bedrag van de verhoging van de nettokosten van de openbare dienst voor 2008 (300 miljoen EUR) niet betwist (zie punten 67‑87 hierboven) en is over dit bedrag evenmin redelijke twijfel gerezen bij het onderzoek van verzoeksters’ middel betreffende de door de Commissie in aanmerking genomen evenredigheid tussen de vermindering van de commerciële inkomsten van France Télévisions en de vermindering van de commerciële nettowinst (zie punten 88‑97 hierboven).

99      Rekening houdend met de voorgaande overwegingen dat er geen betwisting bestond over het geschatte bedrag van 300 miljoen EUR van de stijging van de nettokosten van de openbare dienst en dat dit bedrag evenmin ter discussie werd gesteld, moet worden geconcludeerd dat de Commissie, gelet op het bedrag van de aangemelde kapitaalinjectie (150 miljoen EUR), geen enkele reden had om te twijfelen aan de eerbiediging van het evenredigheidscriterium.

100    De andere door verzoeksters aangevoerde argumenten doen aan deze conclusie niet af.

101    TF1 meent (zie punt 37 hierboven) dat het loutere verlies in het eerste semester van 2008 van 37 % van 28 % van de uit reclame afkomstige middelen van France Télévisions, de financiële gezondheid van deze onderneming niet zodanig kon schaden dat de goede uitvoering van de openbare opdracht in 2008 onzeker was geworden. Deze stelling is niet alleen ongefundeerd, zij houdt ook geen rekening met het in punt 99 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verschil tussen enerzijds het geschatte (en onbetwiste) bedrag van de verhoging van de nettokosten van de openbare dienst voor 2008, en anderzijds het bedrag van de aangemelde kapitaalinjectie.

102    Verzoeksters stellen (zie de punten 34 en 38 hierboven) dat de bestreden beschikking onjuistheden bevat. Ten eerste is de daling van de reclame-inkomsten in het eerste semester van 2008 volgens hen niet zozeer te wijten aan de aankondiging van 8 januari 2008, maar wel aan de omstandigheden van de reclamemarkt en de verkeerde commerciële strategie van France Télévisions. Ten tweede is het volgens hen niet bewezen dat de concurrenten van France Télévisions hun commercieel beleid hebben aangepast in de door de Commissie beschreven zin. Deze twee stellingen, gesteld dat zij juist zijn, doen niets af aan het feit dat de reclame-inkomsten in het eerste semester van 2008 waren gedaald, dat redelijkerwijze kon worden verwacht dat deze tendens zich in het tweede semester van 2008 zou voortzetten, en dat er een behoefte aan bijkomende programma’s bestond. Bijgevolg stellen deze beweringen de stijging van de nettokosten van de openbare dienst in 2008, door de Commissie in de bestreden beschikking geschat en overigens door verzoeksters niet betwist, geenszins ter discussie.

103    Verzoeksters voeren aan (zie punt 35 hierboven) dat de Commissie, aangezien zij niet heeft erkend dat de vermindering van de reclame-inkomsten hoofdzakelijk te wijten was aan het beweerdelijk verkeerde commerciële beleid van France Télévisions in 2008, niet over de elementen beschikte om vast te stellen dat er ernstige moeilijkheden bestonden, aangezien de kapitaalinjectie in werkelijkheid een verkapte vorm van exploitatiesteun was, die erop gericht was France Télévisions te bevrijden van de kosten die zij normaal gezien zelf had moeten dragen in het kader van haar dagelijks beheer of haar normale activiteiten, en die slechts in buitengewone omstandigheden is toegestaan. Dit argument kan niet slagen.

104    De verkoop van advertentieruimte is voor France Télévisions immers een commerciële activiteit die, hoewel zij nauw aanleunt bij de uitzendingen die zij verzorgt in het kader van de haar opgedragen taak van openbare dienst, zelf nochtans geenszins een activiteit van openbare dienst vormt. De mededeling inzake het omroepwezen merkt in dat verband op dat „openbare omroepen om inkomsten te verwerven wel commerciële activiteiten, zoals de verkoop van advertentieruimte, kunnen uitoefenen, maar dat dergelijke activiteiten doorgaans niet kunnen worden beschouwd als onderdeel van de openbare opdracht” (punt 36, laatste zin, van de mededeling inzake het omroepwezen).

105    De uitoefening door de openbare omroep van deze commerciële activiteit is het gevolg van een keuze die de betrokken lidstaat maakte op basis van de bevoegdheid die het protocol van Amsterdam hem in dat verband heeft toegekend om de last die de staat bij het financieren van de openbare omroep draagt te verlichten door gebruik te maken van de verkoop van advertentieruimte op openbare televisiezenders.

106    De door de Franse Republiek aangemelde en door de Commissie goedgekeurde kapitaalinjectie is echter geenszins bedoeld voor het financieren van deze commerciële activiteit van verkoop van advertentieruimte. Anders dan M6 suggereert, vormt deze steunmaatregel dus geen exploitatiesteun voor deze activiteit. Zij strekt niet tot het financieren van reclamecampagnes bij potentiële adverteerders, marktstudies betreffende het commercieel beleid van France Télévisions of een andere uitgave die onder de commerciële activiteiten van France Télévisions valt.

