Language of document : ECLI:EU:T:2006:96

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

30 maart 2006 (*)

„Beroep tot schadevergoeding – Internationale akkoorden – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Douane-unie tussen Europese Gemeenschap en Turkije – Compenserende financiële steun”

In zaak T‑367/03,

Yedaş Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret AŞ, gevestigd te Ümraniye, Istanbul (Turkije), vertegenwoordigd door R. Sinner, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en D. Canga Fano als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Boudot en X. Lewis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende een verzoek tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden door de toepassing van de procedures van de douane‑unie die is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije en de aanvullende protocollen, alsmede bij besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (PB 1996, L 35, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, F. Dehousse en D. Šváby, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2005,

het navolgende

Arrest

 De toepasselijke bepalingen en de feiten

1        De overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: „associatieovereenkomst”), is op 12 september 1963 te Ankara ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds. Op 23 december 1963 heeft de Raad besluit 64/732/EEG vastgesteld houdende sluiting van de associatieovereenkomst (PB 1964, 217, blz. 3685).

2        Artikel 2, lid 1, van deze overeenkomst bepaalt:

„De overeenkomst heeft ten doel de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen, met volledige inachtneming van de noodzaak de versnelde ontwikkeling van de economie van Turkije en de verruiming van de werkgelegenheid en de verbetering der levensomstandigheden van het Turkse volk te verzekeren.”

3        In artikel 2, lid 3, van de associatieovereenkomst is bepaald:

„De associatie omvat:

a) een voorbereidende fase;

b) een overgangsfase;

c) een definitieve fase.”

4        Artikel 3, lid 1, van deze overeenkomst luidt:

„Tijdens de voorbereidende fase versterkt Turkije zijn economie met steun van de Gemeenschap teneinde de verplichtingen op zich te kunnen nemen die tijdens de overgangsfase en de definitieve fase op dit land zullen rusten.

De uitvoeringsbepalingen met betrekking tot deze voorbereidende fase, en met name betreffende de steun van de Gemeenschap, zijn omschreven in het Voorlopige Protocol en in het Financiële Protocol, die aan de overeenkomst zijn gehecht.”

5        Artikel 5 van de associatieovereenkomst bepaalt:

„De definitieve fase is gegrondvest op de douane-unie en houdt de versterking in van de coördinatie van het economische beleid der overeenkomstsluitende partijen.”

6        Artikel 6 van deze overeenkomst luidt als volgt:

„Teneinde de toepassing en de geleidelijke ontwikkeling van de associatieregeling te verzekeren, verenigen de overeenkomstsluitende partijen zich in een Associatieraad, die handelt binnen de grenzen van de hem door de overeenkomst verleende bevoegdheden.”

7        Ten slotte bepaalt artikel 30 van de associatieovereenkomst:

„De Protocollen, die ingevolge tussen de overeenkomstsluitende partijen bereikte overeenstemming aan de overeenkomst zijn gehecht, maken een integrerend deel daarvan uit.”

8        Aan de associatieovereenkomst is onder meer protocol nr. 2 gehecht, met het opschrift „Financieel Protocol”, dat tot doel heeft te voorzien in financiële mechanismen om de versnelde ontwikkeling van de Turkse economie te bevorderen.

9        Op 23 november 1970 zijn een aanvullend protocol (hierna: „aanvullend protocol van 1970”) en een tweede financieel protocol ondertekend (PB 1972, L 293, blz. 4), die aan de associatieovereenkomst zijn gehecht. Deze protocollen zijn op 1 januari 1973 van kracht geworden. Een derde financieel protocol is op 12 mei 1977 ondertekend (PB 1979, L 67, blz. 14).

10      Op 22 december 1995 heeft de associatieraad EG-Turkije besluit nr. 1/95 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (PB 1996, L 35, blz. 1) vastgesteld. Bij dit besluit is tussen de Gemeenschap en Turkije een douane-unie ingesteld voor in beginsel alle goederen behalve landbouwproducten. Het regelt de afschaffing van de douanerechten en heffingen van gelijke werking, alsmede de opheffing van de kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking.

11      De vennootschap Yedaş Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret AŞ (hierna: „Yedaş Tarim”) is een rechtspersoon naar Turks recht. Zij houdt zich bezig met de invoer en de vervaardiging van kogellagers, alsmede met de invoer van carters en drijfriemen, als onderdelen met name voor landbouwwerktuigen en voor de automobielindustrie.

