Language of document : ECLI:EU:T:2002:213

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

12 september 2002 (1)

„Antidumping - Beëindiging van procedure - Beginsel van gelijke behandeling - Gelijktijdigheid van aanvankelijk onderzoek in ene procedure en heronderzoek in andere procedure - Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 - Verordening tot beëindiging van antidumpingprocedures - Terugwerkende kracht”

In zaak T-89/00,

Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH, gevestigd te Neurenberg (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, J. J. Gutiérrez Gisbert en J. Branton, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door G. M. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Meany als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 173/2000 van de Raad van 24 januari 2000 tot beëindiging van de antidumpingprocedures met betrekking tot de invoer van grote elektrolytische aluminiumcondensatoren uit Japan, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 22, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili, J. Pirrung, P. Mengozzi en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 februari 2002,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), zoals gewijzigd, regelt de antidumpingprocedures. Volgens artikel 23, tweede alinea, daarvan doet de vaststelling van de basisverordening niet af aan de geldigheid van procedures die zijn ingeleid onder de voordien geldende verordening, namelijk verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 1).

2.
    Artikel 7, lid 1, van de basisverordening bepaalt:

„Voorlopige rechten kunnen worden ingesteld indien een procedure is ingeleid overeenkomstig artikel 5, hiervan bericht is gegeven en belanghebbenden overeenkomstig artikel 5, lid 10, voldoende gelegenheid hebben gehad, inlichtingen te verstrekken en opmerkingen te maken, er voorlopig is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en daaruit schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap voortvloeit, en het belang van de Gemeenschap maatregelen ter voorkoming van dergelijke schade noodzakelijk maakt. Voorlopige rechten worden niet eerder dan 60 dagen en niet later dan negen maanden na de inleiding van de procedure ingesteld.”

3.
    Lid 7 van dat artikel luidt:

„Een voorlopig recht kan voor zes maanden worden ingesteld en vervolgens met drie maanden worden verlengd, dan wel voor negen maanden worden ingesteld. Het recht kan evenwel uitsluitend worden verlengd of voor een periode van negen maanden ingesteld, indien de exporteurs die een aanzienlijk percentage van de bedrijfstak uitmaken, daarom verzoeken of bij kennisgeving door de Commissie geen bezwaar maken.”

4.
    Artikel 9, leden 4 en 5, van de basisverordening luidt als volgt:

„4.    Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, stelt de Raad, met een gewone meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité, een definitief antidumpingrecht in. Wanneer voorlopige rechten van toepassing zijn, wordt de Raad ten minste één maand vóór het verstrijken van deze rechten een voorstel voor definitieve maatregelen voorgelegd. Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen.

5.    In elke zaak wordt op niet-discriminerende grondslag een passend antidumpingrecht geheven op alle producten, ongeacht de oorsprong, waarvan is vastgesteld dat zij met dumping worden ingevoerd en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, met uitzondering van de invoer waarvoor krachtens deze verordening verbintenissen zijn aanvaard. [...]”

5.
    Artikel 11, lid 2, van de basisverordening bepaalt:

„2.    Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

Een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend, wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. [...]”

De feiten

6.
    Verzoekster, Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH, is een 100 % dochteronderneming van Nippon Chemi-Con Inc. (hierna: „NCC”), gevestigd te Tokyo (Japan). NCC vervaardigt bepaalde grote elektrolytische aluminiumcondensatoren (hierna: „GEAC's”). Verzoekster is in de Europese Gemeenschap alleenverkoper en -importeur van door NCC vervaardigde GEAC's.

7.
    De Raad heeft bij verordening (EEG) nr. 3482/92 van 30 november 1992 (PB L 353, blz. 1), zoals gewijzigd, een definitief antidumpingrecht ingesteld bij invoer in de Gemeenschap van GEAC's uit Japan, en tevens de definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht opgelegd. Voorts heeft de Raad op 13 juni 1994 bij verordening (EG) nr. 1384/94 een definitief antidumpingrecht ingesteld bij invoer van GEAC's van oorsprong uit de Republiek Korea en Taiwan (PB L 152, blz. 1).

8.
    Na de publicatie op 3 juni 1997 van het bericht dat de antidumpingmaatregelen die golden bij invoer van bepaalde GEAC's uit Japan, zouden vervallen (PB C 168, blz. 4), heeft de Federation for Appropriate Remedial Anti-Dumping op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening om een heronderzoek verzocht.