107    Deze steunmaatregel is daarentegen uitdrukkelijk en uitsluitend bedoeld om de kosten te dekken die deze openbare omroep draagt in het kader van zijn openbare opdracht. Tot deze kosten, door de Commissie onbetwist geschat op 300 miljoen EUR, behoort ten eerste het gedeelte van de kosten van de openbare dienst van France Télévisions in 2008 dat door de daling van de reclame-inkomsten niet meer gedekt is, en ten tweede de in 2008 ontstane kosten voor bijkomende programma’s ten gevolge van de nakende afschaffing van de reclame op de televisiezenders van France Télévisions.

108    Dat een deel van de kosten die in 2008 ten laste van de Staat blijven, het gevolg is van lagere reclame-inkomsten, doet niets af aan het feit dat het ontegensprekelijk om kosten van de openbare dienst gaat, die zijn gemaakt voor de behoeften van deze dienst. Rekening houdend met de aard van deze kosten, staat niets eraan in de weg dat de betrokken lidstaat ze financiert, tenzij hem de bevoegdheid om de definitie en de financiering van de taak van openbare omroep vast te leggen – die aan de lidstaten is toegekend bij artikel 16 EG en het protocol van Amsterdam – wordt ontzegd.

109    Bijgevolg is verzoeksters’ standpunt dat de lagere economische efficiëntie van de openbare omroep in het kader van diens commerciële activiteit van verkoop van advertentieruimte zou moeten worden bestraft met een ontoereikende dekking – die dus onverenigbaar is met „het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat” (zie protocol van Amsterdam) – van de nettokosten van de openbare dienst, rechtstreeks in strijd met de bepalingen van het Verdrag en meer in het bijzonder met het protocol van Amsterdam.

110    De situatie had er volledig anders uitgezien indien verzoeksters het bewijs hadden geleverd dat er ernstige twijfels bestonden over de daadwerkelijke bestemming van de aangemelde kapitaalinjectie en in het bijzonder indien er redenen waren om te vrezen dat deze kapitaalinjectie oneigenlijk zou worden gebruikt, namelijk om de commerciële activiteiten van France Télévisions te subsidiëren.

111    Zoals in de mededeling inzake het omroepwezen is opgemerkt, zou in een dergelijk geval immers het gevaar hebben bestaan dat „er overcompensatie van openbaredienstverplichtingen is, en zouden in ieder geval ‚de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap zodanig’ worden veranderd ‚dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad’ en zou dus inbreuk op het protocol [van Amsterdam] worden gemaakt” (punt 58, in fine, van de mededeling inzake het omroepwezen).

112    In een dergelijk geval zou de Commissie dus geen beschikking om geen bezwaar te maken hebben mogen vaststellen krachtens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999, zoals zij in casu heeft gedaan. Zij had in dat geval de formele onderzoeksprocedure moeten inleiden.

113    Het staat echter niet vast dat de Commissie dergelijke twijfel moest hebben. Hooguit wordt aangevoerd dat zij niet over de middelen beschikte om de eindbestemming van de aangemelde kapitaalinjectie te kennen (zie punt 39 hierboven), hetgeen beweerdelijk blijkt uit haar verklaring dat de aangemelde kapitaalinjectie „de financiële positie van de groep [moest] versterken, zonder daartoe nochtans formeel te zijn bestemd” (punt 11 van de bestreden beschikking).

114    Niettemin zij opgemerkt dat uit de bestreden beschikking duidelijk volgt dat deze kapitaalinjectie, in de vorm van een verhoging van het kapitaal van France Télévisions en ongeacht de concrete bestemming ervan in de boekhouding van deze openbare omroep, door de Franse Republiek enkel was aangemeld en door de betrokken omroep enkel mocht worden gebruikt voor de uitsluitende doeleinden van haar openbare opdracht.

115    De Commissie heeft daarmee uitdrukkelijk de verbintenissen in herinnering gebracht die de Franse Republiek is aangegaan in de context van de procedure die tot het vaststellen van de beschikking van 20 april 2005 heeft geleid. Deze verbintenissen zijn neergelegd in de Franse wettelijke en bestuursrechtelijke teksten om elke overcompensatie van de nettokosten van de openbare dienst te vermijden (punt 48 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft er akte van genomen dat de Franse autoriteiten hebben bevestigd dat deze bepalingen in casu van toepassing zijn en dat zij zich ertoe hebben verbonden erop toe te zien dat de kapitaalinjectie wordt bestemd voor uitgaven die voortvloeien uit de openbaredienstverplichtingen van France Télévisions (punt 49 van de bestreden beschikking).

116    Tot slot heeft de Commissie uitdrukkelijk beslist dat de Franse Republiek haar uiterlijk drie maanden na sluiting van de rekeningen van het boekjaar 2008 verslag moest uitbrengen over de daadwerkelijke aanwending van de aangemelde kapitaalinjectie voor de financiering van de openbaredienstverplichtingen van France Télévisions (punt 49 en de uiteenzetting onder titel „5. Beschikking”, tweede alinea, van de bestreden beschikking).

117    In die omstandigheden en rekening houdend met de aldus door haar genomen voorzorgsmaatregelen, wat zowel het concreet gebruik van de kapitaalinjectie als de controle a posteriori van dit gebruik betreft, had de Commissie bij het vaststellen van de bestreden beschikking geen enkele reden om aan te nemen dat deze kapitaalinjectie, die overigens veel lager lag dan het geschatte bedrag van de te compenseren bijkomende nettokosten, zou worden aangewend voor andere doeleinden dan de financiering van de openbare opdracht.