 Procesverloop

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 december 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 en 26 maart 2004, hebben de Commissie en de Raad overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht excepties van niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep opgeworpen. Verzoekster heeft op 17 mei 2004 haar opmerkingen ingediend. Bij beschikking van het Gerecht van 19 januari 2005 zijn deze excepties met de zaak ten gronde gevoegd en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

14      Ingevolge artikel 47, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht (Vijfde kamer) geoordeeld dat een tweede uitwisseling van memories niet nodig was.

15      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen.

16      Bij schrijven, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juli 2005, heeft verzoekster verzocht om aanwijzing van een deskundige, voorzover dit nodig mocht zijn.

17      Partijen zijn ter terechtzitting van 8 september 2005 in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord. Verweerders hebben bij die gelegenheid hun opmerkingen over het verzoek om een deskundigenonderzoek ingediend.

 Conclusies van partijen

18      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        verweerders te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden;

–        verweerders te verwijzen in de kosten.

19      De Raad en de Commissie concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Argumenten van partijen

20      Verzoekster betoogt dat de verliezen die zij heeft geleden zijn veroorzaakt door de wijze waarop de bij besluit nr. 1/95 ingestelde douane-unie door de Gemeenschap ten uitvoer is gelegd. Verzoekster verwijt de Gemeenschap om te beginnen ontoereikende financiële steun, hetgeen zij toeschrijft aan tegenstand van Griekenland. Zij preciseert in dit verband dat de Gemeenschap moet worden geacht aansprakelijk te zijn omdat zij Griekenland niet heeft aangesproken op zijn houding. Verzoekster wijst vervolgens op de gevolgen van overeenkomsten die de Gemeenschap met derde landen heeft gesloten. Volgens verzoekster heeft de Commissie voorts nagelaten bepaalde maatregelen te treffen op institutioneel vlak. In het bijzonder was de Republiek Turkije uitgesloten van de besprekingen over een gemeenschappelijke handelspolitiek, met name op gebieden die rechtstreeks verband houden met de douane-unie. De Turkse autoriteiten konden bijvoorbeeld geen deel uitmaken van het ingevolge artikel 133 EG ingestelde speciale comité. Ten slotte stelt zij dat de Commissie heeft nagelaten de Republiek Turkije advies te geven en dat zij heeft verzuimd zich te verzetten tegen praktijken in strijd met de ontwikkeling van een gezonde mededinging in het kader van de douane‑unie.

21      Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting in wezen verklaard dat zij niet stelt dat het schadeveroorzakende feit in de vaststelling van besluit nr. 1/95 of van een andere handeling van de instellingen ligt, maar in de wijze waarop dit besluit door verweerders is uitgevoerd. Verzoekster heeft voorts gepreciseerd dat het schadeveroorzakende feit in een nalaten van verweerders bestaat. Het Gerecht heeft hiervan akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

22      Verzoekster leidt de onrechtmatigheid van bovengenoemde gedragingen af uit de artikelen 2, lid 1, 3, lid 1, eerste alinea, en 6 van de associatieovereenkomst. Zij voert tevens het daaraan gehechte financieel protocol alsmede de latere aanvullende protocollen aan. Deze teksten moeten krachtens artikel 310 EG als gemeenschapshandelingen van afgeleid recht worden aangemerkt. Verzoekster stelt ook dat de Gemeenschap een verbintenis om Turkije 2,5 miljard EUR aan financiële bijstand te verlenen, niet heeft geëerbiedigd. Deze verbintenis was aangegaan tijdens een zitting van de associatieraad EG-Turkije, die heeft geleid tot vaststelling van besluit nr. 1/95; die verbintenis is daaraan gehecht in de vorm van een unilaterale verklaring. Verzoekster stelt ten slotte dat toezeggingen tot bijstand in het kader van de euro-mediterrane samenwerking niet zijn waargemaakt en dat er moeilijkheden waren bij de toekenning van subsidies.

23      Wat het causale verband betreft tussen de schade die verzoekster zou hebben geleden en de onrechtmatige handelingen die de Gemeenschap zou hebben verricht, betoogt verzoekster om te beginnen dat de douane-unie negatieve gevolgen heeft gehad voor de Turkse economie in haar geheel.