9.
    Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening heeft de Commissie bovendien zelf tot een tussentijds heronderzoek van dezelfde antidumpingmaatregelen besloten, om na te gaan of gewijzigde omstandigheden inzake technische ontwikkelingen of marktsituatie gevolgen hadden voor de dumping en de schade.

10.
    Daarom heeft de Commissie op 3 december 1997 (PB 1997, C 365, blz. 5) een heronderzoek aangekondigd in verband met de antidumpingmaatregelen die golden voor bepaalde GEAC's uit Japan. De antidumpingrechten bij invoer van bepaalde GEAC's uit Japan werden tijdens het heronderzoek verder geïnd overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

11.
    Tevens heeft de Commissie overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening besloten tot een heronderzoek van de antidumpingmaatregelen die golden bij invoer van bepaalde GEAC's uit de Republiek Korea en uit Taiwan (PB 1998, C 107, blz. 4).

12.
    Op 27 november 1997 werd ingevolge artikel 5 van de basisverordening een andere procedure ingeleid, met betrekking tot bepaalde GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand (PB 1997, C 363, blz. 2). Bij verordening (EG) nr. 1845/98 van 27 augustus 1998 (PB L 240, blz. 4) heeft de Commissie een voorlopig antidumpingrecht ingesteld bij invoer van deze GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand. Vervolgens heeft de Commissie de Raad voorgesteld definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen ten aanzien van deze importen. De Raad heeft dit voorstel niet goedgekeurd binnen de termijn van artikel 6, lid 9, van de basisverordening. Daaruit volgt dat ten aanzien van de invoer van GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand geen definitieve maatregelen werden ingesteld en dat de voorlopige maatregelen die sedert 29 augustus 1998 golden, op 28 februari 1999 zijn vervallen. Bijgevolg zijn de voorlopige antidumpingrechten op deze importen nooit definitief geïnd.

13.
    Op 21 mei 1999 deed de Commissie verzoekster een mededeling in de zin van artikel 20 van de basisverordening toekomen met de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was het heronderzoek betreffende de antidumpingmaatregelen die golden bij invoer van bepaalde GEAC's uit Japan, te beëindigen, naar aanleiding van het feit dat geen definitieve rechten waren ingesteld bij invoer van bepaalde GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand.

14.
    Tussen 31 mei en 2 november 1999 voerden verzoekster en de Commissie briefwisseling en op 15 juni 1999 vond een hoorzitting plaats. Gedurende de gehele procedure bleef verzoekster erop aandringen dat de beëindiging van het heronderzoek - en daarmee van de antidumpingprocedure - terugwerkende kracht zou hebben tot 4 december 1997, de datum waarop de in 1992 ingestelde antidumpingrechten bij invoer van bepaalde GEAC's uit Japan waren vervallen.

15.
    Bij verordening (EG) nr. 173/2000 van 24 januari 2000 tot beëindiging van de antidumpingprocedures met betrekking tot de invoer van bepaalde GEAC's uit Japan, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 22, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), stelde de Raad vast dat het bij het ontbreken van maatregelen tegen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Thailand discriminerend is om antidumpingmaatregelen op te leggen op de invoer van bepaalde GEAC's uit Japan, de Republiek Korea en Taiwan. De bestreden verordening bepaalt met name:

Artikel 1

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde [GEAC's] van oorsprong uit Japan wordt beëindigd.

Artikel 2

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde [GEAC's] van oorsprong uit de Republiek Korea en Taiwan wordt beëindigd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Zij is vanaf 28 februari 1999 van toepassing.”

16.
    In de bestreden verordening motiveerde de Raad de beëindiging van de antidumpingprocedures als volgt:

„132. Als hierboven in overweging 6 vermeld werd in november 1997, op grond van artikel 5 van de basisverordening, een andere procedure ingeleid betreffende GEAC's, namelijk ten aanzien van GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand. Bij het onderzoek van de Commissie werd definitief vastgesteld dat er sprake was van aanzienlijke dumping en dat hierdoor aanmerkelijke schade was ontstaan voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Er waren geen dwingende redenen die tot de conclusie leidden dat het niet in het belang van de Gemeenschap was definitieve maatregelen tegen deze invoer te nemen. De Commissie heeft de Raad derhalve voorgesteld definitieve antidumpingmaatregelen te nemen ten aanzien van de invoer van GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand. De Raad heeft dit voorstel evenwel niet goedgekeurd binnen de bij de basisverordening vastgestelde termijn. Als gevolg hiervan werden geen definitieve maatregelen genomen ten aanzien van de invoer van GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand en de voorlopige maatregelen, die in augustus 1998 in werking waren getreden, vervielen op 28 februari 1999.

