Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

14 maart 2024 (*)

„Niet-nakoming – Verstekprocedure – Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie – Artikel 127, lid 1 – Overgangsperiode – Bevoegdheid van het Hof – Arrest van de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk) – Tenuitvoerlegging van een scheidsrechterlijke uitspraak waarbij schadevergoeding wordt toegekend – Besluit van de Europese Commissie waarin die schadevergoeding wordt aangemerkt als een met de interne markt onverenigbare steunmaatregel – Artikel 4, lid 3, VEU – Loyale samenwerking – Verplichting om de behandeling van de zaak te schorsen – Artikel 351, eerste alinea, VWEU – Internationale overeenkomst tussen lidstaten en derde staten die is gesloten vóór de datum van toetreding van die landen tot de Unie – Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen staten en onderdanen van andere staten (ICSID) – Toepassing van het Unierecht – Artikel 267 VWEU – Nationale rechter die in laatste aanleg uitspraak doet – Verplichting het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing – Artikel 108, lid 3, VWEU – Opschorting van de tenuitvoerlegging van de steun”

In zaak C‑516/22,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 29 juli 2022,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, P.‑J. Loewenthal en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door S. Fuller als gemachtigde,

verweerder,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, Z. Csehi, M. Ilešič, I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 november 2023,

het navolgende

Arrest

1        De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door het arrest van de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk) van 19 februari 2020 in de zaak Micula tegen Roemenië (hierna: „betrokken arrest”), is tekortgeschoten in zijn verplichtingen krachtens artikel 4, lid 3, VEU en krachtens artikel 108, lid 3, artikel 267, eerste en derde alinea, alsook artikel 351, eerste alinea, VWEU, telkens gelezen in samenhang met artikel 127, lid 1, van het op 17 oktober 2019 vastgestelde Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „Terugtrekkingsakkoord”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

2        Het Terugtrekkingsakkoord, dat namens de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) is goedgekeurd bij besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020 (PB 2020, L 29, blz. 1), is krachtens artikel 185 van dat akkoord op 1 februari 2020 in werking getreden.

3        Artikel 2, onder e), van het Terugtrekkingsakkoord luidt als volgt:

„Voor de toepassing van dit akkoord wordt verstaan onder:

[...]

e)      ‚overgangsperiode’: de in artikel 126 vastgestelde periode”.

4        Artikel 86 („Bij het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangige zaken”) van dit akkoord bepaalt in lid 2 het volgende:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie blijft bevoegd bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen naar aanleiding van verzoeken van rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk die voor het eind van de overgangsperiode zijn ingediend.”

5        Artikel 87 („Nieuwe zaken voor het Hof van Justitie”) van het akkoord bepaalt in lid 1:

„Indien de Europese Commissie van mening is dat het Verenigd Koninkrijk voor het eind van de overgangsperiode een verplichting krachtens de Verdragen of deel vier van dit akkoord niet is nagekomen, kan de Europese Commissie de zaak binnen vier jaar na het eind van de overgangsperiode aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie overeenkomstig de voorschriften die zijn vastgesteld in artikel 258 VWEU of artikel 108, lid 2, tweede alinea, VWEU, naargelang het geval. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd voor dergelijke zaken.”

6        Artikel 126 („Overgangsperiode”) van het akkoord luidt als volgt:

„Op de datum van inwerkingtreding van dit akkoord begint een overgangs- of uitvoeringsperiode, die eindigt op 31 december 2020.”

7        Artikel 127 („Omvang van de overgang”) van het akkoord is verwoord als volgt:

„1.      Tenzij in dit akkoord anders is bepaald, is tijdens de overgangsperiode het recht van de Unie van toepassing op en in het Verenigd Koninkrijk.

[...]

3.      Tijdens de overgangsperiode heeft het krachtens lid 1 toepasselijke recht van de Unie ten aanzien van en in het Verenigd Koninkrijk dezelfde rechtsgevolgen als in de Unie en haar lidstaten en wordt dit recht overeenkomstig dezelfde methoden en algemene beginselen uitgelegd en toegepast als die welke in de Unie toepasselijk zijn.

[...]

6.      Tenzij anders is bepaald in dit akkoord, worden verwijzingen naar de lidstaten in het krachtens lid 1 toepasselijke recht van de Unie, met inbegrip van de wijze waarop het door de lidstaten ten uitvoer wordt gelegd en toegepast, tijdens de overgangsperiode zodanig begrepen dat deze het Verenigd Koninkrijk omvatten.”

 Internationaal recht

 ICSID-Verdrag

8        Het op 18 maart 1965 te Washington gesloten Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen staten en onderdanen van andere staten (hierna: „ICSID-Verdrag”), dat voor het Verenigd Koninkrijk op 18 januari 1967 en voor Roemenië op 12 oktober 1975 in werking is getreden, bepaalt in artikel 53, lid 1:

„De uitspraak is bindend voor partijen en niet onderworpen aan beroep of enig ander rechtsmiddel met uitzondering van die voorzien in dit verdrag. Iedere partij dient zich overeenkomstig de bepalingen van de uitspraak te gedragen en deze na te komen [...].”

9        Artikel 54, lid 1, van dit verdrag luidt als volgt:

„Iedere verdragsluitende staat erkent een ingevolge dit verdrag gewezen uitspraak als bindend en draagt zorg voor de tenuitvoerlegging op zijn grondgebied van de financiële verplichtingen die deze uitspraak oplegt als ware zij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van een gerecht van die staat. [...]”

10      Artikel 64 van dit verdrag bepaalt:

„Geschillen die rijzen tussen de verdragsluitende staten met betrekking tot de interpretatie of de toepassing van dit verdrag, die niet door onderhandelingen worden opgelost, worden op verzoek van een der partijen bij het geschil voor het Internationale Gerechtshof gebracht, tenzij de betrokken staten een andere wijze van beslechting overeenkomen.”

11      Artikel 69 van ditzelfde verdrag is als volgt geformuleerd:

„De verdragsluitende staten nemen de wettelijke en andere maatregelen, welke nodig zijn om de bepalingen van dit verdrag van kracht te doen zijn op hun grondgebied.”

 BIT

12      Het op 29 mei 2002 tussen de regering van het Koninkrijk Zweden en de regering van Roemenië gesloten bilaterale investeringsverdrag voor de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen (hierna: „BIT”) is op 1 april 2003 in werking getreden en bepaalt in artikel 2, lid 3, het volgende:

„Elke verdragsluitende partij waarborgt te allen tijde een eerlijke en billijke behandeling van de investeringen van investeerders van de andere verdragsluitende partij en belemmert niet, het beheer, de instandhouding, het gebruik en het genot daarvan of de beschikking daarover door deze investeerders [...].”

13      Artikel 7 van het BIT bepaalt dat geschillen tussen de investeerders en de verdragsluitende landen met name worden beslecht door een scheidsgerecht dat het ICSID-Verdrag toepast.

 Achtergrond

 Arbitrageprocedure

14      Op 22 februari 2005 heeft Roemenië, met het oog op zijn toetreding tot de Europese Unie, een regionale investeringspremieregeling bestaande in verschillende fiscale stimuleringsmaatregelen (hierna: „betrokken steunregeling”) afgeschaft.

15      Op 28 juli 2005 hebben Ioan en Viorel Micula, Zweedse staatsburgers, alsmede European Food SA, Starmill SRL en Multipack SRL (hierna: „investeerders”), vennootschappen die onder hun controle stonden, overeenkomstig artikel 7 BIT verzocht om de instelling van een scheidsgerecht dat het ICSID-Verdrag toepast, teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die zij zouden hebben geleden door de afschaffing van de betrokken steunregeling, waarvan zij vóór deze afschaffing hadden gebruikgemaakt.

16      In de scheidsrechterlijke uitspraak van 11 december 2013 (hierna: „scheidsrechterlijke uitspraak”), die is gewezen nadat Roemenië op 1 januari 2007 tot de Unie is toegetreden, heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat Roemenië, door de betrokken steunregeling af te schaffen, het gewettigd vertrouwen van de investeerders, die ervan uitgingen dat de stimuleringsmaatregelen tot en met 31 maart 2009 zouden blijven bestaan, had geschonden, en dat het had verzuimd transparant te handelen door de investeerders niet tijdig te informeren, en niet had gezorgd voor een eerlijke en billijke behandeling van hun investeringen in de zin van artikel 2, lid 3, BIT. Bijgevolg heeft het scheidsgerecht Roemenië veroordeeld tot betaling aan de investeerders van een schadevergoeding van 791 882 452 Roemeense leu (RON) (ongeveer 178 miljoen EUR). Bij de vaststelling van dit bedrag is hoofdzakelijk rekening gehouden met de verliezen die de investeerders in de periode van 22 februari 2005 tot en met 31 maart 2009 zouden hebben geleden.

17      Sinds 2014 hebben de investeerders in België, Frankrijk, Luxemburg, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika om erkenning en tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak verzocht. De Commissie is in al deze procedures tussengekomen om zich daartegen te verzetten.

 Procedure bij de Commissie

18      Op 26 mei 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 3192 final [Steunmaatregel SA.38517 (2014/NN) – Roemenië – Scheidsrechterlijke uitspraak Micula/Roemenië van 11 december 2013 – Bevel tot opschorting van de steun] (hierna: „bevel tot opschorting”) vastgesteld, waarbij Roemenië werd gelast elke maatregel die zou kunnen leiden tot de uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak onmiddellijk op te schorten, aangezien een dergelijke maatregel zou neerkomen op onrechtmatige staatssteun in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU, totdat de Commissie een definitief besluit nam over de verenigbaarheid van deze maatregel met de interne markt.

19      Op 1 oktober 2014 heeft de Commissie besluit 2014/C 393/03 [Steunmaatregelen van de Staten – Roemenië – Steunmaatregel SA.38517 (2014/C) (ex 2014/NN) – Uitvoering van arbitrale uitspraak Micula/Roemenië van 11 december 2013 – Uitnodiging om overeenkomstig artikel 108, lid 2, [VWEU] opmerkingen te maken (PB 2014, C 393, blz. 27)] (hierna: „besluit tot inleiding”) vastgesteld, waarbij zij Roemenië in kennis heeft gesteld van de inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU met betrekking tot zowel de gedeeltelijke tenuitvoerlegging door Roemenië van de scheidsrechterlijke uitspraak van begin 2014 als de eventuele verdere tenuitvoerlegging of executie van deze scheidsrechterlijke uitspraak.

20      Op 30 maart 2015 heeft de Commissie besluit (EU) 2015/1470 van 30 maart 2015 betreffende steunmaatregel SA.38517 (2014/C) (ex 2014/NN) ten uitvoer gelegd door Roemenië – Scheidsrechterlijke uitspraak Micula/Roemenië van 11 december 2013 (PB 2015, L 232, blz. 43; hierna: „definitief besluit”) vastgesteld.

21      Onder het opschrift „De toepassing van de staatssteunregels laat de door artikel 351 van het verdrag beschermde rechten en verplichtingen onverlet”, luiden de overwegingen 126 tot en met 129 van dat besluit, die in wezen overeenkomen met de punten 51 tot en met 54 van het besluit tot inleiding, als volgt:

„(126)      In artikel 351 [VWEU] is het volgende bepaald: ‚[d]e rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten [...] voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van de verdragen niet aangetast’. In het onderhavige geval vloeien de rechten en plichten waarop de [investeerders] zich beroepen voort uit [het] BIT.

(127)      Uit de formulering van artikel 351 [VWEU] blijkt dat het in het onderhavige geval niet van toepassing is omdat [het] BIT een verdrag is tussen twee lidstaten van de Unie, Zweden en Roemenië, en geen verdrag ‚tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds’. Bijgevolg laat de toepassing van de staatssteunregels in het onderhavige geval de rechten en verplichtingen onverlet die op grond van artikel 351 [VWEU] worden beschermd.