24      Wat vervolgens meer in het bijzonder verzoekster betreft, stelt zij dat zij in 1990 had besloten in de productie van kogellagers te investeren omdat de binnenlandse productie enerzijds werd gestimuleerd met speciale premies en subsidies, en anderzijds was beschermd door een bijzonder douanetarief. Verzoekster voegt daaraan toe dat de deelname van de Republiek Turkije aan een douane-unie met de Gemeenschap destijds niet binnen minder dan tien jaar werd verwacht. Haar productie-eenheid was in 1993 met haar activiteiten begonnen. Doch na de inwerkingtreding van de douane-unie op 1 januari 1996 werden alle heffingen en douanerechten alsmede andere lasten die voor de invoer van kogellagers en carters golden, opgeheven. De Turkse markt werd daarop overspoeld met invoerproducten van hoge kwaliteit uit de lidstaten van de Gemeenschap en door goedkope producten van lagere kwaliteit uit de landen in het Verre Oosten. Daardoor leed verzoeksters productiedivisie voor kogellagers tussen 1996 en 2003 verliezen. Verzoekster betoogt bovendien dat de douane-unie vanwege de opheffing van de douanerechten op 1 januari 1996, een negatieve invloed heeft gehad op de invoeractiviteiten van haar handelsdivisie, aangezien haar verkoop van ingevoerde goederen onder invloed van de versterkte mededinging daalde.

25      Op basis van een boekhoudkundig en financieel verslag betoogt verzoekster in haar verzoekschrift dat zij een op 1 200 000 EUR geraamde schade heeft geleden. In haar opmerkingen in antwoord op verweerders’ excepties van niet-ontvankelijkheid, vordert verzoekster echter dat verweerders worden veroordeeld haar 4 578 518 EUR te betalen.

26      In de eerste plaats werpen verweerders drie middelen van niet-ontvankelijkheid op. Zij betogen dat verzoekster vergoeding van een gestelde schade vordert die was veroorzaakt door besluit nr. 1/95, dat geen handeling van de Commissie is en evenmin van de Raad, zodat daarop geen schadevordering kan worden gebaseerd. Zij stellen ook dat verzoeksters vordering ingevolge artikel 46 van het Statuut van het Hof is verjaard. Ten slotte betogen zij dat het verzoekschrift onnauwkeurig is en dat het niet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering voldoet.

27      In de tweede plaats, ten gronde, betwisten verweerders dat de houding van de Gemeenschap de door verzoekster aangevoerde schade heeft kunnen teweegbrengen. De Raad wijst in het bijzonder de stellingen van de hand dat aan Turkije onvoldoende financiële bijstand zou zijn verleend. De Commissie merkt op dat het feit dat Turkije niet bij de verlaging of de afschaffing van de douanerechten op uit derde landen ingevoerde goederen was betrokken, geen schending van de door verzoekster genoemde bepalingen oplevert. Hoe dan ook kan geen enkele marktdeelnemer bij de afschaffing van tariefmuren en andere belemmeringen een eigendomsrecht op een marktaandeel doen gelden dat voordien daardoor werd beschermd. Een dergelijk marktaandeel is immers slechts een voorbijgaande economische situatie, die is blootgesteld aan de risico’s van een wijziging van omstandigheden. Verweerders menen tevens dat het verzoekschrift geen enkel element verstrekt dat het bestaan van een causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en de gestelde schade aannemelijk maakt. Ten slotte betwisten zij het bestaan van schade.

 Beoordeling door het Gerecht

 Opmerkingen vooraf

28      Blijkens verzoeksters verklaringen ter terechtzitting (zie punt 21 supra) behoeven de argumenten die zij in haar stukken heeft ontleend aan de gestelde onrechtmatigheid van besluit nr. 1/95 of een handeling van de Commissie of de Raad niet in aanmerking te worden genomen.

29      Het middel betreffende de niet-ontvankelijkheid dat verweerders op grond van de aard van dit besluit hebben opgeworpen, behoeft bijgevolg evenmin te worden onderzocht.

30      Voorts staat het aan het Gerecht om te beoordelen of het in het belang van een goede rechtsbedeling is, het beroep te verwerpen zonder uitspraak te doen over verweerders’ excepties van niet-ontvankelijkheid (arrest Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punt 52). In de omstandigheden van de betrokken zaak is het Gerecht van oordeel dat het geen uitspraak behoeft te doen over het middel betreffende de niet-ontvankelijkheid dat aan verjaring van het beroep is ontleend.

31      Ten slotte moet volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof, welk artikel krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep verlangd, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie arrest Gerecht van 6 mei 1997, Guérin automobiles/Commissie, T‑195/95, Jurispr. blz. II‑679, punt 20, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Om aan deze vereisten te voldoen moet een verzoekschrift, strekkende tot vergoeding van de schade die door een gemeenschapsinstelling zou zijn veroorzaakt, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging verzoekster de instelling verwijt, de redenen waarom zij meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (zie arrest Gerecht van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 65, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Blijkens de punten 22 en volgende hierboven echter, zijn verzoeksters argumenten in haar processtukken zo talrijk en zo uitvoerig uiteengezet, dat het verzoek niet in zijn geheel niet-ontvankelijk wordt verklaard.