118    Concluderend verzetten verzoeksters zich ten onrechte tegen de betrokken kapitaalinjectie op grond dat France Télévisions bij de uitoefening van een commerciële activiteit die niet onder de openbare dienst valt economisch inefficiënt werkt, hoewel er geen enkele reden bestaat om te vrezen dat deze commerciële activiteit door middel van deze kapitaalinjectie kruiselings wordt gesubsidieerd.

119    Om de hierboven uiteengezette redenen kan de verwijzing door M6 naar het arrest van het Gerecht van 16 maart 2004 in de zaak Danske Busvognmænd/Commissie (T‑157/01, Jurispr. blz. II‑917; hierna: „arrest Danske”) niet slagen. Dit arrest heeft, naast een aantal andere maatregelen, betrekking op een steunmaatregel in de vorm van een kapitaalinjectie, toegekend aan een vervoersonderneming die titularis is van openbaredienstcontracten in de zin van artikel 1, lid 4, en artikel 14 van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 156, blz. 1), zoals gewijzigd.

120    Terwijl de in casu door de Franse Republiek aangemelde kapitaalinjectie van 150 miljoen EUR specifiek en uitsluitend was bedoeld ter compensatie van de kosten van de openbare opdracht (die overigens veel hoger lagen dan deze kapitaalinjectie), kwam de betwiste steunmaatregel in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest Danske (punt 119 hierboven), immers bovenop de contractuele vergoeding die de betrokken onderneming vrijwillig had aanvaard voor de uitvoering van de openbaredienstcontracten die aan haar waren gegund door de aanbestedende Deense autoriteiten (arrest Danske, punt 119 supra, punt 88). Met andere woorden, de betrokken steunmaatregel in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest Danske (punt 119 supra), leidde in de context van het bij verordening nr. 1191/69 (zoals gewijzigd) ingestelde contractueel stelsel tot een overcompensatie.

121    Bovendien mocht de Commissie in casu, rekening houdend met de in de bestreden beschikking opgenomen voorzorgsmaatregelen en waarborgen, redelijkerwijze aannemen dat er geen risico bestond dat de kapitaalinjectie zou worden gebruikt voor kruissubsidiëring van de commerciële activiteiten van France Télévisions. In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest Danske (punt 119 supra), subsidieerde de steunmaatregel daarentegen wél de commerciële activiteiten van de betrokken vervoersonderneming. Deze steunmaatregel zorgde er immers net voor dat deze onderneming haar commerciële activiteiten kon voortzetten ondanks de verliezen, veroorzaakt door de openbaredienstcontracten waarvan zij titularis was en die zij ten nadele van haar concurrenten had verkregen door niet-rendabele tariefvoorwaarden te aanvaarden (zie in dat verband arrest Danske, punt 119 supra, punten 80, 87 en 88).

122    In casu beoogt de kapitaalinjectie uitsluitend de nettokosten van de openbare omroep te compenseren, met uitsluiting van elk gebruik voor commerciële doeleinden, en beïnvloedt zij dus de mededinging en het handelsverkeer op de markt van de verkoop van advertentieruimte op televisie niet in die mate dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad. De betrokken steunmaatregel in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest Danske (punt 119 supra) beïnvloedde daarentegen wel rechtstreeks de mededinging op de vervoersmarkt.

123    Tot slot zij eraan herinnerd dat de activiteiten van vervoer en van openbare omroep niet vergelijkbaar zijn. De activiteit van vervoer is als zodanig immers ontegensprekelijk een economische en concurrentiële activiteit, en de openbare dienst van vervoer een dienst van algemeen economisch belang (hierna: „DAEB”). Wat daarentegen de openbare omroep betreft, valt de kwalificatie als DAEB veeleer te verklaren door de impact die de openbare omroep de facto heeft op de – overigens concurrentiële en commerciële – omroepsector, dan door een eventueel handelsbelang van deze openbare omroep (arrest Gerecht van 26 juni 2008, SIC/Commissie, T‑442/03, Jurispr. blz. II‑1161, punt 153).

124    Zoals blijkt uit het protocol van Amsterdam, houdt de openbare opdracht van het omroepwezen immers „rechtstreeks verband [...] met de democratische, sociale en culturele behoeften van iedere samenleving”. In dezelfde zin luidt het in de resolutie van de Raad en de lidstaten van 25 januari 1999 betreffende de publieke omroep (PB C 30, blz. 1) dat de openbare omroep, „gelet op de culturele, sociale en democratische functies die hij voor het gemeenschappelijk welzijn vervult, van vitaal belang is voor het waarborgen van democratie, pluralisme, sociale cohesie, culturele en taalkundige diversiteit” (overweging B van de aanhef van de resolutie) (arrest SIC/Commissie, punt 123 supra, punt 153).

125    Die overwegingen verklaren en rechtvaardigen dat de lidstaten bij het protocol van Amsterdam zijn overeengekomen dat „[d]e bepalingen van het [EG-]Verdrag [...] geen afbreuk [doen] aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat, en voor zover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van deze publieke dienst”.

126    In casu staat het echter geenszins vast dat de Commissie twijfels moest hebben omtrent het voorwerp en de effecten van de betrokken kapitaalinjectie. Het stond buiten kijf dat deze kapitaalinjectie aan France Télévisions was toegekend enkel met het oog op „het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door [de Franse Republiek]”. Gelet op de in de bestreden beschikking genomen voorzorgsmaatregelen om kruissubsidiëring te vermijden, leed het bovendien geen twijfel dat die financiering „het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig [kon veranderen] dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad”.