(128)      In dit verband herinnert de Commissie eraan dat er op grond van het Unierecht verschillende regels van toepassing zijn op intra-EU BIT’s enerzijds, en BIT’s tussen een lidstaat van de Unie en een derde [staat] anderzijds. In het geval van intra-EU BIT’s is de Commissie van mening dat dergelijke overeenkomsten in strijd met het Unierecht en onverenigbaar met de bepalingen van de EU-Verdragen zijn en dus als ongeldig moeten worden beschouwd. [...]

(129)      Roemenië is ook partij bij het [...] ICSID-Verdrag, waartoe zij vóór de toetreding tot de Unie is toegetreden. Aangezien echter geen derde [staat die] partij is bij het ICSID-Verdrag, partij is bij [het] BIT waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, is artikel 351 [VWEU] in deze zaak niet relevant.”

22      Artikel 1 van het dispositief van het definitief besluit bepaalt dat de betaling van de schadevergoeding die bij scheidsrechterlijke uitspraak is toegekend aan de ene economische eenheid bestaande uit de investeerders, European Drinks, Rieni Drinks, Scandic Distilleries, Transilvania General Import-Export en West Leasing International, „staatssteun” vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU die met de interne markt onverenigbaar is.

23      Overeenkomstig artikel 2 van dat besluit mag Roemenië geen in artikel 1 bedoelde onverenigbare steun betalen en moet het overgaan tot terugvordering van de steun die reeds is uitgekeerd aan de entiteiten die deze economische eenheid vormen, evenals van alle aan deze entiteiten uitgekeerde steun waarvan de Commissie niet op de hoogte is gesteld overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU of die is uitbetaald na de datum van dat besluit.

 Procedures bij de rechterlijke instanties van de Unie

24      Bij arrest van 18 juni 2019, European Food e.a./Commissie (T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15, EU:T:2019:423), heeft het Gerecht het definitief besluit in zijn geheel nietig verklaard op grond dat, kort gezegd, de Commissie ratione temporis niet bevoegd was om dit besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen (hierna: „arrest van het Gerecht”).

25      Het Gerecht heeft in de punten 91 en 92 van dat arrest met name geoordeeld dat de Commissie, door met betrekking tot de terug te vorderen bedragen geen onderscheid te maken tussen de bedragen die betrekking hebben op de periode voor de toetreding van Roemenië tot de Unie en deze die betrekking hebben op de periode na die toetreding, haar bevoegdheden inzake staatssteuntoezicht heeft overschreden door de bevoegdheden waarover zij krachtens artikel 108 VWEU beschikt, met terugwerkende kracht toe te passen op gebeurtenissen die dateren van vóór deze toetreding, en dat de Commissie de betaling van de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding derhalve niet als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kon kwalificeren.

26      Bovendien heeft het Gerecht in de punten 98 tot en met 111 van dat arrest geoordeeld dat – aangezien het Unierecht ratione temporis niet van toepassing was en de Commissie onbevoegd was krachtens artikel 108 VWEU – het definitief besluit, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de terug te vorderen bedragen naargelang zij betrekking hebben op de periode vóór dan wel na de betrokken toetreding, onrechtmatig is voor zover het de toekenning van die schadevergoeding als „voordeel” en „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kwalificeert, althans voor de periode vóór de inwerkingtreding van het Unierecht in Roemenië.

27      Op 27 augustus 2019 heeft de Commissie bij het Hof hogere voorziening ingesteld strekkende tot vernietiging van het arrest van het Gerecht.

 Procedure bij de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk

28      Op 17 oktober 2014 is de scheidsrechterlijke uitspraak ingeschreven bij de High Court of England and Wales (hoogste rechterlijke instantie van Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk), overeenkomstig de bepalingen van de Arbitration (International Investment Disputes) Act 1966 (arbitragewet van 1966 inzake internationale investeringsgeschillen), waarin in het Verenigd Koninkrijk uitvoering wordt gegeven aan het ICSID-Verdrag.

29      Op 20 januari 2017 heeft die rechterlijke instantie het verzoek van Roemenië, strekkende tot opheffing van deze inschrijving, afgewezen. Zij heeft daarentegen wel de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak opgeschort totdat de procedure voor de Unierechter was afgerond.

30      Vervolgens heeft de Court of Appeal (rechterlijke instantie in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) op 27 juli 2018 vastgesteld dat de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking niet bevoegd waren om de scheidsrechterlijke uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zolang in een besluit van de Commissie was bepaald dat Roemenië de bij die uitspraak toegekende schadevergoeding niet mocht betalen. Op die grond heeft de Court of Appeal het beroep van de investeerders tegen de door de High Court of Justice gelaste opschorting van de tenuitvoerlegging van de uitspraak afgewezen.

31      Op 19 februari 2020 heeft de Supreme Court of the United Kingdom met het betrokken arrest de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak gelast. De Commissie heeft als interveniënte aan deze procedure deelgenomen.

 Betrokken arrest

32      In het betrokken arrest heeft de Supreme Court of the United Kingdom enerzijds, in de punten 41 tot en met 57, het door de investeerders aangevoerde middel verworpen dat het arrest van het Gerecht tot gevolg had dat de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk niet langer verplicht waren om de uitvoering van de scheidsrechterlijke uitspraak op grond van de verplichting tot loyale samenwerking op te schorten. In dit verband heeft de Supreme Court of the United Kingdom zich in punt 56 van zijn arrest bezorgd verklaard over mogelijk tegenstrijdige beslissingen over hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen, en heeft hij geoordeeld dat niet kon worden geconcludeerd dat er nauwelijks gevaar bestond van strijdigheid tussen deze beslissingen, dat, indien er toch tegenstrijdige uitspraken zouden worden gedaan, de gevolgen daarvan een aanzienlijke belemmering voor de toepassing van het Unierecht zouden vormen, en dat het bestaan van een bij het Hof aanhangige hogere voorziening in beginsel volstond om de verplichting tot loyale samenwerking in werking te doen treden.

33      Anderzijds heeft de Supreme Court of the United Kingdom in de punten 58 tot en met 118 van het betrokken arrest het middel aanvaard waarmee de investeerders aanvoerden dat artikel 351, eerste alinea, VWEU van toepassing was op de verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het ICSID-Verdrag, zodat deze niet onder de dwingende werking van het Unierecht vallen. Volgens de Supreme Court of the United Kingdom moet, om vast te stellen of die bepaling in een concreet geval van toepassing is, de eerdere internationale overeenkomst worden uitgelegd teneinde na te gaan of die overeenkomst de betrokken lidstaat verplichtingen oplegt waarvan de nakoming kan worden verlangd door de derde staten die partij zijn bij deze overeenkomst.

34      In casu is duidelijk dat het Verenigd Koninkrijk niet alleen ten aanzien van het Koninkrijk Zweden, maar ook ten aanzien van alle andere lidstaten die partij zijn bij het ICSID-Verdrag, verplicht is om de scheidsrechterlijke uitspraak krachtens de artikelen 54 en 69 van dat verdrag ten uitvoer te leggen, en wel om de redenen die in de punten 104 tot en met 107 van het betrokken arrest worden uiteengezet als volgt:

–        ten eerste is de regeling van het ICSID-Verdrag gesteund op wederzijds vertrouwen en hangt zij af van de deelname van alle verdragsluitende staten en van de nakoming van de regels van dat verdrag door die laatsten.

–        ten tweede volgt uit de artikelen 53, 54 en 69 van het ICSID-Verdrag dat ten aanzien van de daarin neergelegde verplichtingen geen enkel voorbehoud geldt en dat de beslechting van geschillen zoals bedoeld in artikel 64 openstaat voor elke verdragsluitende staat.

–        ten derde komt uit het door het ICSID-Verdrag nagestreefde doel naar voren dat er een stelsel van wederzijdse tenuitvoerleggingsverplichtingen bestaat waar een verdragsluitende staat niet uitdrukkelijk van kan afwijken en dat, indien daaraan wordt verzaakt, de last van de tenuitvoerlegging op een andere verdragsluitende staat overdraagt.

–        ten vierde blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden dat indien een verdragsluitende staat zijn verplichtingen uit hoofde van het ICSID-Verdrag niet nakomt, de andere verdragsluitende staten passende maatregelen kunnen nemen.

35      Volgens de Supreme Court of the United Kingdom is de verplichting tot loyale samenwerking in casu niet van toepassing en dienen de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk zich bijgevolg niet te onthouden uitspraak te doen over de gevolgen van het ICSID-Verdrag door de nationale procedure op te schorten in afwachting van de uitkomst van de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie of door aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen, en dit om de redenen die in de punten 112 tot en met 114 van het betrokken arrest worden uiteengezet als volgt:

–        ten eerste zijn volgens het Unierecht de vragen over het bestaan en de omvang van verplichtingen die uit eerdere overeenkomsten voortvloeien, krachtens artikel 351, eerste alinea, VWEU niet aan de Unierechter voorbehouden. Dergelijke vragen worden niet beheerst door het Unierecht en het Hof is niet beter geplaatst om deze te beantwoorden dan een nationale rechter;

–        ten tweede stemde de vraag die de investeerders op basis van artikel 351 VWEU bij de Supreme Court of the United Kingdom hadden opgeworpen, niet volledig overeen met de vraag waarover de rechterlijke instanties van de Unie zich moesten uitspreken. De investeerders hebben immers voor de Unierechter aangevoerd dat artikel 351 VWEU voorrang verleent aan de reeds bestaande internationale verplichtingen van Roemenië die uit het BIT en uit artikel 53 van het ICSID-Verdrag voortvloeien. In de procedure die in het Verenigd Koninkrijk is ingesteld, had de relevante rechtsvraag echter betrekking op de verplichtingen van het Verenigd Koninkrijk om uitvoering te geven aan het ICSID-Verdrag en om de scheidsrechterlijke uitspraak overeenkomstig de artikelen 54 en 69 van het ICSID-Verdrag te erkennen en ten uitvoer te leggen. Aangezien laatstgenoemde vraag specifiek betrekking heeft op het geding in het Verenigd Koninkrijk, is zij niet voor de rechterlijke instanties van de Unie opgeworpen;

–        ten derde is de kans zeer klein dat een rechterlijke instantie van de Unie zich uitspreekt over de vraag of artikel 351 VWEU van toepassing is op de aan de toetreding van Roemenië tot de Unie voorafgaande verplichtingen uit hoofde van het ICSID-Verdrag met betrekking tot de scheidsrechterlijke uitspraak. Het Gerecht heeft zich niet uitgesproken over het middel ontleend aan schending van artikel 351, eerste alinea, VWEU, zodat de hogere voorziening bij het Hof alleen ziet op andere vragen. Indien de hogere voorziening wordt afgewezen, zal de vraag naar de toepassing van artikel 351, eerste alinea, VWEU bijgevolg niet door de Unierechter worden onderzocht. Indien de hogere voorziening daarentegen slaagt, zal de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht, zodat deze vraag betreffende de op Roemenië rustende verplichtingen door de Unierechter zou kunnen worden onderzocht.

 Precontentieuze procedure

36      Op 3 december 2020 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk een aanmaningsbrief gestuurd betreffende het betrokken arrest, waarbij zij laatstgenoemde schending verweet van artikel 4, lid 3, VEU, artikel 108, lid 3, artikel 267, eerste en derde alinea, en artikel 351, eerste alinea, VWEU, telkens gelezen in samenhang met artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord.