133. De nieuwe procedure ten aanzien van de Verenigde Staten en de twee onderhavige herzieningsprocedures verliepen grotendeels gelijktijdig. Zoals hierboven reeds vermeld, werden in het kader van de nieuwe procedure betreffende hetzelfde product uit de Verenigde Staten en Thailand in wezen dezelfde conclusies bereikt. Op grond van deze conclusies moeten de definitieve maatregelen die ten aanzien van Japan, de Republiek Korea en Taiwan zijn genomen in principe worden gewijzigd. Volgens artikel 9, lid 5, van de basisverordening worden antidumpingrechten evenwel op niet-discriminerende wijze ingesteld op producten, uit welke bron dan ook, waarvan is vastgesteld dat zij met dumping zijn ingevoerd en dat hierdoor schade is ontstaan.

134. In de afwezigheid van maatregelen ten aanzien van de Verenigde Staten en Thailand wordt derhalve geconcludeerd dat wanneer als gevolg van onderhavig onderzoek maatregelen tegen GEAC's uit Japan, de Republiek Korea en Taiwan zouden worden genomen, dit een discriminatie van die landen zou betekenen.

135. Gezien het bovenstaande moet de procedure betreffende de invoer van GEAC's uit Japan, de Republiek Korea en Taiwan op grond van het in artikel 9, lid 5, van de basisverordening opgenomen beginsel van niet-discriminatie en in het belang van een coherente werkwijze zonder het nemen van antidumpingmaatregelen worden beëindigd.

136. Een Japanse exporterende producent stelde dat de procedure betreffende Japan met terugwerkende kracht tot de datum van inleiding van onderhavig herzieningsonderzoek, dat wil zeggen 3 december 1997, moest worden beëindigd, omdat GEAC's uit Japan, in afwachting van de resultaten van de herzieningsprocedure, aan maatregelen waren onderworpen en dus gediscrimineerd werden in vergelijking met GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand, waarop geen rechten werden geheven.

137. Zoals in overweging 132 reeds vermeld, was de invoer van GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand van december 1997 tot en met 28 februari 1999, evenals de invoer van GEAC's uit Japan het onderwerp van een onderzoek. Het feit dat in die periode geen maatregelen van toepassing waren ten aanzien van de Verenigde Staten en Thailand, maar wel ten aanzien van Japan vloeit uitsluitend voort uit het feit dat de procedure betreffende de Verenigde Staten en Thailand zich in een ander stadium bevond, namelijk dat van het oorspronkelijke onderzoek, terwijl ten aanzien van Japan bij verordening (EEG) nr. 3482/92 reeds maatregelen waren genomen. Daarom was er geen sprake van discriminatie omdat de situatie in elke procedure anders was.

138. Niettemin werd aanvaard dat de invoer uit Japan, om de in de overwegingen 132 tot en met 135 gegeven redenen, vanaf 28 februari 1999 op dezelfde wijze moest worden behandeld als de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand. Hetzelfde gold voor de Republiek Korea en Taiwan. De procedure betreffende de Verenigde Staten en Thailand moest op 28 februari 1999 worden beëindigd, al dan niet met het nemen van maatregelen. Omdat de conclusies van onderhavige procedures gelijk zijn aan de conclusies van de procedure betreffende de invoer van GEAC's uit de Verenigde Staten en Thailand, moeten onderhavige procedures tot dezelfde maatregelen leiden.”

Procesverloop en conclusies van partijen

17.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 april 2000, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18.
    Bij op 6 september 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte verzocht de Commissie om toelating tot interventie in het geding ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij beschikking van 17 november 2000 van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht is dit verzoek toegewezen.

19.
    Aangezien interveniënte geen memorie in interventie heeft ingediend, heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) op rapport van de rechter-rapporteur, besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

20.
    Ter terechtzitting van 7 februari 2002 zijn partijen in hun pleidooien en antwoorden op vragen van het Gerecht gehoord.

21.
    In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening nietig te verklaren voorzover daarin niet is bepaald dat de verordening met terugwerkende kracht vanaf 4 december 1997 van toepassing is;

-    verweerder te verwijzen in de kosten.