127    Vervolgens zij opgemerkt, zoals ook de Commissie heeft gedaan, dat M6 ter terechtzitting ten onrechte heeft verwezen naar punt 249 van het arrest BUPA e.a./Commissie (punt 72 supra), dat betrekking heeft op de vierde van de vier voorwaarden die zijn neergelegd in de punten 88 tot en met 93 van het arrest van het Hof van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747; hierna: „arrest Altmark”, en wat de bovengenoemde voorwaarden betreft: „Altmarkvoorwaarden”).

128    M6 heeft deze verwijzing immers gemaakt om aan te tonen dat de vierde Altmarkvoorwaarde moet zijn vervuld opdat een beroep zou kunnen worden gedaan op de afwijking van artikel 86, lid 2, EG. Bij deze redenering wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen de voorwaarden die bepalen of er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en de voorwaarden om de verenigbaarheid van staatssteun te beoordelen uit het oogpunt van artikel 86, lid 2, EG.

129    In dat verband zij eraan herinnerd dat de Altmarkvoorwaarden louter en alleen dienen voor de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun, teneinde te bepalen of deze maatregel moet worden aangemeld bij de Commissie, ingeval het nieuwe steun betreft, dan wel of met de Commissie moet worden samengewerkt, ingeval het bestaande steun betreft (arrest Gerecht van 11 maart 2009, TF1/Commissie, T‑354/05, Jurispr. blz. II‑471, punten 130 en 131, en beschikking Gerecht van 25 november 2009, Andersen/Commissie, T‑87/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 57).

130    Overigens vormt punt 249 van het arrest BUPA e.a./Commissie (punt 72 supra) met betrekking tot de vierde Altmarkvoorwaarde, juist een onderdeel van de beoordeling door het Gerecht van de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun (beoordeling neergelegd in de punten 161‑258 van het arrest BUPA e.a./Commissie, punt 72 supra), en niet van de beoordeling door het Gerecht van de toepassing van de afwijking van artikel 86, lid 2, EG (beoordeling neergelegd in de punten 259‑310 van het reeds aangehaalde arrest BUPA e.a./Commissie).

131    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de verwijzing door M6 naar het arrest BUPA e.a./Commissie (punt 72 supra) geen onderscheid maakt tussen de Altmarktest, bedoeld om vast te stellen of er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en de toetsing aan artikel 86, lid 2, EG, bedoeld om vast te stellen of een als staatssteun aan te merken maatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is (arrest TF1/Commissie, punt 129 supra, punt 140).

132    Wat de stelling betreft, in wezen door M6 ter terechtzitting verdedigd, dat artikel 86, lid 2, EG vereist dat de openbare dienst op economisch efficiënte wijze wordt verricht, zij ten eerste opgemerkt dat deze stelling in casu zonder voorwerp is en ten tweede dat zij in ieder geval onjuist is.

133    Wat ten eerste het in casu ontbreken van een voorwerp betreft, kan worden volstaan met op te merken dat de economische efficiëntie van France Télévisions bij het leveren van de DAEB van openbare omroep niet ter discussie gesteld of zelfs maar ter sprake is gebracht in de onderhavige beroepen. Er is immers niet aangevoerd dat France Télévisions haar openbaredienstverplichtingen ook tegen lagere kosten kon vervullen.

134    In de onderhavige beroepen wordt enkel de economische efficiëntie ter discussie gesteld van France Télévisions bij de uitoefening van een commerciële activiteit – de verkoop van advertentieruimte op televisie – die, hoewel zij de DAEB van openbare omroep mede financiert, zelf nochtans niet onder deze DAEB valt.

135    Ook al zou France Télévisions economisch inefficiënt hebben gewerkt bij haar commerciële activiteit van verkoop van advertentieruimte, zoals door verzoeksters wordt gesteld maar door deze onderneming zelf formeel wordt tegengesproken, dan nog ontneemt dit de Franse Republiek geenszins de mogelijkheid en het recht om de financiering van de DAEB van openbare omroep te waarborgen (zie punten 104‑109 hierboven), met dien verstande dat er voldoende voorzorgsmaatregelen werden genomen om redelijkerwijze te vermijden dat de commerciële activiteiten kruiselings zouden worden gefinancierd (zie punten 110‑117 hierboven).

136    Wat ten tweede de vraag betreft of artikel 86, lid 2, EG vereist dat de voor de openbare dienst verantwoordelijke marktdeelnemer economisch efficiënt zou werken bij het leveren van deze dienst, zij opgemerkt dat ondernemingen belast met het beheer van een DAEB volgens deze bepaling onder de mededingingsregels vallen, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert, en op voorwaarde dat de ontwikkeling van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap (arresten Hof van 19 maart 1991, Frankrijk/Commissie, C‑202/08, Jurispr. blz. I‑1223, punt 11; 23 oktober 1997, Commissie/Nederland, C‑157/94, Jurispr. blz. I‑5699, punt 28; 21 september 1999, Albany, C‑67/96, Jurispr. blz. I‑5751, punt 102, en 17 mei 2001, TNT Traco, C‑340/99, Jurispr. blz. I‑4109, punt 52).

137    Door onder bepaalde voorwaarden afwijkingen van de algemene verdragsregels toe te staan, beoogt artikel 86, lid 2, EG het belang van de lidstaten om bepaalde ondernemingen, met name in de openbare sector, te benutten als instrument van economisch of sociaal beleid, te verzoenen met het belang van de Gemeenschap bij de naleving van de mededingingsregels en het behoud van de eenheid van de gemeenschappelijke markt (arresten Frankrijk/Commissie, punt 136 supra, punt 12; Commissie/Nederland, punt 136 supra, punt 39, en Albany, punt 136 supra, punt 103).