37      Per brief van 1 april 2021 heeft het Verenigd Koninkrijk op die aanmaningsbrief geantwoord en alle door de Commissie aangevoerde schendingen betwist.

38      De Commissie was van mening dat de in dat antwoord aangevoerde argumenten niet volstonden om haar standpunt te wijzigen en heeft het Verenigd Koninkrijk op 15 juli 2021 haar met redenen omkleed advies toegezonden, waarin zij concludeerde dat het Verenigd Koninkrijk de in haar aanmaningsbrief genoemde bepalingen had geschonden als gevolg van het betrokken arrest.

39      Bij brief van 23 augustus 2021 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie verzocht om verlenging van de termijn waarbinnen het op het met redenen omklede advies moest antwoorden. De Commissie heeft met deze verlenging ingestemd. Uiteindelijk heeft het Verenigd Koninkrijk echter niet op het met redenen omklede advies geantwoord.

 Ontwikkelingen die zich na het met redenen omkleed advies hebben voorgedaan

40      Bij arrest van 25 januari 2022, Commissie/European Food e.a. (C‑638/19 P, EU:C:2022:50), heeft het Hof het arrest van het Gerecht vernietigd. Daartoe heeft het, zoals blijkt uit de punten 115 tot en met 136 van het arrest, geoordeeld dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet ratione temporis bevoegd was om het definitief besluit krachtens artikel 108 VWEU vast te stellen, aangezien het recht op de in dat besluit bedoelde staatssteun na de toetreding van Roemenië tot de Unie bij de scheidsrechterlijke uitspraak was toegekend. Het Hof voegde daaraan in de punten 137 tot en met 145 van zijn arrest toe dat het Gerecht overigens ook blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158), in de onderhavige zaak niet relevant was, aangezien het rechterlijk systeem van rechtsmiddelen waarin het VEU en het VWEU voorzien, de betrokken arbitrageprocedure vanaf die toetreding heeft vervangen. Het Hof heeft de zaak naar het Gerecht terugverwezen voor een beslissing over de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten waarop het Hof geen uitspraak had gedaan. Die zaak, die is ingeschreven onder de nummers T‑624/15 RENV, T‑694/15 RENV en T‑704/15 RENV, is aanhangig bij het Gerecht.

41      Bij beschikking van 21 september 2022, Romatsa e.a. (C‑333/19, EU:C:2022:749), heeft het Hof geoordeeld dat uit de arresten van 6 maart 2018 Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158), en 25 januari 2022, Commissie/European Food e.a. (C‑638/19 P, EU:C:2022:50), volgt dat de scheidsrechterlijke uitspraak onverenigbaar was met de artikelen 267 en 344 VWEU, zodat zij geen gevolgen kan teweegbrengen (punten 42 en 43). In punt 44 van die beschikking heeft het Hof dan ook geoordeeld dat een rechterlijke instantie van een lidstaat waarbij de gedwongen tenuitvoerlegging van die scheidsrechterlijke uitspraak aanhangig is gemaakt, gehouden is deze uitspraak buiten toepassing te laten en deze in geen geval ten uitvoer mag leggen om de begunstigden ervan in staat te stellen betaling van de hun daarbij toegekende schadevergoeding te verkrijgen.

42      Bij beschikking van 24 november 2022, European Food e.a. (C‑333/19 REC, EU:C:2022:936), heeft het Hof ook het verzoek van de investeerders tot intrekking of rectificatie van de beschikking in die zaak en van de doorhaling van zaak C‑333/19 afgewezen.

 Procedure bij het Hof

43      Op 29 juli 2022 heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

44      Aangezien van het verzoekschrift regelmatig kennis is gegeven aan het Verenigd Koninkrijk, maar deze staat geen verweerschrift in de zin van artikel 124, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof had ingediend voor het verstrijken van de repliektermijn op 14 oktober 2022, en op informele wijze aan de griffie had bevestigd niet voornemens te zijn om in dat stadium aan de procedure deel te nemen, heeft de Commissie het Hof overeenkomstig artikel 152, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering om een verstekvonnis verzocht.

45      Op 14 februari 2023 heeft het Hof de Commissie gevraagd of zij, gelet op de bijzondere context van deze zaak, bereid was in te stemmen met de vaststelling van een nieuwe repliektermijn voor het Verenigd Koninkrijk, waarbij het Hof verduidelijkte dat het artikel 152 van het Reglement voor de procesvoering alleen zou toepassen indien het Verenigd Koninkrijk bij het verstrijken van die nieuwe termijn niet zou hebben geantwoord.

46      Bij brief van 3 maart 2023 heeft de Commissie het Hof meegedeeld dat zij er, gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak, geen bezwaar tegen had om het Verenigd Koninkrijk een nieuwe repliektermijn toe te kennen, waarbij zij eraan toevoegde dat haar standpunt in deze zaak geenszins een precedent voor andere zaken kon vormen.

47      Bij brief van 8 maart 2023 heeft het Hof het Verenigd Koninkrijk dan ook meegedeeld dat de Commissie geen verzoek krachtens artikel 152 van het Reglement voor de procesvoering bij het Hof zou indienen om in de onderhavige zaak bij verstek arrest te wijzen, indien het Verenigd Koninkrijk gebruik wenste te maken van de in overeenstemming met de Commissie geboden mogelijkheid om alsnog een verweerschrift in te dienen, hoewel de oorspronkelijke termijn daarvoor reeds verstreken was. Bijgevolg heeft het Hof het Verenigd Koninkrijk meegedeeld dat het binnen twee maanden na de kennisgeving van die brief een verweerschrift kon indienen, verlengd met een termijn van tien dagen wegens afstand, zoals bepaald in artikel 51 van het Reglement voor de procesvoering. Tegelijkertijd heeft het Hof het Verenigd Koninkrijk verzocht, mocht het geen gebruik wensen te maken van deze mogelijkheid, om dit zo spoedig mogelijk mee te delen, in welk geval de schriftelijke behandeling opnieuw zou worden gesloten en de verstekprocedure haar normale verloop zou kennen.

48      Bij brief van 20 april 2023 aan het Hof heeft het Verenigd Koninkrijk bevestigd dat het, ondanks de nieuwe termijn die het had gekregen, niet voornemens was om in de onderhavige zaak een verweerschrift in te dienen.

49      Derhalve moet het Hof overeenkomstig artikel 41 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 152 van het Reglement voor de procesvoering bij verstek arrest wijzen. Aangezien er geen twijfel bestaat over de ontvankelijkheid van het beroep, moet het Hof dus overeenkomstig artikel 152, lid 3, van dit Reglement onderzoeken of de conclusies van de Commissie gegrond voorkomen.

 Bevoegdheid van het Hof

50      Overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord is het Hof bevoegd om kennis te nemen van beroepen die krachtens artikel 258 VWEU door de Commissie bij het Hof aanhangig zijn gemaakt binnen vier jaar na het einde van de overgangsperiode, die overeenkomstig artikel 2, onder e), van dat akkoord junctis de artikelen 126 en 185 ervan, liep van 1 februari 2020 tot en met 31 december 2020 (hierna: „overgangsperiode”), indien zij van mening is dat het Verenigd Koninkrijk voor het eind van die overgangsperiode een verplichting krachtens de verdragen niet is nagekomen.

51      Aangezien – zoals blijkt uit punt 1 van dit arrest – de niet-nakoming die het Verenigd Koninkrijk in het onderhavige beroep wordt verweten, voortvloeit uit het betrokken arrest, dat op 19 februari 2020 en dus tijdens de overgangsperiode is gewezen, en dit beroep door de Commissie is ingesteld op 29 juli 2022, en dus binnen vier jaar na het einde van die overgangsperiode, is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op dit beroep.

 Ten gronde

52      Ter ondersteuning van haar beroep voert de Commissie vier grieven aan, ontleend aan schending door het Verenigd Koninkrijk van, ten eerste, artikel 4, lid 3, VEU, ten tweede, artikel 351, eerste alinea, VWEU, ten derde, artikel 267, eerste en derde alinea, VWEU, en ten vierde, artikel 108, lid 3, VWEU, telkens gelezen in samenhang met artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord, waarbij al deze schendingen volgens haar uit het betrokken arrest voortvloeien.

53      Met het oog op het onderzoek van deze grieven moet om te beginnen worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 127, lid 6, van het Terugtrekkingsakkoord het Verenigd Koninkrijk, ook al vond de verweten niet-nakoming – zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is uiteengezet – plaats na zijn terugtrekking uit de Unie maar voor het verstrijken van de overgangsperiode, voor het onderzoek van de grieven die de Commissie ter ondersteuning van haar beroep heeft aangevoerd, moet worden beschouwd als een „lidstaat” en niet als een derde staat. Voorts bepaalt artikel 127, lid 1, dat het recht van de Unie gedurende die overgangsperiode op het Verenigd Koninkrijk van toepassing was.

54      Volgens vaste rechtspraak van het Hof geldt de verplichting van de lidstaten om de bepalingen van het VWEU te eerbiedigen, voor alle autoriteiten, waaronder, binnen de grenzen van hun bevoegdheden, de rechterlijke instanties. Zo kan een niet-nakoming door een lidstaat in beginsel worden vastgesteld op grond van artikel 258 VWEU, ongeacht welke instelling van die staat door zijn handelen of nalaten het verzuim heeft veroorzaakt, zelfs al betreft het een constitutioneel onafhankelijke instelling [arrest van 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn bestrijding van betalingsachterstand), C‑122/18, EU:C:2020:41, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

55      De gegrondheid van de door de Commissie aangevoerde grieven dient in het licht van deze overwegingen te worden beoordeeld, waarbij de tweede grief als eerste moet worden onderzocht.

 Tweede grief: schending van artikel 351, eerste alinea, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord

 Argumenten van verzoekster

56      De Commissie betoogt dat het Verenigd Koninkrijk artikel 351, eerste alinea, VWEU, juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord heeft geschonden doordat de Supreme Court of the United Kingdom op basis van een onjuiste uitlegging en toepassing van de begrippen „rechten [...] [van] een of meer derde staten” en „door de bepalingen van de Verdragen [...] aangetast” in het betrokken arrest heeft geoordeeld dat het Unierecht niet van toepassing was op de verplichting van het Verenigd Koninkrijk om de scheidsrechterlijke uitspraak krachtens artikel 54 van het ICSID-Verdrag ten uitvoer te leggen.

57      Ten eerste is bij die verplichting namelijk geen enkel recht van een of meer derde staten betrokken, aangezien de onderhavige zaak alleen betrekking heeft op lidstaten en hun onderdanen. Ten tweede is geen enkele verplichting die krachtens het ICSID-Verdrag op het Verenigd Koninkrijk rust, door de Unieverdragen aangetast, aangezien alle relevante bepalingen van dat verdrag aldus kunnen worden uitgelegd dat er geen sprake is van strijdigheid met de relevante regels van het Unierecht.

 Beoordeling door het Hof

58      Volgens artikel 351, eerste alinea, VWEU worden de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit internationale overeenkomsten die voor de datum van toetreding tot de Unie zijn gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, niet aangetast door de bepalingen van de Verdragen.

59      Volgens vaste rechtspraak van het Hof beoogt artikel 351, eerste alinea, VWEU overeenkomstig de beginselen van internationaal recht duidelijk te maken dat de toepassing van de Unieverdragen de verbintenis van de betrokken lidstaat om de rechten van derde landen uit hoofde van een eerdere internationale overeenkomst te eerbiedigen en de overeenkomstige verplichtingen na te komen, onverlet laat (zie met name arresten van 14 oktober 1980, Burgoa, 812/79, EU:C:1980:231, punt 8, en 9 februari 2012, Luksan, C‑277/10, EU:C:2012:65, punt 61). Die bepaling heeft een algemene strekking in die zin dat zij geldt voor elke internationale overeenkomst, ongeacht het voorwerp ervan, die de toepassing van de Verdragen kan beïnvloeden (zie in die zin arrest van 2 augustus 1993, Levy, C‑158/91, EU:C:1993:332, punt 11).