22.
    In repliek concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening nietig te verklaren.

23.
    De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

-    primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

24.
    De Raad betoogt dat het verzoekster in werkelijkheid erom te doen is de Raad tot handelen te dwingen, dat wil zeggen de bestreden verordening terugwerkende kracht te verlenen tot 4 december 1997. De gemeenschapsrechter kan echter geen bevelen tot de gemeenschapsinstellingen richten. Niet-ontvankelijkheid van verzoeksters eerste conclusie leidt noodzakelijkerwijs tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel, omdat verzoeksters bezwaren enkel gericht zijn tegen de datum vanaf welke de bestreden verordening met terugwerkende kracht van toepassing is geworden.

25.
    De Raad zet uiteen dat verzoekster in repliek haar conclusies heeft gewijzigd door de woorden „voorzover daarin niet is bepaald dat de verordening met terugwerkende kracht vanaf 4 december 1997 van toepassing is” weg te laten. De Raad meent dat deze wijziging van de conclusies niet-ontvankelijk is, zodat het Gerecht enkel de conclusie tot nietigverklaring zoals geformuleerd in het verzoekschrift, in aanmerking kan nemen.

26.
    Hij beklemtoont dat zelfs indien het Gerecht bereid zou zijn de gewijzigde conclusies te onderzoeken, dit niet de ontvankelijkheid van het beroep zou meebrengen. In geval van nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, is de betreden verordening van toepassing vanaf de dag volgend op de publicatie ervan in het Publicatieblad. Verzoekster heeft echter geen enkel belang bij een dergelijke beslissing.

27.
    Subsidiair stelt de Raad dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover daarmee wordt verzocht om nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening, en dat artikel betrekking heeft op de invoer uit Korea en Taiwan. Aangezien verzoekster enkel antidumpingrechten heeft betaald op de invoer van GEAC's uit Japan, is zij niet individueel geraakt wat de invoer uit Korea en Taiwan betreft.

28.
    Verzoekster beklemtoont dat haar enige belang gelegen is in het verkrijgen van de nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening. Zij voegt daaraan toe dat de bewoordingen van haar verzoekschrift en haar conclusies duidelijk zijn. Indien het Gerecht deze alinea nietig verklaart, staat het aan de Raad daaruit de consequenties te trekken door de gepaste maatregelen vast te stellen. Het beroep op zich strekt er niet toe van het Gerecht te verkrijgen dat het de Raad een positieve verplichting oplegt een bepaalde handelwijze te volgen.

29.
    Volgens verzoekster is de vraag of de terugwerkende kracht ten aanzien van Korea en Taiwan of ten aanzien van de uitvoer van door andere Japanse producenten vervaardigde GEAC's, moet gelden op dezelfde wijze als zij voor zichzelf heeft verzocht, volkomen irrelevant, omdat dit geen invloed heeft op haar rechtstreekse en individuele belang bij de nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening.

Beoordeling door het Gerecht

30.
    Vooraf zij opgemerkt dat uit de bewoordingen van zowel het verzoekschrift als de conclusies van verzoekster duidelijk blijkt dat zij verzoekt om nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening voorzover deze bepaling haar betreft, en dus de invoer van GEAC's uit Japan betreft.

31.
    Bijgevolg behoeven de argumenten van de Raad dat verzoekster niet individueel geraakt zou zijn wat de invoer uit Korea en Taiwan betreft, niet te worden onderzocht. Evenmin behoeft het argument te worden onderzocht dat verzoekster in repliek haar conclusies zou hebben gewijzigd.

32.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat wanneer het Gerecht een handeling van een instelling nietig verklaart, artikel 233 EG deze instelling verplicht de maatregelen te nemen welke ter uitvoering van het arrest noodzakelijk zijn. Om zich naar het arrest te voegen en hieraan volledig uitvoering te geven, moet de instelling niet alleen voldoen aan het dictum, maar ook aan de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke grondslag van zijn, daar deze onontbeerlijk zijn ter bepaling van de precieze strekking van wat in het dictum is beslist. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, van welke bepaling precies de onwettigheid is vastgesteld en op welke gronden in het dictum de onwettigheid daarvan is vastgesteld, waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arrest Gerecht van 21 maart 2001, Métropole télévision/Commissie. T-206/99, Jurispr. blz. II-1057, punt 35, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

33.
    Gelet op deze rechtspraak kan het argument van de Raad dat het verzoekschrift ertoe strekt het Gerecht een bevel te laten geven, niet worden aanvaard. Uit de bewoordingen van het verzoekschrift en de conclusies van verzoekster blijkt immers duidelijk dat zij verzoekt om nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening.