138    Ook zij eraan herinnerd dat het, om de voorwaarden voor toepassing van artikel 86, lid 2, EG als vervuld te kunnen beschouwen, niet noodzakelijk is dat het financiële evenwicht of de economische levensvatbaarheid van de met een DAEB belaste onderneming wordt bedreigd. Het volstaat dat de onderneming zonder de litigieuze rechten de haar opgedragen bijzondere taak, zoals die door de haar opgelegde verplichtingen en feitelijke beperkingen nader wordt bepaald, niet kan vervullen of dat de handhaving van die rechten noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen de hem opgedragen taak van algemeen economisch belang in economisch aanvaardbare omstandigheden te vervullen (arresten Hof Commissie/Nederland, punt 136 supra, punten 52 en 53; Albany, punt 136 supra, punt 107, en TNT Traco, punt 136 supra, punt 54, en arrest van 15 november 2007, International Mail Spain, C‑162/06, Jurispr. blz. I‑9911, punt 35; zie in die zin eveneens arrest Hof van 19 mei 1993, Corbeau, C‑320/91, Jurispr. blz. I‑2533, punten 14‑16).

139    Bij ontbreken van een geharmoniseerde communautaire regeling ter zake, zoals in casu het geval is, is de Commissie bovendien niet bevoegd zich uit te spreken over de omvang van de aan de openbare exploitant opgedragen openbare opdracht en de daarmee gepaard gaande kosten, noch over de desbetreffende politieke keuzes van de nationale autoriteiten, noch over de economische efficiëntie van de openbare exploitant (zie in die zin conclusies van advocaat-generaal Tesauro bij het arrest Corbeau, punt 138 supra, Jurispr. blz. I‑2548, punt 16, en van advocaat-generaal Tizzano bij het arrest Hof van 22 november 2001, Ferring, C‑53/00, Jurispr. blz. I‑9067, I-9069, punt 51; zie ook arrest Gerecht van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T‑106/95, Jurispr. blz. II‑229, punt 108).

140    Hieruit volgt dat de vraag of een onderneming belast met de DAEB van openbare omroep haar openbaredienstverplichtingen ook tegen lagere kosten kon vervullen, irrelevant is bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de publieke financiering van deze dienst met de communautaire staatssteunregels. Met de beoordeling van de evenredigheid van de steunmaatregel beoogt artikel 86, lid 2, EG te voorkomen dat de met de DAEB belaste marktdeelnemer een financiering zou krijgen toegekend die hoger is dan de nettokosten van de openbare dienst.

141    Uit het voorgaande vloeit niet enkel voort dat de economische efficiëntie van France Télévisions bij het verrichten van de DAEB van openbare omroep in casu niet ter discussie staat (zie de punten 133‑135 hierboven), maar eveneens dat deze economische efficiëntie in ieder geval irrelevant is bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de kapitaalinjectie met de gemeenschappelijke markt uit het oogpunt van artikel 86, lid 2, EG.

142    Wat tot slot verzoeksters’ kritiek betreft op de duur van de inleidende onderzoeksprocedure en het feit dat de Commissie maar één keer contact heeft opgenomen met de Franse autoriteiten (zie punt 41 hierboven), zij opgemerkt dat deze omstandigheden geenszins een aanwijzing vormen voor het bestaan van ernstige moeilijkheden, maar er integendeel op wijzen dat er zich bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel in kwestie met de gemeenschappelijke markt – zoals de Commissie betoogt – geen bijzondere moeilijkheden hebben voorgedaan.

143    Bij ontbreken van ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt, verplichtte geen enkele uit het Verdrag of uit een andere rechtsregel voortvloeiende bepaling de Commissie om anders te handelen dan zij in het kader van de inleidende onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 3, EG heeft gedaan, noch inzonderheid om de belanghebbenden te horen zoals zij had moeten doen indien zij de formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 88, lid 2, EG had ingeleid (zie in die zin arrest Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, punt 72 supra, punt 90). Verzoeksters betogen dus ten onrechte dat de Commissie het beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden door de belanghebbende partijen niet te raadplegen.

144    Rekening houdend met de voorgaande overwegingen, waaruit volgt dat de beoordeling van de aangemelde maatregel – in het licht van de afdoende informatie waarover de Commissie beschikte – geen ernstige moeilijkheden stelde, dienen de onderhavige middelen te worden afgewezen.

 Derde middel van M6 en tweede middel van TF1, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

145    TF1, ondersteund door Canal +, betoogt dat de motivering van de bestreden beschikking onvermijdelijk leemten vertoont, aangezien de Commissie heeft nagelaten de nodige informatie in te winnen en de informatie waarover zij reeds beschikte in aanmerking te nemen.