60      Artikel 351, eerste alinea, VWEU strekt er aldus toe de rechten van derde staten te vrijwaren (arrest van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41, blz. 520), door de betrokken lidstaten in staat te stellen de krachtens een eerdere internationale overeenkomst op hen rustende verplichtingen na te komen (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a., C‑366/10, EU:C:2011:864, punt 61).

61      Die bepaling staat de lidstaten daarentegen niet toe om zich in de betrekkingen binnen de Unie op uit dergelijke overeenkomsten voortvloeiende rechten te beroepen (zie in die zin arresten van 2 juli 1996, Commissie/Luxemburg, C‑473/93, EU:C:1996:263, punt 40, en 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk, C‑147/03, EU:C:2005:427, punt 58).

62      Hieruit volgt dat de woorden „rechten en verplichtingen” in artikel 351, eerste alinea, VWEU, wat de „rechten” betreft, doelen op de rechten van derde staten en wat de „verplichtingen” aangaat, op de verplichtingen van de lidstaten (arrest van 27 februari 1962, Commissie/Italië, 10/61, EU:C:1962:2, blz. 21 en 22, en 2 augustus 1993, Levy, C‑158/91, EU:C:1993:332, punt 12).

63      Wat de vraag betreft of het mogelijk is dat een Unierechtelijke regel op grond van deze bepaling moet wijken voor een eerdere internationale overeenkomst, moet dus worden nagegaan of die overeenkomst de betrokken lidstaat verplichtingen oplegt waarvan de nakoming nog kan worden verlangd door de derde staten die partij zijn bij die overeenkomst (zie met name arrest van 2 augustus 1993, Levy, C‑158/91, EU:C:1993:332, punt 13, en 15 september 2011, Commissie/Slowakije, C‑264/09, EU:C:2011:580, punt 42).

64      Een internationale overeenkomst krachtens artikel 351, eerste alinea, VWEU kan dus inderdaad in de weg staan aan een Unierechtelijke regel, maar moet daarvoor wel aan een dubbele voorwaarde voldoen: het moet gaan om een overeenkomst die vóór de inwerkingtreding van de Unieverdragen in de betrokken lidstaat is gesloten, en de betrokken derde staat moet er rechten aan ontlenen waarvan hij de nakoming door die lidstaat kan eisen (zie in die zin arrest van 10 maart 1998, T. Port, C‑364/95 en C‑365/95, EU:C:1998:95, punt 61).

65      De lidstaten kunnen zich dus niet op deze bepaling beroepen als in het aan de orde zijnde concrete geval de rechten van derde staten niet worden aangetast (zie in die zin arresten van 22 september 1988, Deserbais, 286/86, EU:C:1988:434, punt 18, en 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C‑241/91 P en C‑242/91 P, EU:C:1995:98, punt 84).

66      In het licht van deze beginselen dient de gegrondheid van de tweede grief te worden onderzocht, waarmee de Commissie stelt dat het Verenigd Koninkrijk artikel 351, eerste alinea, VWEU heeft geschonden op grond dat de Supreme Court of the United Kingdom in het betrokken arrest deze bepaling onjuist heeft uitgelegd en toegepast.

67      In dit verband zij eraan herinnerd dat deze rechter in het betrokken arrest in wezen heeft geoordeeld dat artikel 351, eerste alinea, VWEU van toepassing was op de uit het ICSID-Verdrag, en met name uit artikel 54 ervan voortvloeiende verplichting van het Verenigd Koninkrijk om de scheidsrechterlijke uitspraak ten uitvoer te leggen, en dat bijgevolg het Unierecht, met name de artikelen 107 en 108 VWEU, die de Commissie met betrekking tot die uitspraak zowel in het bevel tot opschorting, het besluit tot inleiding als het definitief besluit heeft toegepast, niet van toepassing was en de nationale rechterlijke instanties van de lidstaten dus niet kon verhinderen die uitspraak ten uitvoer te leggen.

68      Om te beoordelen of, zoals de Commissie stelt, een dergelijke uitlegging en toepassing van artikel 351, eerste alinea, VWEU, onjuist is, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat vaststaat dat het ICSID-Verdrag – waarbij de Unie geen partij is en dat dus geen deel uitmaakt van het Unierecht – een multilateraal verdrag is dat het Verenigd Koninkrijk vóór zijn toetreding tot de Unie heeft gesloten met zowel lidstaten als derde staten. Bijgevolg kan die internationale overeenkomst binnen de werkingssfeer vallen van artikel 351, eerste alinea, VWEU, dat een bepaling van Unierecht is voor de bindende uitlegging waarvan het Hof bij uitsluiting bevoegd is (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Republiek Moldavië, C‑741/19, EU:C:2021:655, punt 45).

69      Zoals blijkt uit de in de punten 59 tot en met 65 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof, volstaat het enkele feit dat een lidstaat eerder een internationale overeenkomst met derde staten heeft gesloten echter niet voor de toepassing van die bepaling, aangezien op dergelijke internationale overeenkomsten in de betrekkingen tussen lidstaten slechts een beroep kan worden gedaan wanneer deze derde staten daaraan, in de omstandigheden van het concrete geval, rechten ontlenen waarvan zij de nakoming door de betrokken lidstaat kunnen eisen.

70      Derhalve moet in de tweede plaats worden onderzocht of het ICSID-Verdrag, wat de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak betreft, het Verenigd Koninkrijk verplichtingen oplegt die het jegens derde staten moet nakomen en waarop deze staten zich tegenover het Verenigd Koninkrijk mogen beroepen in de zin van artikel 351, eerste alinea, VWEU.

71      In dit verband zij eraan herinnerd dat met de scheidsrechterlijke uitspraak een krachtens het ICSID-Verdrag ingesteld scheidsgerecht, op grond van het arbitragebeding in het BIT dat tussen het Koninkrijk Zweden en Roemenië is gesloten vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie, Roemenië heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade die de investeerders, te weten Zweedse onderdanen en door hen gecontroleerde vennootschappen, zouden hebben geleden doordat Roemenië vóór zijn toetreding tot de Unie in strijd met het BIT een regionale steunregeling heeft ingetrokken.

72      Volgens de rechtspraak van het Hof moet een dergelijk bilateraal verdrag sinds de toetreding van Roemenië tot de Unie echter worden beschouwd als een verdrag tussen twee lidstaten (zie naar analogie arrest van 8 september 2009, Budějovický Budvar, C‑478/07, EU:C:2009:521, punten 97 en 98).

73      Hieruit volgt dat het geding dat in casu door de investeerders aan de Supreme Court is voorgelegd, ertoe strekte aan een lidstaat, met name het Verenigd Koninkrijk, de verplichting op te leggen om uit hoofde van het ICSID-Verdrag een scheidsrechterlijke uitspraak ten uitvoer te leggen teneinde te waarborgen dat een andere lidstaat, in casu Roemenië, zijn verplichtingen uit hoofde van het BIT ten aanzien van een laatste lidstaat, met name het Koninkrijk Zweden, nakomt.

74      Dat geding had dus betrekking op de vermeende verplichting voor het Verenigd Koninkrijk om de bepalingen van het ICSID-Verdrag na te leven ten aanzien van het Koninkrijk Zweden en diens onderdanen, en bijgevolg op het vermeende recht van laatstgenoemde om van het Verenigd Koninkrijk de naleving van die bepalingen te verlangen.

75      Een derde staat is daarentegen niet gerechtigd om op grond van het ICSID-Verdrag van het Verenigd Koninkrijk te verlangen dat het scheidsrechterlijk vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Om de redenen die de advocaat-generaal in de punten 133 tot en met 137 van zijn conclusie heeft uiteengezet, en zoals de Commissie ter ondersteuning van de onderhavige grief heeft aangevoerd, is die internationale overeenkomst, ondanks haar multilaterale karakter, namelijk bedoeld om de bilaterale betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen op analoge wijze als een bilateraal verdrag te regelen (zie naar analogie arrest van 2 september 2021, Republiek Moldavië, C‑741/19, EU:C:2021:655, punt 64).

76      In dit verband moet in het bijzonder worden opgemerkt dat de Supreme Court in de punten 104 tot en met 108 van het betrokken arrest weliswaar heeft geoordeeld dat er een dergelijk recht bestaat waarop derde staten zich ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk zouden kunnen beroepen, maar dat dit niet wegneemt dat die nationale rechterlijke instantie, zoals de advocaat-generaal in de punten 147 tot en met 149 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zich er in wezen toe beperkt duidelijk te maken dat derde staten die het ICSID-Verdrag hebben gesloten, er belang bij zouden kunnen hebben dat een lidstaat zoals het Verenigd Koninkrijk zijn verplichtingen jegens een andere lidstaat nakomt door overeenkomstig de bepalingen van dat verdrag een scheidsrechterlijke uitspraak die binnen de werkingssfeer ervan valt, ten uitvoer te leggen. Een dergelijk zuiver feitelijk belang kan echter niet worden gelijkgesteld met een „recht” in de zin van artikel 351, eerste alinea, VWEU, dat de toepassing van deze bepaling kan rechtvaardigen.

77      Daarentegen moet worden vastgesteld dat de Supreme Court in het betrokken arrest voorbij is gegaan aan de fundamentele vraag in hoeverre een derde staat met name krachtens artikel 64 van het ICSID-Verdrag het Verenigd Koninkrijk internationaal aansprakelijk zou kunnen stellen wegens niet-nakoming van de krachtens dat verdrag op hem rustende verplichtingen in het kader van de tenuitvoerlegging van een scheidsrechterlijke uitspraak die ter afsluiting van een geding tussen lidstaten is gewezen.

78      Er zij op gewezen dat artikel 351, eerste alinea, VWEU, voor zover aan de toepassingsvoorwaarden ervan is voldaan, een voorschrift is dat de mogelijkheid biedt om af te wijken van het Unierecht, daaronder begrepen het primaire recht [arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

79      Die bepaling kan dus aanzienlijke gevolgen hebben voor de rechtsorde van de Unie, aangezien zij – zoals de advocaat-generaal in de punten 140 en 175 van zijn conclusie heeft opgemerkt – een afwijking mogelijk maakt van het beginsel van voorrang van het Unierecht (zie in die zin arrest van 28 maart 1995, Evans Medical en Macfarlan Smith, C‑324/93, EU:C:1995:84, punten 26‑28), dat een van de wezenlijke kenmerken van dat recht is (zie met name arrest van 2 september 2021, Republiek Moldavië, C‑741/19, EU:C:2021:655, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Tegen die achtergrond moet worden opgemerkt dat wanneer het betrokken arrest zou worden gevolgd, alle lidstaten die het ICSID-Verdrag vóór hun toetreding tot de Unie hebben gesloten, wat voor de meeste lidstaten het geval is, op grond van artikel 351, eerste alinea, VWEU in staat zouden kunnen zijn gedingen betreffende het Unierecht aan het rechterlijk systeem van de Unie te onttrekken door ze toe te vertrouwen aan op grond van dit verdrag ingestelde scheidsgerechten. Uit de rechtspraak van het Hof, zoals vervat in het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158), blijkt dat het in het VEU en het VWEU neergelegde stelsel van rechtsmiddelen in de plaats is gekomen van de arbitrageprocedures die tussen de lidstaten zijn ingesteld (arrest van 25 januari 2022, Commissie/European Food e.a., C‑638/19 P, EU:C:2022:50, punt 145).