34.
    Bovendien moet met betrekking tot het argument dat verzoekster geen enkel belang heeft bij een beslissing tot nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van de bestreden verordening, worden opgemerkt, dat hoewel de bestreden verordening met terugwerkende kracht tot 28 februari 1999 wordt toegepast, verzoekster er alle belang bij heeft dat de terugwerkende kracht vroeger ingaat. Het wordt immers niet betwist dat de bestreden verordening een impliciete afwijzing inhoudt van haar verzoek ertoe strekkende dat die verordening vanaf een eerder tijdstip zou gelden.

35.
    Derhalve heeft verzoekster belang bij de nietigverklaring van de bestreden verordening voorzover de Raad niet is ingegaan op haar verzoek om retroactieve toepassing vanaf 4 december 1997. Dat de bestreden verordening voor verzoekster gunstig uitvalt, doet geenszins af aan haar belang bij de nietigverklaring van het deel van de verordening dat voor haar ongunstig is, namelijk de bepaling betreffende de inwerkingtreding van de wijziging van de rechten wat haar betreft (arrest Gerecht van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T-7/99, Jurispr. blz. II-2671, punt 55, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

36.
    Het beroep is dus ontvankelijk.

Ten gronde

37.
    Verzoekster voert tot staving van haar beroep twee middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling met betrekking tot de vaststelling van de datum vanaf welke de procedure met terugwerkende kracht is beëindigd. Het tweede middel is ontleend aan ontoereikende motivering.

Het eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling

Argumenten van partijen

38.
    Volgens verzoekster houdt de bestreden verordening geen rekening met alle gevolgen van de discriminatie waarmee zij werd geconfronteerd. Zij merkt op dat de keuze van 28 februari 1999, de datum waarop de voorlopige maatregelen tegen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Thailand vervielen, als aanvangsdatum voor de terugwerkende kracht, niet alle discriminerende gevolgen heeft weggenomen. Zij werd gediscrimineerd van 4 december 1997 tot en met 28 februari 1999. Gedurende deze periode moesten bij invoer van GEAC's uit Japan antidumpingrechten worden betaald, wat niet het geval was bij de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand. Zij beklemtoont dat de discriminatie teruggaat tot de datum waarop de tegen Japan opgelegde definitieve rechten normalerwijze zouden zijn vervallen, dat wil zeggen 4 december 1997. Deze situatie vormt een discriminatie, omdat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld.

39.
    Dienaangaande herinnert verzoekster eraan dat de onderzoeken, over dezelfde periode, gelijktijdig plaats vonden wat GEAC's uit verschillende landen betreft, en dat de conclusies daarvan met betrekking tot dumping, schade en gemeenschapsbelang, telkens in dezelfde lijn lagen. De keuze van 28 februari 1999 als aanvangsdatum voor de retroactieve toepassing van de bestreden verordening betreffende de invoer uit Japan, Korea en Taiwan, heeft echter discriminerende gevolgen teweeggebracht. Verzoekster merkt op dat tussen 4 december 1997 en 28 februari 1999 over deze importen antidumpingrechten werden geheven, terwijl voor importen uit de Verenigde Staten en Thailand geen enkele maatregel gold.

40.
    Verzoekster beklemtoont dat de Commissie tot 23 december 1998 de invoer in de Gemeenschap van GEAC's uit alle betrokken landen in het kader van één enkel onderzoek ter beoordeling van de schade en het gemeenschapsbelang heeft behandeld. Pas op 23 december 1998, meer dan een jaar nadat de twee procedures waren ingeleid, heeft de Commissie besloten ze te scheiden. Zelfs na deze scheiding leverde het „heronderzoek” van de Commissie inzake de schade en het gemeenschapsbelang dezelfde conclusies op. Verzoekster herinnert eraan dat er voor de beëindiging van de procedure betreffende de invoer uit Japan, Korea en Taiwan slechts één reden was, namelijk dat de procedure ten aanzien van de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Thailand was afgesloten. Volgens verzoekster was het de bedoeling van de Commissie discriminatie van Japan, de Republiek Korea en Taiwan, te vermijden toen zij de procedure jegens hen beëindigde, hoewel zij in verband met de invoer uit deze landen zowel dumping als schade had geconstateerd.