146    Bovendien is de motivering van de bestreden beschikking ongeschikt en ontoereikend, wat de vervanging betreft van publieke middelen door commerciële middelen van France Télévisions voor het volledig verlies aan reclame-inkomsten. Uit eerdere standpuntbepalingen van de Commissie volgt immers dat enkel de rechtstreeks of indirect aan de uitvoering van de openbare dienst verbonden netto-inkomsten mogen worden afgetrokken van de brutokosten van de openbare dienst [zie lid 57 van de mededeling inzake het omroepwezen en punt 123 van beschikking 2004/339/EG van de Commissie van 15 oktober 2003 betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde maatregelen ten gunste van RAI SpA (PB 2004, L 119, blz. 1; hierna: „RAI-beschikking”)]. De commerciële inkomsten die niet zijn verbonden aan de openbare dienst moeten worden voorbehouden aan de commerciële activiteiten en mogen niet in mindering worden gebracht op de brutokosten van de openbare dienst. Door te stellen dat de daling van de particuliere middelen de nettokosten van de activiteiten van openbare dienst „automatisch en evenredig” verhoogt, wordt echter voorbijgegaan aan dit onderscheid.

147    In repliek verduidelijkt TF1 dat de Commissie, voor zover het begrip commerciële inkomsten naar een omzetcijfer verwijst en niet naar de nettowinst van commerciële lasten, met haar in het vorige punt in herinnering gebrachte standpunt – en in tegenstelling tot haar eerdere standpuntbepalingen – lijkt te erkennen dat de litigieuze kapitaalinjectie niet enkel de stijging van de nettokosten van de openbare dienst kan compenseren, maar in feite ook commerciële kosten.

148    De bestreden beschikking is dus onvoldoende gemotiveerd wat deze klaarblijkelijke wijziging betreft van de methode van de Commissie ten opzichte van haar eerdere praktijk. Dit geldt eveneens wat het ontbreken van het gevaar voor kruissubsidiëring betreft. Deze schending van de motiveringsplicht vormt een aanwijzing voor het bestaan van ernstige moeilijkheden.

149    M6, ondersteund door Canal +, betoogt dat de bestreden beschikking geen enkele overweging bevat op basis waarvan de juistheid kan worden nagegaan van de stelling dat „de aankondiging van 8 januari 2008 en de bevestiging van het op termijn verdwijnen van de reclame een onmiddellijke impact hebben gehad op de financiën van France Télévisions”. Behalve een beschrijving van de „impact van de aankondiging” en van de daling van de reclame-inkomsten, bevat de bestreden beschikking geen enkele economische verklaring voor het rechtstreeks causaal verband tussen de aankondiging van 8 januari 2008 en de slechte reclameresultaten van France Télévisions.

150    In dezelfde zin bevestigt de stelling van punt 27 van de bestreden beschikking, dat „de aangemelde kapitaalinjectie eerder op een vergoeding lijkt voor het effect van de door de regelgevende staat gedane aankondiging inzake terugtrekking uit de reclamemarkt dan op een investeringsmogelijkheid die de staat als aandeelhouder benut” – stelling die ongegrond is en voorbijgaat aan de situatie op de Franse reclamemarkt – dat deze beschikking nalaat de daadwerkelijke oorzaken van het verlies aan reclame-inkomsten van France Télévisions in bijzonderheden te beoordelen.

151    De stelling van lid 9 van de bestreden beschikking, dat de concurrenten als reactie hun commercieel aanbod zouden hebben aangepast om de adverteerders van France Télévisions in te palmen, is niet enkel onjuist, maar ook ongegrond. Zij toont aan dat de Commissie zich slecht heeft geïnformeerd en zich tot een oppervlakkige analyse heeft beperkt.

152    De Commissie is haar motiveringsplicht dus niet nagekomen. De schending van die plicht toont aan dat er ernstige moeilijkheden bestonden die de Commissie tot het inleiden van de formele onderzoeksprocedure noopten.

153    De Commissie, ondersteund door de Franse Republiek en door France Télévisions, betoogt dat de bestreden beschikking is vastgesteld na afloop van de inleidende onderzoeksfase, die er enkel op gericht is de Commissie de mogelijkheid te bieden zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of totale verenigbaarheid van de betrokken steun, zonder dat de formele onderzoeksprocedure wordt ingeleid. Volgens de Commissie moet een dergelijke beschikking, die binnen een kort tijdsbestek wordt gegeven, enkel aangeven waarom de Commissie van mening is dat er geen ernstige moeilijkheden bestaan bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt, en behoeft zij slechts summier te worden gemotiveerd.

154    Wat de context van de bestreden beschikking betreft, voert de Commissie aan dat deze volgt op twee andere gunstige beschikkingen waarin zij heeft geoordeeld dat investeringssubsidies en kapitaalinjecties ten gunste van zenders van France Télévisions met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunmaatregelen uitmaakten. De in casu onderzochte kapitaalinjectie verschilt weliswaar van deze eerdere maatregelen, maar situeert zich toch binnen de in deze beschikkingen onderzochte algemene context van de publieke financiering van France Télévisions. Op basis daarvan meent de Commissie dat zij in casu beknopter mocht motiveren dan indien er geen eerdere beschikkingen waren geweest.

155    In ieder geval bevat de bestreden beschikking alle noodzakelijke elementen van de redenering van de Commissie en beantwoordt zij volledig aan de vereisten van artikel 253 EG.

156    Wat het argument van TF1 betreft, dat de motivering van de bestreden beschikking onvermijdelijk leemten vertoont, aangezien de Commissie zou hebben nagelaten de noodzakelijke informatie in te winnen en de informatie waarover zij reeds beschikte in aanmerking te nemen, merkt de Commissie op dat dit argument een materiële en een procedurele kwestie met elkaar vermengt. De Commissie heeft haar redenering in de bestreden beschikking duidelijk tot uitdrukking gebracht. TF1 betwist dit niet, maar stelt enkel dat deze redenering berust op gebrekkige informatie en niet kan overtuigen. Het gaat dan echter om een materiële kwestie en niet om een motiveringskwestie, waarop de Commissie reeds in het kader van het eerste middel heeft geantwoord.