81      Artikel 351, eerste alinea, VWEU dient volgens de rechtspraak van het Hof dus strikt te worden uitgelegd om te voorkomen dat in de Unieverdragen neergelegde algemene regelingen worden uitgehold [zie in die zin arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 120].

82      In die omstandigheden was de Supreme Court of the United Kingdom hoe dan ook verplicht om, alvorens tot de slotsom te komen dat het Unierecht ingevolge artikel 351, eerste alinea, VWEU niet van toepassing is op de krachtens het ICSID-Verdrag op het Verenigd Koninkrijk rustende verplichting om de scheidsrechterlijke uitspraak ten uitvoer te leggen, grondig te onderzoeken of een dergelijke verplichting, ondanks het feit dat zij betrekking heeft op een uitspraak waarbij wordt vastgesteld dat een lidstaat een met een andere lidstaat gesloten bilateraal verdrag heeft geschonden, ook rechten inhoudt die derde staten tegen die lidstaten zouden kunnen inroepen.

83      Een dergelijk grondig onderzoek, waarbij rekening wordt gehouden met het beginsel dat elke uitzondering op de voorrang van het Unierecht strikt moet worden uitgelegd, ontbreekt echter in het betrokken arrest, dat de overwegingen die voortvloeien uit de punten 73 tot en met 75 van het onderhavige arrest derhalve niet in vraag kan stellen.

84      Zonder dat hoeft te worden ingegaan op de argumenten van de Commissie betreffende de draagwijdte van de in artikel 351, eerste alinea, VWEU vermelde uitdrukking „door de bepalingen van de Verdragen [...] aangetast”, moet derhalve worden geoordeeld dat de Supreme Court of the United Kingdom deze bepaling in het betrokken arrest onjuist heeft uitgelegd en toegepast door daaraan een ruime draagwijdte te geven, in die zin dat zij van toepassing was op de krachtens het ICSID-Verdrag op het Verenigd Koninkrijk rustende verplichting om de scheidsrechterlijke uitspraak ten uitvoer te leggen, zodat het Unierecht niet van toepassing was en niet aan die tenuitvoerlegging in de weg kon staan.

85      Er kan echter niet worden aanvaard dat een nationale rechterlijke instantie, en zeker niet een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals in casu de Supreme Court of the United Kingdom, een onjuiste uitlegging van het Unierecht kan geven die tot doel en gevolg heeft dat de toepassing van het Unierecht in zijn geheel wordt uitgesloten.

86      Een dergelijke uitlegging die, zoals reeds blijkt uit de punten 78 en 79 van dit arrest, ertoe leidt dat het beginsel van voorrang van het Unierecht – dat een van de wezenlijke kenmerken van dat recht vormt – buiten toepassing wordt gelaten, doet af aan de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht en, in laatste instantie, aan de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Republiek Moldavië, C‑741/19, EU:C:2021:655, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Hieruit volgt dat de Supreme Court of the United Kingdom met het betrokken arrest de rechtsorde van de Unie ernstig heeft aangetast.

88      Bijgevolg moet de tweede grief, die is ontleend aan schending van artikel 351, eerste alinea, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord, gegrond worden verklaard.

 Eerste grief: schending van artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord

 Argumenten van verzoekster

89      Met haar eerste grief betoogt de Commissie dat het Verenigd Koninkrijk artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord heeft geschonden doordat de Supreme Court of the United Kingdom zich bij het betrokken arrest heeft uitgesproken over de uitlegging van artikel 351, eerste alinea, VWEU en de toepassing ervan op de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak, hoewel de vraag over deze uitlegging reeds door een besluit van de Commissie was beantwoord en bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig was.

90      Wanneer een nationale rechterlijke instantie wordt aangezocht in een zaak die reeds door de Commissie wordt onderzocht of bij de Unierechter aanhangig is, is deze instantie op grond van de verplichting tot loyale samenwerking ertoe gehouden de behandeling van de zaak te schorsen, tenzij er nagenoeg geen gevaar bestaat dat haar toekomstige uitspraak zal conflicteren met de toekomstige handeling van de Commissie of de toekomstige beslissing van de Unierechter.

91      Met de tenuitvoerleggingsprocedure die in casu door de investeerders in het Verenigd Koninkrijk is ingesteld, dient de Supreme Court of the United Kingdom zich echter uit te spreken over een beroep dat de uitlegging vereist van dezelfde bepaling van Unierecht met betrekking tot dezelfde maatregel als die waarover de Commissie zich reeds had uitgesproken en waarover de rechterlijke instanties van de Unie uitspraak moesten doen.

92      Terwijl de Supreme Court of the United Kingdom in eerste instantie heeft erkend dat de verplichting tot loyale samenwerking – gelet op de tegen het arrest van het Gerecht ingestelde hogere voorziening – nog steeds van toepassing was in afwachting van de definitieve uitspraak van de rechterlijke instanties van de Unie, heeft hij op basis van onjuiste gronden geoordeeld dat deze verplichting in casu niet van toepassing is, waardoor het gevaar ontstond dat zijn arrest zou conflicteren met de besluiten van de Commissie en/of de uitspraken van het Hof over dezelfde kwestie.

 Beoordeling door het Hof

93      Volgens artikel 4, lid 3, tweede en derde alinea, VEU treffen de lidstaten alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, en vergemakkelijken zij de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zij zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.

94      Volgens de rechtspraak van het Hof zijn de lidstaten, en met name de nationale rechterlijke instanties, op grond van het in dat artikel neergelegde beginsel van loyale samenwerking verplicht om alle passende maatregelen te treffen die geschikt zijn om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het recht van de Unie te verzekeren [zie met name arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 584].

95      Inzonderheid berust de toepassing van de in de artikelen 107 en 108 VWEU opgenomen Unierechtelijke staatssteunregels op een verplichting tot loyale samenwerking tussen enerzijds de nationale rechterlijke instanties en anderzijds de Commissie en de Unierechter, waarbij zij elk handelen in overeenstemming met de hun bij het VWEU toebedeelde rol (arrest van 4 maart 2020, Buonotourist/Commissie, C‑586/18 P, EU:C:2020:152, punt 89).

96      In dit verband is het vaste rechtspraak dat bij de nationale rechterlijke instanties gedingen inzake staatssteun kunnen worden aanhangig gemaakt die hun ertoe nopen het begrip „steun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU uit te leggen en toe te passen, met name om vast te stellen of een overheidsmaatregel is ingevoerd in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU. De nationale rechterlijke instanties zijn daarentegen niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt. Voor de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen of van een steunregeling met de interne markt is immers uitsluitend de Commissie bevoegd, die daarbij onder toezicht van de Unierechter staat (arrest van 4 maart 2020, Buonotourist/Commissie, C‑586/18 P, EU:C:2020:152, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      In het kader van de noodzakelijke samenwerking waarop de toepassing van die bepalingen berust, dienen de nationale rechterlijke instanties alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen, zoals artikel 4, lid 3, VEU voorschrijft (arrest van 12 januari 2023, DOBELES HES, C‑702/20 en C‑17/21, EU:C:2023:1, punt 77). Inzonderheid moeten deze nationale rechterlijke instanties zich ervan onthouden, beslissingen te nemen die tegen een besluit van de Commissie indruisen, ook al heeft dit besluit een voorlopig karakter (zie arrest van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 41).

98      Wanneer de beslechting van het geding voor de nationale rechter afhangt van de geldigheid van het besluit van de Commissie, brengt de verplichting tot loyale samenwerking bijgevolg mee dat de nationale rechter, om geen beslissing te nemen die indruist tegen het besluit van de Commissie, de behandeling van de zaak schorst tot een definitieve beslissing van de rechterlijke instanties van de Unie op het beroep tot nietigverklaring, tenzij hij van oordeel is dat het in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de geldigheid van het besluit van de Commissie (arrest van 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a., C‑135/16, EU:C:2018:582, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      In dit verband dient ook te worden benadrukt dat voor de handelingen van de instellingen van de Unie in beginsel een vermoeden van wettigheid geldt zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken [zie met name arrest van 2 april 2020, Commissie/Polen, Hongarije en Tsjechië (Tijdelijk herplaatsingsmechanisme voor aanvragers van internationale bescherming), C‑715/17, C‑718/17 en C‑719/17, EU:C:2020:257, punt 139].

100    In casu zij eraan herinnerd dat de Commissie met het definitief besluit, dat in het kader van de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU is vastgesteld na het bevel tot opschorting en het besluit tot inleiding, heeft vastgesteld dat de betaling van de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding, met de interne markt onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt.

101    Daartoe heeft de Commissie, zoals blijkt uit punt 21 van het onderhavige arrest, zowel in de overwegingen 51 tot en met 54 van het besluit tot inleiding als in de overwegingen 126 tot en met 129 van het definitief besluit vastgesteld dat artikel 351, eerste alinea, VWEU niet in de weg stond aan de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU op de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak. In het bijzonder was de Commissie in dit verband van mening dat de toepassing van de in het VWEU neergelegde regels inzake staatssteun op de schadevergoeding die bij die uitspraak is toegekend, de in artikel 351, eerste alinea, VWEU bepaalde rechten en plichten onverlet laat, aangezien, ten eerste, het BIT een verdrag is tussen twee lidstaten en, ten tweede, geen enkele derde staat die het ICSID-Verdrag heeft ondertekend en geratificeerd partij is bij het BIT waarop de onderhavige procedure betrekking heeft.

102    Ter ondersteuning van hun krachtens artikel 263 VWEU bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van het definitief besluit, hebben de investeerders met hun eerste middelen in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 en met hun derde middel in zaak T‑704/15 aangevoerd dat deze redenering van de Commissie onjuist is. Het Gerecht heeft dat besluit echter op een andere grond nietig verklaard, namelijk dat de Commissie krachtens artikel 108 VWEU ratione temporis onbevoegd was, zonder op deze middelen te beslissen.

103    In die context hebben de investeerders bij de Supreme Court of the United Kingdom een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging in het Verenigd Koninkrijk van de scheidsrechterlijke uitspraak jegens Roemenië, en dus tot betaling van de bij die uitspraak toegekende schadevergoeding. Tot staving van hun vordering hebben zij aangevoerd dat noch de procedures die krachtens de artikelen 107 en 108 VWEU bij de instellingen van de Unie aanhangig waren, noch artikel 351, eerste alinea, VWEU aan een dergelijke tenuitvoerlegging in de weg stonden.

104    Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de bij de instellingen van de Unie en de Supreme Court of the United Kingdom aanhangige procedures dezelfde kwestie betroffen, namelijk, kort gezegd, de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak in de Unie, dat zij de uitlegging betroffen van dezelfde bepalingen, met name de artikelen 107 en 108 VWEU en artikel 351, eerste alinea, VWEU, en betrekking hadden op de geldigheid of de doeltreffendheid van de besluiten die de Commissie op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU had vastgesteld om die tenuitvoerlegging te verhinderen.

105    Zo merkt de Supreme Court of the United Kingdom in punt 51 van het betrokken arrest zelf op dat het arrest van het Gerecht „geen invloed [heeft] op het bestaande staatssteunonderzoek van de Commissie”, zodat „de gevolgen van het besluit tot inleiding blijven bestaan”, en dat hij „er niet zeker van [kan] zijn” dat het arrest van het Gerecht de mogelijkheid uitsluit dat de Commissie „haar onderzoek in de onderhavige zaak [...] aanpast om de fouten te vermijden die tot de nietigverklaring van het definitief besluit hebben geleid”.