41.
    Volgens verzoekster ligt het enige verschil tussen de twee procedures hierin, dat voor elke procedure een andere bepaling van de basisverordening als rechtsgrondslag voor het instellen ervan heeft gediend. Bovendien blijkt uit overweging 134 van de bestreden verordening duidelijk dat er, zoals de Raad zelf aanvoert, slechts één reden was om de verordening terugwerkende kracht te verlenen, namelijk discriminatie van Japan, de Republiek Korea en Taiwan vermijden.

42.
    Verzoekster betwist niet dat antidumpingrechten worden geïnd tijdens een heronderzoek. Zij beklemtoont echter dat de plicht om de gevolgen van discriminatie op te heffen een hoger rechtsbeginsel is dat voorrang moet krijgen boven de inning van dergelijke rechten. Zij voegt daaraan toe dat de toepassing van het hogere rechtsbeginsel van gelijke behandeling in de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak meebrengt, dat de litigieuze verordening terugwerkende kracht moet hebben tot 4 december 1997.

43.
    Verzoekster wijst op tegenstrijdigheden in de redenering van de Raad. De beëindiging van de procedure tegen Japan, de Republiek Korea en Taiwan vloeit volgens overweging 132 van de considerans van de bestreden verordening rechtstreeks voort uit de beëindiging van de procedure tegen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk Thailand. Daartegenover staat evenwel, dat de Raad in overweging 137 heeft verklaard dat de situatie in elke procedure verschillend is. Verzoekster betwist de zienswijze dat het in 1992 aanvankelijk vastgestelde recht tot een bepaalde datum tijdens het heronderzoek (bijvoorbeeld 28 februari 1999, volgens de Raad) niet, doch na die datum wél als een discriminatie kon worden beschouwd. Haars inziens is er sprake van discriminatie gedurende de gehele periode van het nieuwe onderzoek, of anders is er in het geheel geen sprake van discriminatie.

44.
    Verzoekster verwijst naar verordening (EEG) nr. 2553/93 van de Raad van 13 september 1993 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2089/84 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde kogellagers van oorsprong uit Japan en Singapore (PB L 235, blz. 3), dat met terugwerkende kracht gold vanaf de datum van het inleiden van de herzieningsprocedure, om elke discriminatie tussen de exporteurs van de betrokken landen te vermijden.

45.
    De Raad betoogt om te beginnen, dat de gemeenschapswetgever ter zake van de gemeenschappelijke handelspolitiek een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft.

46.
    De Raad betoogt tevens dat de bestreden verordening verzoekster niet discrimineert. Hij zet uiteen dat in de onderhavige zaak drie soorten procedures zijn gevolgd.

47.
    Wat de zaak betreffende de kogellagers betreft, betoogt de Raad dat die zaak zijn standpunt bevestigt en dat er geen analogie bestaat tussen die zaak en de onderhavige. De terugwerkende kracht in die zaak was ingegeven door geheel andere redenen dan die welke in casu zijn aangevoerd.

Beoordeling door het Gerecht

48.
    Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat er volgens verzoekster in wezen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de bestreden verordening, en niet van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten door de Raad die ten onrechte zou hebben gemeend dat de discriminatie slechts terugging tot 28 februari 1999 en niet tot 4 december 1997. Verzoekster meent immers dat de Raad voorrang had moeten geven aan het gelijkheidsbeginsel, een van de fundamentele rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht, dat is neergelegd in artikel 9, lid 5, van de basisverordening, boven de toepassing van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, die tot discriminatie leidde.

49.
    In casu staat enkel de periode tussen 4 december 1997 en 28 februari 1999 ter discussie.

50.
    Derhalve moet worden onderzocht of de bestreden verordening het gelijkheidsbeginsel schendt wat de periode tussen 4 december 1997 en 28 februari 1999 betreft.

51.
    Het gelijkheidsbeginsel is uitdrukkelijk genoemd in de basisverordening. Artikel 9, lid 5, eerste volzin, van die verordening bepaalt dat „in elke zaak [...] op niet-discriminerende grondslag een passend antidumpingrecht wordt geheven op alle producten, ongeacht de oorsprong, waarvan is vastgesteld dat zij met dumping worden ingevoerd en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, met uitzondering van de invoer waarvoor krachtens deze verordening verbintenissen zijn aanvaard”.