157    TF1 verwijt de Commissie te hebben gesteld dat elke daling van de reclame-inkomsten (inclusief hypothetische niet aan de openbare dienst verbonden inkomsten) een stijging van de nettokosten van de openbare dienst met zich brengt, terwijl enkel een daling van de aan de openbare dienst verbonden reclame-inkomsten een dergelijke stijging kan teweegbrengen. Wat dit argument betreft, betoogt de Commissie dat duidelijk blijkt dat de vastgestelde daling wel degelijk een daling was van de aan de uitvoering van de openbare dienst verbonden commerciële inkomsten. Uit de bestreden beschikking volgt immers dat de onderzochte steun tot doel had een daling van de reclame-inkomsten van France Télévisions (en de stijging van de kosten van de openbare dienst) te compenseren. Deze inkomsten vloeien voort uit het uitzenden van reclame tussen de programma’s van France Télévisions en deze programma’s vallen onder de openbare opdracht van France Télévisions, zoals uit punt 36 van de bestreden beschikking blijkt. De beweerdelijk ontbrekende verklaring is dus vanzelfsprekend en de Commissie ziet dan ook niet in in welk opzicht het noodzakelijk was de bestreden beschikking omstandiger te motiveren.

158    Wat de grief van TF1 betreft, dat de Commissie de commerciële inkomsten met de commerciële nettowinst heeft verward, waardoor zij zich onvoldoende heeft beveiligd tegen het gevaar van kruissubsidiëring en is afgestapt van haar eerdere praktijk, betoogt de Commissie dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de commerciële lasten van France Télévisions in 2008 aanzienlijk konden dalen en dat France Télévisions, zelfs wanneer zij een deel van het personeel dat zich bezighield met de commerciële activiteiten zou hebben ontslagen, hierdoor op korte termijn bijkomende kosten had moeten dragen. Dat de Commissie bij het vaststellen van de bestreden beschikking niet heeft gespeculeerd omtrent een mogelijke toekomstige daling van de beheerskosten voor reclame, doet niet af aan de rechtmatigheid van de bestreden beschikking en is niet in strijd met de handelwijze van de Commissie in haar eerdere beschikkingen.

159    Tot slot zij eraan herinnerd dat de financieringsbehoeften van France Télévisions in 2008 hun oorsprong vonden in zowel een daling van de reclame-inkomsten, geschat op 150 miljoen EUR, als een stijging van de programmakosten, geschat op meer dan 145 miljoen EUR, samen dus 300 miljoen EUR, terwijl de aangemelde kapitaalinjectie 150 miljoen EUR bedroeg. Gelet op die bedragen was het dus de bedoeling slechts de helft van de stijging van de nettokosten van de openbare dienst van France Télévisions te compenseren. In het licht van die bedragen waren de aan de commerciële activiteiten van France Télévisions verbonden kosten in ieder geval beperkt en was hun evolutie op korte termijn zonder meer verwaarloosbaar.

160    Wat het argument van M6 betreft dat zij de concrete omstandigheden die verantwoordelijk waren voor het verlies aan reclame-inkomsten van France Télévisions niet nauwkeurig heeft onderzocht, betoogt de Commissie dat het voor de bestreden beschikking niet van wezenlijk belang was op zoek te gaan naar de exacte oorzaken van deze verliezen.

161    Wat de motivering in lid 9 van de bestreden beschikking betreft, inzake de oorzaken van de daling van de reclame-inkomsten van France Télévisions, zijn de door M6 betwiste elementen slechts van bijkomstig belang in het bestek van de bestreden beschikking.

162    Wat de door M6 geuite kritiek betreft op de motivering in punt 27 van de bestreden beschikking, met betrekking tot het criterium van de particuliere investeerder in de markteconomie, geeft de Commissie aan dat zij zich afvraagt wat met deze kritiek in feite wordt bedoeld en betoogt zij dat dit punt van de bestreden beschikking enkel argumenten van gezond verstand bevat, waarvan M6 geenszins aantoont dat zij onjuist zouden zijn.

 Beoordeling door het Gerecht

163    Er zij aan herinnerd dat de door artikel 253 EG vereiste motivering volgens vaste rechtspraak moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens – feitelijk of rechtens – in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punten 35 en 36, en 22 december 2008, Regie Networks, C‑333/07, Jurispr. blz. I‑10807, punt 63; arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsvaerftsforeningen e.a./Commissie, T‑266/94, Jurispr. blz. II‑1399, punt 230).

164    Het argument van TF1 (zie punt 145 hierboven) dat de motivering van de bestreden beschikking onvermijdelijk leemten vertoont, aangezien de Commissie heeft nagelaten de noodzakelijke informatie in te winnen en de informatie waarover zij reeds beschikte in aanmerking te nemen, moet worden afgewezen. Dit argument is in feite immers niet te onderscheiden van de materiële kritiek dat de Commissie over onvoldoende informatie zou hebben beschikt en de zaak onvoldoende zou hebben onderzocht, kritiek die reeds is weerlegd in het kader van het onderzoek van de voorgaande middelen tot nietigverklaring.