106    In die omstandigheden benadrukt de Supreme Court of the United Kingdom in punt 56 van het betrokken arrest, zoals reeds in punt 32 van het onderhavige arrest is opgemerkt, dat hij bezorgd was over „mogelijk tegenstrijdige beslissingen over hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen”, aangezien niet kon worden geconcludeerd dat er „nauwelijks gevaar van strijdigheid” bestond en dat, indien er toch tegenstrijdige beslissingen zouden worden genomen, de gevolgen daarvan „een aanzienlijke belemmering voor de toepassing van het Unierecht” zouden vormen zodat „het bestaan van een bij het Hof aanhangige hogere voorziening met een reële kans op slagen op zichzelf volstond om de verplichting tot samenwerking in werking te doen treden”.

107    De Suprême Court of the United Kingdom was zich dus ten volle bewust van het feit dat, indien hij de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak in het Verenigd Koninkrijk zou toestaan, een dergelijke beslissing tot gevolg zou hebben dat zowel de administratieve procedure die krachtens de artikelen 107 en 108 VWEU bij de Commissie is ingeleid, als de gerechtelijke procedure die krachtens artikel 263 VWEU bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig is gemaakt, zou worden doorkruist.

108    Het is juist dat het definitief besluit reeds door het arrest van het Gerecht nietig was verklaard toen de Supreme Court of the United Kingdom het betrokken arrest heeft gewezen.

109    Een dergelijke nietigverklaring heeft echter geen gevolgen voor de verplichting tot loyale samenwerking die krachtens artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord, op de Supreme Court of the United Kingdom rustte.

110    Ten eerste heeft de nietigverklaring van het definitief besluit, zoals de Commissie terecht opmerkt, niet tot gevolg gehad dat het bevel tot opschorting of het besluit tot inleiding ter discussie werd gesteld. Volgens de rechtspraak van het Hof is de nietigverklaring van een Uniehandeling niet noodzakelijkerwijs van invloed op de voorbereidende handelingen, aangezien de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling in beginsel weer mag worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (arrest van 21 september 2017, Riva Fire/Commissie, C‑89/15 P, EU:C:2017:713, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    In casu heeft het Gerecht het definitief besluit weliswaar nietig verklaard op grond dat de Commissie ratione temporis niet bevoegd was op grond van artikel 108 VWEU, maar wel nadat het in punt 108 van dat arrest, zoals reeds hiervoor aangegeven in punt 25, had opgemerkt dat de Commissie met betrekking tot de terug te vorderen schadevergoeding geen onderscheid had gemaakt tussen de bedragen die betrekking hadden op de periode vóór en de periode na de toetreding van Roemenië tot de Unie.

112    Hieruit volgt dat het arrest van het Gerecht de Commissie niet heeft belet – zoals de Supreme Court van het Verenigd Koninkrijk, als reeds aangegeven in punt 105 van het onderhavige arrest, zelf heeft verklaard in punt 51 van het betrokken arrest – de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU te hervatten en zich daarbij te beperken tot vergoeding van de schade die betrekking heeft op de periode na deze toetreding.

113    Vanuit dit oogpunt bleef het besluit tot inleiding, volgens hetwelk artikel 351, eerste alinea, VWEU niet relevant is, dus effect sorteren, hetgeen de Supreme Court of the United Kingdom eveneens in punt 51 van het betrokken arrest heeft erkend.

114    Ten tweede, aangezien de Commissie vóór de uitspraak van het betrokken arrest hogere voorziening had ingesteld tegen het arrest van het Gerecht, en hoewel een hogere voorziening overeenkomstig artikel 278 VWEU geen schorsende werking heeft, had de Unierechter, op het tijdstip waarop de Supreme Court van het Verenigd Koninkrijk uitspraak deed in het betrokken arrest, zich nog niet definitief uitgesproken over de geldigheid van het definitief besluit.

115    Er kon namelijk niet worden uitgesloten dat het Hof op zijn beurt het arrest van het Gerecht zou vernietigen en het onderzoek van de andere middelen tot nietigverklaring van het definitief besluit – daaronder begrepen deze betreffende schending van artikel 351, eerste alinea, VWEU – naar het Gerecht zou terugverwijzen. Dat is overigens de situatie die zich heeft voorgedaan naar aanleiding van het arrest van 25 januari 2022, Commissie/European Food e.a. (C‑638/19 P, EU:C:2022:50), dat na het betrokken arrest en het met redenen omkleed advies is gewezen.

116    Uit het voorgaande volgt derhalve dat op de datum waarop de Supreme Court of the United Kingdom het betrokken arrest heeft gewezen, de vraag naar de gevolgen van artikel 351, eerste alinea, VWEU voor de toepassing van het Unierecht, met name de artikelen 107 en 108 VWEU, op de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak, het voorwerp was van een voorlopig onderzoek door de Commissie in haar besluit tot inleiding, in het kader waarvan zij, zoals in punt 101 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de toepassing van artikel 351, eerste alinea, VWEU had uitgesloten, en dat die vraag nog door de Unierechter kon worden beoordeeld in het kader van de gerechtelijke procedure krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het definitief besluit.

117    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat er, toen de Supreme Court of the United Kingdom het betrokken arrest heeft gewezen, een gevaar voor tegenstrijdige beslissingen bestond, hetgeen zich overigens heeft voorgedaan, aangezien in dat arrest werd geoordeeld dat artikel 351, eerste alinea, VWEU van toepassing was en dat de verplichting bestond om krachtens het ICSID-Verdrag tot tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak over te gaan, terwijl in het besluit tot inleiding tot de diametrale conclusie was gekomen, net zoals in het definitief besluit, waarvan de wettigheid in hogere voorziening aan de orde was op de datum waarop het betrokken arrest is gewezen.

118    Aan die conclusie kan niet worden afgedaan door de in punt 35 van het onderhavige arrest vermelde gronden die de Supreme Court of the United Kingdom heeft aangevoerd om de toepassing van de verplichting tot loyale samenwerking in het onderhavige geval, buiten toepassing te laten.

119    Wat ten eerste de grond betreft dat voor de toepassing van artikel 351, eerste alinea, VWEU de vragen over het bestaan en de omvang van verplichtingen die voortvloeien uit eerdere internationale overeenkomsten waarbij de Unie geen partij is, niet aan de rechterlijke instantie van de Unie zijn voorbehouden of zelfs buiten hun bevoegdheid vallen, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de verplichting tot loyale samenwerking die krachtens artikel 4, lid 3, VWEU op de nationale rechterlijke instanties rust, geenszins berust op de premisse dat bepaalde vragen tot de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie of van de nationale rechterlijke instanties behoren, maar integendeel veronderstelt dat dezelfde vraag onder de concurrerende bevoegdheid van elk van deze instanties kan vallen, waardoor er een gevaar voor tegenstrijdige beslissingen bestaat.

120    De vraag die in casu zowel aan de Supreme Court of the United Kingdom enerzijds als aan de Commissie en de rechterlijke instanties van de Unie anderzijds is voorgelegd, betrof de draagwijdte van artikel 351, eerste alinea, VWEU. Dit is een bepaling van Unierecht waarvan de definitieve uitlegging – zoals reeds aangegeven in punt 68 van dit arrest – tot de uitsluitende bevoegdheid van het Hof behoort, waarbij een arrest van het Hof krachtens artikel 267 VWEU bindend is voor de nationale rechterlijke instanties met het oog op de beslissing die in het bij hen aanhangige geding moet worden gegeven (zie in die zin met name arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 33).

121    In dit verband moet in het bijzonder worden benadrukt dat artikel 351, eerste alinea, VWEU niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten of naar het internationaal recht verwijst, zodat de in deze bepaling vervatte uitdrukkingen moeten worden beschouwd als autonome Unierechtelijke begrippen die op uniforme wijze moeten worden uitgelegd op het grondgebied van de Unie [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Venezuela/Raad (Geraaktheid van een derde staat), C‑872/19 P, EU:C:2021:507, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

122    Hieruit volgt dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn om vast te stellen of een eerdere internationale overeenkomst tussen lidstaten en derde staten, zoals het ICSID-Verdrag, aan de betrokken lidstaat, in casu het Verenigd Koninkrijk, verplichtingen oplegt waarvan een derde staat de naleving mag verlangen, en of die rechten en verplichtingen door de Unieverdragen worden aangetast in de zin van artikel 351, eerste alinea, VWEU.

123    Zoals de Supreme Court of the United Kingdom in punt 99 van het betrokken arrest erkent, is dat het geval in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU of een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU. Om uitspraak te doen over de gegrondheid van een argument betreffende een gestelde schending door een instelling van de Unie of door een lidstaat, al naargelang het geval, van artikel 351, eerste alinea, VWEU met betrekking tot een eerder gesloten internationale overeenkomst, moet de Unierechter immers noodzakelijkerwijs de werkingssfeer van die overeenkomst onderzoeken teneinde uitspraak te doen over het bij hem aanhangige beroep, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arresten van 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C‑241/91 P en C‑242/91 P, EU:C:1995:98, punt 84, en 15 september 2011, Commissie/Slowakije, C‑264/09, EU:C:2011:580, punten 40 en 42).

124    Hetzelfde geldt, anders dan de Supreme Court van het Verenigd Koninkrijk in punt 99 van het betrokken arrest suggereert, wanneer het Hof wordt verzocht om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU.

125    Het is juist dat het Hof in een dergelijke context heeft geoordeeld dat het aan de nationale rechter staat om na te gaan welke verplichtingen krachtens een eerdere internationale overeenkomst op de betrokken lidstaat rusten, en de grenzen ervan aan te geven, om te bepalen in hoeverre die verplichtingen in de weg staan aan de toepassing van het Unierecht (zie met name arresten van 2 augustus 1993, Levy, C‑158/91, EU:C:1993:332, punt 21, en 14 januari 1997, Centro-Com, C‑124/95, EU:C:1997:8, punt 58).

126    Deze rechtspraak, die de verschillende rollen weergeeft die in het kader van de prejudiciële procedure in de regel aan het Hof en aan de nationale rechter zijn toebedeeld, kan evenwel niet aldus worden opgevat dat het Hof daardoor elke bevoegdheid zou worden ontnomen om uit hoofde van artikel 267 VWEU de draagwijdte van de bepalingen van een internationale overeenkomst, zoals het ICSID-Verdrag, te onderzoeken om te bepalen of deze overeenkomst onder artikel 351, eerste alinea, VWEU kan vallen.

127    Dit is des te minder het geval wanneer, zoals in de omstandigheden van de onderhavige zaak, de toepassing van laatstgenoemde bepaling op een dergelijke internationale overeenkomst waarschijnlijk een beslissende invloed kan hebben op de uitkomst van een parallel rechtstreeks beroep dat krachtens artikel 263 VWEU bij de Unierechter is ingesteld en dat strekt tot nietigverklaring van een besluit van de Commissie, zoals het definitief besluit, waarin – net als in het besluit tot inleiding – werd geconcludeerd dat artikel 351, eerste alinea, VWEU niet van toepassing was op de verplichting van het Verenigd Koninkrijk om de scheidsrechterlijke uitspraak krachtens het ICSID-Verdrag ten uitvoer te leggen.