52.
    Een instelling kan slechts discriminatie worden verweten, wanneer zij vergelijkbare situaties verschillend heeft behandeld en daardoor bepaalde marktdeelnemers ten opzichte van anderen heeft benadeeld, zonder dat dit verschil in behandeling door het bestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht wordt gerechtvaardigd (zie met name arrest Hof van 20 september 2001, Banks, C-390/98, Jurispr. I-6117, punt 35).

53.
    In casu staat tussen partijen vast, dat inzake het heronderzoek betreffende de invoer uit Japan en het aanvankelijk onderzoek betreffende de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand, verschillende bepalingen van de basisverordening golden, die tot verschillende uitkomsten hebben geleid wat de heffing van antidumpingrechten betreft.

54.
    De antidumpingprocedure betreffende de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand bevond zich immers in het stadium van het aanvankelijk onderzoek, en viel dus onder artikel 5 van de basisverordening. Wanneer een dergelijke procedure in dit stadium wordt beëindigd zonder dat antidumpingmaatregelen worden ingesteld, wordt geen enkel definitief recht geïnd en worden de voorlopige rechten niet definitief geïnd.

55.
    Er zij aan herinnerd, dat geen enkele bepaling van het EG-Verdrag de Raad verplicht op voorstel van de Commissie een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten vast te stellen. Waar het namelijk in artikel 9, lid 4, van de basisverordening heet, dat een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld door de Raad „met een gewone meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie”, volgt uit de verwijzing naar deze stemprocedure stilzwijgend, maar noodzakelijkerwijs, dat het voorstel van de Commissie door de Raad niet is aangenomen, wanneer slechts een minderheid van lidstaten van mening is dat aan de voorwaarden voor het instellen van definitieve antidumpingrechten is voldaan. Hierbij moet overigens worden aangetekend, dat volgens artikel 1 van de basisverordening een antidumpingrecht „kan” worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

56.
    Voor de antidumpingprocedure betreffende de invoer uit Japan gold daarentegen artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Volgens deze bepaling vervalt een antidumpingmaatregel vijf jaar nadat hij is ingesteld, en blijft een dergelijke maatregel in geval van een heronderzoek bij het vervallen ervan van kracht totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

57.
    Hoewel dus gelijktijdig onderzoeken plaats vonden inzake vergelijkbare producten uit verschillende landen voor dezelfde onderzoeksperiode, en hoewel vergelijkbare conclusies zijn getrokken wat de dumping, de schade en het gemeenschapsbelang betreft, vindt de verschillende behandeling van de invoer uit Japan en van die uit de Verenigde Staten en Thailand, wat de heffing van antidumpingrechten betreft, een normatieve grondslag in de basisverordening, en levert zij derhalve geen schending van het gelijkheidsbeginsel op (zie in die zin arrest Hof van 11 juli 1990, Sermes, C-323/88, Jurispr. blz. I-3027, punten 45-48).

58.
    Bovendien brengt artikel 9, lid 5, van de basisverordening voor de Raad niet de verplichting mee artikel 11, lid 2, van die verordening buiten toepassing te laten. Artikel 9, lid 5, betreft enkel het opleggen van antidumpingrechten. In casu zijn de antidumpingrechten die verzoekster tussen 4 december 1997 en 28 februari 1999 heeft moeten betalen, echter ingesteld bij verordening nr. 3482/92, en werden zij verder geheven op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, dat een specifieke regel is. Ongeacht de opening van een aanvankelijk onderzoek betreffende de invoer uit de Verenigde Staten en Thailand, moest verzoekster dus antidumpingrechten blijven betalen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