165    Wat het argument van TF1 betreft (zie de punten 146 en 147 hierboven) dat de Commissie zonder nadere motivering is afgestapt van haar eerdere praktijk waar zij heeft toegestaan dat publieke middelen in de plaats kwamen van commerciële middelen voor het volledig verlies aan reclame-inkomsten van France Télévisions, zij eraan herinnerd dat de naleving van het evenredigheidsbeginsel verlangt dat „de staatssteun niet meer mag bedragen dan de nettokosten van de openbare opdracht, waarbij ook rekening wordt gehouden met andere rechtstreekse of indirecte inkomsten afkomstig van het vervullen van de openbare dienst” (punt 57 van de mededeling inzake het omroepwezen). De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat „[o]m deze reden [...] bij de beoordeling van de evenredigheid van de steun rekening [zal] worden gehouden met de nettowinst die activiteiten buiten het kader van de openbare dienst halen uit activiteiten binnen het kader van de openbare dienst” (punt 57 van voornoemde mededeling).

166    In dezelfde zin heeft de Commissie in de RAI-beschikking aangegeven dat „[d]e compensatie [...] enkel [is] toegestaan voor de nettokosten van de openbare opdracht”, wat „betekent dat het noodzakelijk is rekening te houden met de directe en indirecte inkomsten met betrekking tot de publieke dienst” zodat het „noodzakelijk is om van het totale [...] bedrag van de kosten van de publieke dienst [...] bijvoorbeeld de nettoreclame-inkomsten, gegenereerd tijdens de uitzending van programma’s die vallen onder de openbare opdracht, en de netto-inkomsten uit de commercialisatie van dit type van programma, af te trekken” (punt 123 van de RAI-beschikking).

167    Voor zover ten eerste het bovenvermeld argument van TF1 zijn grondslag vindt in de stelling dat niet aan de openbare dienst verbonden commerciële inkomsten niet mogen worden afgetrokken van de brutokosten van de openbare dienst, zodat een daling van deze commerciële inkomsten geen verhoging van de nettokosten van de openbare dienst kan teweegbrengen (zie punt 146 hierboven), kan worden volstaan met vast te stellen dat de in casu gedaalde commerciële inkomsten betrekking hadden op de openbare dienst, aangezien het inkomsten betrof uit de verkoop van advertentieruimte tussen de programma’s die France Télévisions in het kader van haar openbare opdracht uitzendt. De Commissie is dus geenszins van haar eerdere praktijk afgestapt door te stellen dat de daling van de reclame-inkomsten van France Télévisions een stijging van de nettokosten van de openbare dienst met zich bracht.

168    Ten tweede verwijt TF1 met het bovenvermelde argument, zoals geformuleerd in repliek (zie punt 147 hierboven), de Commissie dat zij de begrippen commerciële inkomsten en nettowinst door elkaar haalt en daardoor – zonder redengeving en in afwijking van haar eerdere praktijk – heeft toegestaan dat de aangemelde kapitaalinjectie commerciële kosten zou compenseren. In dat verband is reeds vastgesteld (zie de punten 90 en 91 hierboven) dat de Commissie de bovengenoemde begrippen niet door elkaar heeft gehaald, maar in wezen heeft overwogen dat de vermindering van de commerciële inkomsten in 2008 niet gepaard zou gaan met een zodanige wijziging van de commerciële lasten dat de evenredigheid tussen de daling van voornoemde inkomsten en de vermindering van de nettowinst, en bijgevolg tussen de inkomstendaling en de stijging van de nettokosten van de openbare dienst, op de helling zou komen te staan. Rekening houdend met die overweging, is de Commissie niet teruggekomen van haar eerdere praktijk.

169    Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de Commissie geenszins van haar eerdere praktijk is teruggekomen, zodat het argument van TF1, ontleend aan het ontbreken van een motivering in dat verband, moet worden afgewezen aangezien het op een onjuist uitgangspunt berust.

170    Wat de argumenten van M6 betreft (zie de punten 149‑151 hierboven) waarbij zij in wezen stelt dat het onderzoek naar de precieze oorzaken van de daling van de reclame-inkomsten ontoereikend was en dat de verklaring van de Commissie in punt 9 van de bestreden beschikking – inzake de reactie van de concurrenten op de aankondiging van 8 januari 2008 – onjuist en ongerechtvaardigd was, zij opgemerkt dat deze argumenten in wezen niet te onderscheiden zijn van de grieven die werden aangevoerd in het kader van de voorgaande middelen tot nietigverklaring en die reeds zijn afgewezen.

171    Uit een en ander volgt dat de onderhavige middelen tot nietigverklaring, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, dienen te worden afgewezen.

172    Aangezien alle door verzoeksters aangevoerde middelen falen, dient het onderhavige beroep te worden verworpen.

 Kosten

173    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 4, van dit Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

174    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie en van France Télévisions worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van laatstgenoemden.

175    Canal +, interveniënte aan de zijde van verzoeksters, en de Franse Republiek, interveniënte aan de zijde van de Commissie, zullen elk hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Métropole télévision (M6) wordt verwezen in haar eigen kosten in zaak T‑568/08 en in de kosten van de Europese Commissie en France Télévisions in deze zaak.

3)      Télévision française 1 SA (TF1) wordt verwezen in haar eigen kosten in zaak T‑573/08 en in de kosten van de Commissie en France Télévisions in deze zaak.

4)      De Franse Republiek en Canal + zullen elk hun eigen kosten dragen in de zaken T‑568/08 en T‑573/08.

Vilaras

Prek

Ciucă

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 juli 2010.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.