128    Aangezien de Unierechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring wordt verzocht uitspraak te doen over de geldigheid van een Uniehandeling, is overeenkomstig de taakverdeling tussen de nationale rechters en de Unierechter immers alleen het Hof bevoegd om de eerdere relevante internationale overeenkomst uit te leggen, teneinde vast te stellen of artikel 351, eerste alinea, VWEU al dan niet in de weg staat aan de toepassing van het Unierecht door deze handeling, aangezien volgens vaste rechtspraak alleen het Hof bevoegd is om de ongeldigheid van een Uniehandeling vast te stellen [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

129    Wat ten tweede de grond betreft volgens welke de in de onderhavige zaak voor de nationale rechter en de Unierechter opgeworpen vragen met betrekking tot de relevante bepalingen van het ICSID-Verdrag en de betrokken lidstaten niet overeenstemmen, moet worden vastgesteld dat, enerzijds, zowel de door de Commissie krachtens de artikelen 107 en 108 VWEU ingestelde procedure als de procedure voor de Unierechter en, anderzijds, de procedure voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk anderzijds, betrekking hadden op de tenuitvoerlegging door een lidstaat, krachtens het ICSID-Verdrag, van de scheidsrechterlijke uitspraak die ten aanzien van een andere lidstaat is gewezen, en dezelfde vraag opwierpen, namelijk in hoeverre artikel 351, eerste alinea, VWEU in een dergelijke context de toepassing van het Unierecht kon uitsluiten, aangezien al deze lidstaten dat verdrag vóór hun toetreding tot de Unie hebben gesloten.

130    In dit verband is het irrelevant dat voor de nationale rechterlijke instanties en de instellingen van de Unie verschillende bepalingen van het ICSID-Verdrag, namelijk artikel 53 of artikel 54 daarvan, zouden zijn ingeroepen of dat een andere lidstaat – namelijk, naargelang van het geval, het Verenigd Koninkrijk of Roemenië, die verdragsluitende staten bij het ICSID-Verdrag zijn – betrokken was, aangezien die procedures tot tegenstrijdige beslissingen konden leiden.

131    Hoe dan ook wordt in het betrokken arrest ten onrechte gesuggereerd dat artikel 54 van het ICSID-Verdrag niet aan de orde is voor de rechterlijke instanties van de Unie. Uit de overwegingen 31 en 32 van het definitief besluit blijkt immers dat de investeerders op grond van dat artikel de gedwongen tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak in Roemenië hebben gevorderd, zodat niet alleen artikel 53, maar ook artikel 54 van dat verdrag voor het Gerecht worden aangevoerd, hetgeen overigens in punt 113 van het betrokken arrest door de Supreme Court of the United Kingdom zelf wordt vermeld.

132    Wat ten derde de grond betreft dat het erg onwaarschijnlijk is dat een rechterlijke instantie van de Unie zich uitspreekt over de toepassing van artikel 351, eerste alinea, VWEU op de aan de toetreding voorafgaande verplichtingen uit hoofde van het ICSID-Verdrag met betrekking tot de scheidsrechterlijke uitspraak, hoeft er slechts te worden opgemerkt dat, indien de hogere voorziening van de Commissie tegen het arrest van het Gerecht gegrond werd verklaard, het Hof krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie de zaak zelf kon afdoen dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, hetgeen in beide gevallen impliceert dat de rechterlijke instanties van de Unie de in eerste aanleg aangevoerde middelen inzake schending van artikel 351, eerste alinea, VWEU moeten onderzoeken. Aangezien het Hof in casu het arrest van het Gerecht heeft vernietigd en de zaak naar het Gerecht heeft terugverwezen, zijn deze middelen dus bij het Gerecht aanhangig.

133    In geval van afwijzing van de hogere voorziening zou de Commissie daarentegen verplicht zijn geweest de procedure betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU op de in de scheidsrechterlijke uitspraak vastgestelde vergoeding van de schade te hervatten en in die context de kwestie van de gevolgen van artikel 351, eerste alinea, VWEU, en dus van het ICSID-Verdrag, voor die procedure opnieuw te beoordelen, onverminderd de latere instelling van een beroep krachtens artikel 263 VWEU bij de Unierechter.

134    Hieruit volgt dus dat, ongeacht de uitkomst van de hogere voorziening die de Commissie tegen het arrest van het Gerecht had ingesteld, op de datum waarop de Supreme Court of the United Kingdom het betrokken arrest heeft gewezen, niet kon worden geoordeeld dat het onwaarschijnlijk was dat een rechterlijke instantie van de Unie de toepassing van artikel 351, eerste alinea, VWEU op de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak krachtens het ICSID-Verdrag zou onderzoeken.

135    Bijgevolg dient de eerste grief, die ontleend is aan schending van artikel 4, lid 3, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord, gegrond te worden verklaard.

 Derde grief: schending van artikel 267, eerste en derde alinea, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord

 Argumenten van verzoekster

136    De Commissie verwijt het Verenigd Koninkrijk artikel 267, eerste en derde alinea, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord te hebben geschonden, doordat de Supreme Court of the United Kingdom het betrokken arrest heeft gewezen zonder het Hof voorafgaandelijk een prejudiciële vraag te hebben gesteld over, enerzijds, de geldigheid van het bevel tot opschorting en het besluit tot inleiding en, anderzijds, over de uitlegging van artikel 351, eerste alinea, VWEU, terwijl er geen sprake was van een acte clair of een acte éclairé.

137    Wat in de eerste plaats het ontbreken van een prejudiciële verwijzing ter beoordeling van de geldigheid betreft, voert de Commissie aan dat het betrokken arrest tot gevolg heeft gehad dat zowel het bevel tot opschorting als het besluit tot inleiding onwerkzaam zijn geworden. Door geen uitvoering te geven aan deze besluiten, die krachtens artikel 108, lid 3, laatste volzin, VWEU de opschorting van de betaling van de betrokken steun vereisten, heeft de Supreme Court of the United Kingdom namelijk gehandeld alsof die besluiten ongeldig waren. Evenwel is alleen het Hof bevoegd om handelingen van Unierecht ongeldig te verklaren.

138    Wat in de tweede plaats het ontbreken van een prejudiciële verwijzing tot uitlegging betreft, betoogt de Commissie dat de Supreme Court of the United Kingdom, als nationale rechter in laatste aanleg, zich diende uit te spreken over twee vragen die voor deze rechter aanleiding hadden moeten zijn om te oordelen dat hij verplicht was het Hof een prejudiciële vraag te stellen, namelijk, ten eerste, de vraag naar de uitlegging van artikel 351, eerste alinea, VWEU in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit multilaterale overeenkomsten waarbij zowel lidstaten als derde staten partij zijn, en ten tweede, de vraag naar de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties en de rechterlijke instanties van de Unie om die bepaling uit te leggen.

 Beoordeling door het Hof

139    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het Hof krachtens artikel 86 van het Terugtrekkingsakkoord bevoegd bleef bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen naar aanleiding van verzoeken van rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk die voor het eind van de overgangsperiode waren ingediend. Zoals reeds in punt 51 van het onderhavige arrest is aangegeven, is het betrokken arrest in die periode gewezen.

140    Er zij aan herinnerd dat artikel 267, derde alinea, VWEU bepaalt dat wanneer een vraag van uitlegging wordt opgeworpen in een zaak die aanhangig is bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals het geval is bij de Supreme Court of the United Kingdom, deze rechterlijke instantie de zaak aan het Hof moet voorleggen.

141    Het gezag van een door het Hof krachtens artikel 267 VWEU gegeven uitlegging kan de in de derde alinea van die bepaling neergelegde verplichting echter van haar grond beroven en derhalve van haar inhoud ontdoen, met name wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in een gelijksoortig geval – of, a fortiori, in dezelfde nationale zaak – voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest, of wanneer de aan de orde zijnde rechtsvraag is beslecht door vaste rechtspraak van het Hof, welke ook de procedures zijn die aanleiding hebben gegeven tot deze rechtspraak, zelfs indien de aan de orde zijnde vraagstukken niet volledig gelijk zijn (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 36).

142    Bovendien kan volgens vaste rechtspraak van het Hof een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, ervan afzien het Hof een vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen en deze vraag onder eigen verantwoordelijkheid beantwoorden indien de juiste uitlegging van het Unierecht zo evident is dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Alvorens tot het oordeel te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet ervan overtuigd te zijn dat de gehanteerde oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten die in laatste aanleg uitspraak doen, en voor het Hof, en dit door rekening te houden met de specifieke kenmerken van het Unierecht, met de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en met het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C‑561/19, EU:C:2021:799, punten 39‑41).

143    Het Hof heeft in dit verband met name benadrukt dat wanneer de rechterlijke instanties van een lidstaat of van verschillende lidstaten uiteenlopende uitspraken over de uitlegging van een op het hoofdgeding toepasselijke bepaling van het Unierecht doen en de nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet hiervan in kennis wordt gebracht, deze rechterlijke instantie dan bijzonder zorgvuldig te werk moet gaan bij de beoordeling of er redelijkerwijs toch geen twijfel bestaat over de juiste uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht en met name rekening moet houden met het doel van de prejudiciële procedure, namelijk een uniforme uitlegging van het Unierecht verzekeren (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 49).

144    In casu moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat in de rechtspraak van het Hof nooit eerder de vraag is onderzocht, of de tenuitvoerlegging door een lidstaat van een scheidsrechterlijke uitspraak die ten aanzien van een andere lidstaat is gewezen op grond van de bepalingen van het ICSID-Verdrag – dat door de meeste lidstaten die partij zijn bij dat verdrag, is gesloten vóór hun toetreding tot de Unie en voor hen dus een eerdere internationale overeenkomst vormt in de zin van artikel 351, eerste alinea, VWEU – impliceert dat die lidstaten gebonden zijn door „verplichtingen” jegens derde staten die dat verdrag hebben gesloten, met als gevolg dat deze laatsten daaraan overeenkomstige „rechten” ontlenen die worden „aangetast” door de bepalingen van de Verdragen in de zin van die bepaling.

145    Hoewel het Hof, zoals blijkt uit de punten 58 tot en met 65 van het onderhavige arrest, de draagwijdte van artikel 351, eerste alinea, VWEU reeds heeft moeten verduidelijken, neemt dit niet weg dat de vraag of de tenuitvoerlegging van een scheidsrechterlijke uitspraak door een staat die partij is bij het ICSID-Verdrag, volgens de bij dat verdrag ingevoerde regeling niet alleen kan worden gevorderd door de verdragsluitende staten die rechtstreeks bij het geschil in kwestie betrokken zijn, maar ook door alle andere staten die partij zijn bij dat verdrag, een vrij complexe vraag is die nog niet door het Hof was behandeld toen de Supreme Court of the United Kingdom het betrokken arrest heeft gewezen.

146    Bovendien zij opgemerkt dat de draagwijdte van de uitdrukking „door de bepalingen van de Verdragen [...] aangetast”, zoals vermeld in artikel 351, eerste alinea, VWEU, nog niet door het Hof is verduidelijkt.

147    Zoals in de punten 78 en 79 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan artikel 351, eerste alinea, VWEU, voor zover het de lidstaten toestaat het Unierecht buiten toepassing te laten en dus af te wijken van het beginsel van voorrang van het Unierecht – dat een van de wezenlijke kenmerken van dat recht is – een aanzienlijke invloed hebben op de rechtsorde van de Unie doordat het de doeltreffendheid van het Unierecht beperkt.

148    In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie, zoals blijkt uit de punten 21 en 101 van dit arrest, in het besluit tot inleiding en in het definitief besluit heeft gekozen voor een uitlegging van artikel 351, eerste alinea, VWEU die in strijd is met die welke de Supreme Court of the United Kingdom in het betrokken arrest heeft gegeven.

149    De uitlegging van de Commissie wordt overigens ter discussie gesteld door de investeerders ter ondersteuning van hun beroep bij het Gerecht tot nietigverklaring van het definitief besluit, hoewel het arrest van het Gerecht dat besluit niet nietig heeft verklaard op grond dat artikel 351, eerste alinea, VWEU in de weg staat aan de toepassing van het Unierecht, maar op grond dat dit besluit artikel 108 VWEU schendt. Gelet op de hogere voorziening die bij het Hof tegen dat arrest is ingesteld, blijft de vraag naar de gevolgen van artikel 351, eerste alinea, VWEU voor de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak derhalve aanhangig bij de rechterlijke instanties van de Unie.