59.
    Hieraan doet niet af, dat de situatie in casu vergelijkbaar zou zijn met die welke de aanleiding vormde voor verordening nr. 2553/93, waar verzoekster naar verwijst (zie punt 44 supra). De omstandigheden die de aanleiding voor die verordening vormden, komen namelijk niet overeen met die van het onderhavige geval. In het kader van die verordening werd immers terugwerkende kracht toegekend tot de datum die samenviel met de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 2685/90 van de Raad van 17 september 1990 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2089/84 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde kogellagers, van oorsprong uit Japan en Singapore (PB L 256, blz. 1). Na een heronderzoek heeft verordening nr. 2685/90 het bij verordening (EEG) nr. 2089/84 (PB L 193, blz. 1) ingestelde definitieve antidumpingrecht gewijzigd. Voor de invoer van kogellagers uit Japan en Singapore golden ingevolge laatstgenoemde verordening aanvankelijk definitieve antidumpingrechten, en overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening heeft in verband met die invoer een heronderzoek plaatsgevonden. De procedures in verband met deze invoer vielen derhalve onder dezelfde bepalingen van de basisverordening. Zoals de Commissie terecht stelt op basis van overweging 29 van de considerans van verordening nr. 2553/93, zijn er bovendien geen definitieve conclusies getrokken betreffende de dumping en de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap zou hebben geleden. En zoals de overwegingen 30 en 31 van die verordening bevestigen, was de voornaamste reden voor het toekennen van terugwerkende kracht, dat de betrokken producenten waren benadeeld door de ongewoon lange duur van het heronderzoek. Ten slotte werd de antidumpingprocedure niet met terugwerkende kracht beëindigd met ingang van de datum van inleiding van het heronderzoek bij het vervallen van de maatregelen, maar enkel vanaf de inwerkingtreding van een verordening tot wijziging van antidumpingrechten in een parallelle zaak betreffende de invoer van kogellagers uit Japan.

60.
    Daaruit volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

Het tweede middel: ontoereikende motivering

Argumenten van partijen

61.
    Verzoekster meent dat de Raad in de bestreden verordening niet voldoende argumenten geeft ter rechtvaardiging van de keuze van 28 februari 1999 als aanvangsdatum van de discriminatie.

62.
    Zij betoogt, dat het zuiver formele argument dat er geen sprake was van discriminatie omdat elke procedure een verschillende situatie betrof, niet volstaat. De Raad voert geen enkel argument aan ten bewijze dat de procedures na 28 februari 1999 niet langer verschillend waren. In overweging 134 van de bestreden verordening heeft de Raad echter, ongeacht de gestelde verschillen tussen de twee procedures, een rechtstreeks verband tussen de twee gelegd en terugwerkende kracht toegekend om alle discriminatie op te heffen. Om deze reden zijn de gronden van de verordening onderling tegenstrijdig, onbegrijpelijk en ontoereikend.

63.
    Ten slotte meent verzoekster dat de Raad in het geheel niet heeft geantwoord op haar stelling dat de terugwerkende kracht tot 4 december 1997 moest gelden.

64.
    De Raad merkt op dat hij zijn keuze voor de aanvangsdatum van de terugwerkende kracht in overwegingen 136 en 137 van de bestreden verordening heeft uiteengezet.

Beoordeling door het Gerecht

65.
    Volgens vaste rechtspraak moet de volgens artikel 253 EG vereiste motivering, een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 230 EG, beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk, dat alle feitelijk of juridisch relevante omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie met name arrest Gerecht van 5 april 2001, BIC e.a./Raad, T-82/00, Jurispr. blz. II-1241, punt 24, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

66.
    Inzonderheid kan bij verordeningen, die handelingen zijn met een algemene strekking, geen specifieke motivering worden verlangd van de verschillende - soms zeer talrijke en ingewikkelde - elementen feitelijk en rechtens, die daarin aan de orde zijn. Indien de essentie van het door de instelling beoogde doel uit de betwiste handeling blijkt, zou het bijgevolg te ver gaan, voor elke technische keuze van deze instelling een specifieke motivering te verlangen (arrest Gerecht van 20 oktober 1999, Swedish Match Philippines/Raad, T-171/97, Jurispr. blz. II-3241, punt 82, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

67.
    In de overwegingen 132 tot en met 135 van genoemde verordening rechtvaardigt de Raad zijn keuze van 28 februari 1999 als aanvangsdatum van de discriminatie, en in de overwegingen 136 tot en met 138 antwoordt hij op de in punt 38 hierboven weergegeven redenering van verzoekster. Bijgevolg is in casu voldaan aan de in de bovenbedoelde rechtspraak gestelde motiveringsvereisten.

68.
    Uit een en ander volgt, dat de motivering van de bestreden verordening, gezien de inhoud ervan en de context waarin zij tot stand is gekomen, toereikend was.

69.
    Gelet op het voorgaande dient het tweede middel, en dus ook het beroep in zijn geheel, te worden verworpen.

Kosten

70.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in de kosten van verweerster, die zulks heeft gevorderd.

71.
    De Commissie, interveniënte in het geding, zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van verweerster.

3)    Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

Vilaras
Tiili
Pirrung

            Mengozzi                        Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 september 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Engels.