150    In de derde plaats moet erop worden gewezen dat, zoals de Supreme Court of the United Kingdom in de punten 29, 32, 91 en 94 van het betrokken arrest heeft opgemerkt, zowel de High Court of England and Wales als de Court of Appeal, die eerder waren aangezocht door de investeerders, in casu hadden geweigerd om zich uit te spreken over de vraag naar de toepassing van artikel 351, eerste alinea, VWEU op grond dat deze vraag aanhangig was bij de rechterlijke instanties van de Unie en er dus gevaar voor tegenstrijdige beslissingen bestond.

151    In de vierde plaats moet worden opgemerkt dat de Nacka tingsrätt (rechter in eerste aanleg Nacka, Zweden) bij vonnis van 23 januari 2019, waarop de Commissie zich heeft beroepen in haar schriftelijke opmerkingen in de procedure voor de Supreme Court of the United Kingdom, heeft geoordeeld dat artikel 351, eerste alinea, VWEU niet van toepassing was op de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak en derhalve heeft geweigerd om die uitspraak in Zweden ten uitvoer te leggen op grond dat zij, net zomin als zij een nationale rechterlijke beslissing die de investeerders schadevergoeding toekent, ten uitvoer zou kunnen leggen zonder artikel 108, lid 3, VWEU en artikel 4, lid 3, VEU te schenden, evenmin een scheidsrechterlijke uitspraak kan doen die hun schadevergoeding toekent.

152    Bovendien was de kwestie van de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak, zoals blijkt uit de beschikking van 21 september 2022, Romatsa e.a. (C‑333/19, EU:C:2022:749), aanhangig bij de Belgische rechterlijke instanties toen de Supreme Court of the United Kingdom uitspraak deed, hetgeen de Commissie ook had benadrukt in de schriftelijke opmerkingen die zij bij laatstgenoemde rechterlijke instantie had ingediend.

153    Uit het voorgaande volgt dus dat er in casu voldoende elementen waren om te twijfelen aan de uitlegging van artikel 351, eerste alinea, VWEU, hetgeen, gelet op de invloed van deze bepaling op een van de wezenlijke kenmerken van het Unierecht en op het gevaar voor tegenstrijdige beslissingen binnen de Unie, de Supreme Court of the United Kingdom ertoe had moeten brengen te oordelen dat de uitlegging van die bepaling niet zo voor de hand liggend is dat er geen ruimte meer is voor redelijke twijfel.

154    In die omstandigheden moet, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de gegrondheid van de andere argumenten die de Commissie ter ondersteuning van de onderhavige grief heeft aangevoerd, worden vastgesteld dat het aan de Supreme Court of the United Kingdom stond, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267 VWEU te verzoeken om uitlegging van artikel 351, eerste alinea, VWEU, teneinde het risico van een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden, waartoe het – zoals blijkt uit de punten 71 tot en met 84 van dit arrest – in het betrokken arrest daadwerkelijk is gekomen [zie naar analogie arrest van 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing), C‑416/17, EU:C:2018:811, punt 113].

155    Bijgevolg moet de derde grief, ontleend aan schending van artikel 267, eerste en derde alinea, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord alleen al op die grond worden toegewezen.

 Vierde grief: schending van artikel 108, lid 3, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord

 Argumenten van verzoekster

156    De Commissie verwijt het betrokken arrest artikel 108, lid 3, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord te hebben geschonden door Roemenië te gelasten zijn Unierechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit het bevel tot opschorting en het besluit tot inleiding, te schenden.

157    Door de opheffing van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak die was gelast door de rechters van de lagere instanties van het Verenigd Koninkrijk die in de betrokken zaak uitspraak hadden gedaan, is deze uitspraak immers uitvoerbaar geworden. De beslissing van de Supreme Court of the United Kingdom heeft dus tot gevolg dat de in de scheidsrechterlijke uitspraak vastgestelde schadevergoeding opeisbaar wordt. Dit gevolg gaat lijnrecht in tegen de standstillverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU, zoals neergelegd in het bevel tot opschorting en het besluit tot inleiding.

158    De Supreme Court of the United Kingdom is ook voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof, zoals die is weergegeven in het arrest van 18 juli 2007, Lucchini (C‑119/05, EU:C:2007:434, punten 62 en 63), volgens welke het verbod om niet naar behoren goedgekeurde staatssteun toe te kennen, kan worden aangevoerd om de tenuitvoerlegging te verhinderen van definitieve uitspraken van nationale rechterlijke instanties die dat verbod zouden schenden.

 Beoordeling door het Hof

159    Volgens de rechtspraak van het Hof, zoals in de punten 95 en 97 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, berust de toepassing van de Unierechtelijke regels inzake staatssteun op een verplichting tot loyale samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties enerzijds en de Commissie en de rechterlijke instanties van de Unie anderzijds, en moeten die nationale rechterlijke instanties zich bijgevolg ervan onthouden beslissingen te nemen die in strijd zijn met een besluit van de Commissie inzake staatssteun, ook al heeft dit besluit een voorlopig karakter.

160    In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten bij de Commissie elke maatregel tot invoering of wijziging van steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU moeten aanmelden en dat zij overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU een dergelijke maatregel niet ten uitvoer mogen leggen zolang de Commissie geen definitief besluit heeft genomen over deze maatregel (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 56).

161    Volgens de rechtspraak van het Hof is een steunmaatregel die tot uitvoering wordt gebracht met schending van de uit dat artikel voortvloeiende verplichtingen, onrechtmatig (arrest van 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat het in artikel 108, lid 3, laatste volzin, VWEU neergelegde verbod op de tenuitvoerlegging van voorgenomen steunmaatregelen rechtstreekse werking heeft en dat deze rechtstreekse werking zich uitstrekt tot elke steunmaatregel die zonder kennisgeving tot uitvoering is gebracht (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 88).

163    Bijgevolg staat het, zoals blijkt uit de in punt 96 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, aan de nationale rechterlijke instanties om de consequenties uit de schending van artikel 108, lid 3, VWEU te trekken, overeenkomstig hun nationale recht, zowel wat betreft de geldigheid van handelingen tot uitvoering van de steunmaatregelen, als wat betreft de terugvordering van in strijd met deze bepaling verleende financiële steun (arrest van 19 maart 2015, OTP Bank, C‑672/13, EU:C:2015:185, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

164    De nationale rechterlijke instanties zijn dus bevoegd om de terugvordering van onrechtmatige steun op te leggen aan de begunstigden ervan (zie in die zin arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

165    Bovendien moeten de nationale rechterlijke instanties, ingeval bij hen een vordering wordt ingesteld tot uitbetaling van steun die onrechtmatig is, deze vordering in beginsel afwijzen (zie in die zin arrest van 12 januari 2023, DOBELES HES, C‑702/20 en C‑17/21, EU:C:2023:1, punt 121).

166    In casu zij eraan herinnerd dat de Commissie in haar definitief besluit van mening was dat de betaling van de schadevergoeding op grond van de scheidsrechterlijke uitspraak, die bij haar niet was aangemeld, onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun vormde. Dit besluit is weliswaar nietig verklaard door het arrest van het Gerecht, maar dit neemt niet weg dat tegen dat arrest een hogere voorziening aanhangig was bij het Hof toen de Supreme Court of the United Kingdom het betrokken arrest heeft gewezen.

167    Bovendien heeft het arrest van het Gerecht, zoals reeds is opgemerkt in de punten 110 tot en met 113 van het onderhavige arrest, niet afgedaan aan de rechtmatigheid van het bevel tot opschorting en het besluit tot inleiding, waarin de Commissie eveneens heeft vastgesteld dat de betaling van de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun vormde, en Roemenië heeft gelast die uitspraak niet ten uitvoer te leggen voordat zij haar definitief besluit had vastgesteld.

168    Vastgesteld moet worden dat het betrokken arrest, door de tenuitvoerlegging van de scheidsrechterlijke uitspraak te gelasten, verlangt dat Roemenië in strijd met de verplichting van artikel 108, lid 3, laatste volzin, VWEU overgaat tot betaling van de bij die scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding.

169    Hieruit volgt dat Roemenië wordt geconfronteerd met tegenstrijdige beslissingen over de tenuitvoerlegging van die uitspraak. Het betrokken arrest waarborgt dus geenszins de naleving van artikel 108, lid 3, laatste volzin, VWEU overeenkomstig de in de punten 163 tot en met 165 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, maar schendt die bepaling door een andere lidstaat te gelasten deze te overtreden.

170    In dit verband is het irrelevant dat artikel 108, lid 3, laatste volzin, VWEU een verplichting oplegt aan „de betrokken lidstaat”, dat wil zeggen in beginsel de lidstaat die de steun betaalt, in casu Roemenië.

171    Zoals de Commissie terecht betoogt, hield de in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking – die aan de toepassing van de Unierechtelijke staatssteunregels ten grondslag ligt – voor het Verenigd Koninkrijk, en met name zijn nationale rechterlijke instanties, de verplichting in om de nakoming door Roemenië van zijn verplichtingen krachtens artikel 108, lid 3, VWEU te vergemakkelijken. Anders zou deze bepaling haar nuttig effect verliezen (zie in die zin arrest van 27 september 1988, Matteucci, 235/87, EU:C:1988:460, punt 19).

172    Aan deze conclusie wordt evenmin afgedaan door het feit dat de scheidsrechterlijke uitspraak definitief is geworden. De regel dat de Commissie exclusief bevoegd is om de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt te beoordelen, geldt immers in de interne rechtsorde als gevolg van het beginsel van voorrang van het Unierecht. Het Unierecht verzet zich ertegen dat de toepassing van het beginsel van gezag van gewijsde eraan in de weg staat dat de nationale rechter alle consequenties trekt uit de schending van artikel 108, lid 3, VWEU (zie in die zin arresten van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, EU:C:2007:434, punten 62 en 63, en 4 maart 2020, Buonotourist/Commissie, C‑586/18 P, EU:C:2020:152, punten 94 en 95).

173    Artikel 351, eerste alinea, VWEU kan evenmin in de weg staan aan de toepassing van artikel 108, lid 3, VWEU, aangezien – zoals blijkt uit de punten 71 tot en met 84 van het onderhavige arrest – artikel 351, eerste alinea, niet van toepassing was op het bij de Supreme Court of the United Kingdom aanhangige geding, zodat de Unierechtelijke regels inzake staatssteun niet op grond van de werking van laatstgenoemde bepaling buiten toepassing konden worden gelaten.

174    Bijgevolg moet de vierde grief, die ontleend is aan schending van artikel 108, lid 3, VWEU juncto artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord, worden aanvaard.

175    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk met het betrokken arrest is tekortgeschoten in zijn verplichtingen krachtens artikel 4, lid 3, VEU en krachtens artikel 108, lid 3, artikel 267, eerste en derde alinea, alsook artikel 351, eerste alinea, VWEU, telkens gelezen in samenhang met artikel 127, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord.

 Kosten

176    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Verenigd Koninkrijk in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

1)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is door het arrest van de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk) van 19 februari 2020 in de zaak Micula tegen Roemenië tekortgeschoten in zijn verplichtingen krachtens artikel 4, lid 3, VEU en krachtens artikel 108, lid 3, artikel 267, eerste en derde alinea, alsook artikel 351, eerste alinea, VWEU, telkens gelezen in samenhang met artikel 127, lid 1, van het op 17 oktober 2019 vastgestelde Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

2)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.