 Voorwaarden voor aansprakelijkheid

34      Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de gelaakte gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 44, en 16 maart 2005, EnBW Kernkraft/Commissie, T‑283/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 84).

–       Gestelde onrechtmatigheid van verweerders’ gedraging

35      Met betrekking tot de eerste van de hierboven genoemde voorwaarden moet volgens vaste rechtspraak worden aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arresten Hof van 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr. blz. I‑1029, punt 51; 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42; 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 53, en 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C‑472/00 P, Jurispr. blz. I‑7541, punt 25; arrest EnBW Kernkraft/Commissie, aangehaald in punt 34 supra, punt 87).

36      In casu betoogt Yedaş Tarim dat de ontoereikendheid van de door de Gemeenschap toegekende financiële bijstand en de verzuimen van de Gemeenschap schending vormen van, in de eerste plaats, de artikelen 2, lid 1, 3, lid 1, eerste alinea, en 6 van de associatieovereenkomst; in de tweede plaats, van de financiële protocollen; in de derde plaats, van het aanvullend protocol van 1970; in de vierde plaats, van de door de Gemeenschap bij de vaststelling van besluit nr. 1/95 op zich genomen verplichting om aan Turkije 2,5 miljard EUR te betalen en, in de vijfde plaats, van andere toezeggingen tot bijstand die in het kader van de euro-mediterrane samenwerking zijn gedaan.

37      Vastgesteld zij dat de associatieovereenkomst en bovengenoemde protocollen door de Gemeenschap en de lidstaten met een derde staat gesloten internationale akkoorden zijn.

38      Volgens artikel 300, lid 7, EG zijn dergelijke akkoorden verbindend voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten. De bepalingen ervan vormen aldus vanaf de inwerkingtreding ervan een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde (arresten Hof van 30 april 1974, Haegeman, 181/73, Jurispr. blz. 449, punt 5, en 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 7). Bij de vraag welke werking die akkoorden in de communautaire rechtsorde hebben, mag echter de volkenrechtelijke oorsprong van bedoelde bepalingen niet buiten beschouwing worden gelaten (arrest Hof van 26 oktober 1982, Kupferberg, 104/81, Jurispr. blz. 3641, punt 17).

39      In het bijzonder moet voor de beslissing of verzoekster zich op bepaalde voorschriften van bovenbedoelde akkoorden kan beroepen ten bewijze van de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, worden onderzocht of deze voorschriften kunnen worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn. In dit verband heeft het Hof in het arrest Demirel, reeds aangehaald (punt 14), geoordeeld dat een bepaling van een door de Gemeenschap met derde staten gesloten overeenkomst moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst, voor welker uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is.

40      Het Hof oordeelde voorts als volgt (arrest Demirel, reeds aangehaald, punt 16):

„Naar structuur en inhoud wordt de [associatie]overeenkomst daardoor gekenmerkt, dat zij in het algemeen de doelstellingen van de associatie vermeldt en richtlijnen geeft voor de verwezenlijking van die doelstellingen, zonder zelf nauwkeurig te bepalen hoe dit moet worden bereikt. Slechts voor enkele bijzondere vraagstukken stellen de aangehechte protocollen, die later vervangen zijn door het aanvullend protocol, gedetailleerde regels vast.”

41      Gelet op de aard en de structuur van de associatieovereenkomst behoort deze in beginsel dus niet tot de normen waaraan het Gerecht de rechtmatigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst.

42      In het bijzonder omschrijft artikel 2, lid 1, van die overeenkomst in algemene bewoordingen het doel van de associatieovereenkomst, dat bestaat in de versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen Turkije en de Gemeenschap. Deze overeenkomst noemt tevens twee algemene richtsnoeren, te weten de gestadige en evenwichtige aard van deze versterking en de inachtneming van de versnelde ontwikkeling van de economie van Turkije en van de verruiming van de werkgelegenheid en de verbetering der levensomstandigheden van het Turkse volk. Daaruit volgt dat deze bepaling het karakter van een beginselverklaring heeft. Zij is niet voldoende nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijk en voor haar uitvoering en werking zijn verdere handelingen vereist, zodat is uitgesloten dat zij voor verzoeksters situatie rechtstreeks kan gelden. Bovendien strekt zij er niet toe aan particulieren rechten toe te kennen.

43      Hetzelfde geldt voor artikel 3, lid 1, van de associatieovereenkomst waarvan de eerste alinea in algemene bewoordingen het doel van de voorbereidende fase van de associatie tussen Turkije en de Gemeenschap vermeldt. Artikel 3, lid 1, tweede alinea, van de associatieovereenkomst verwijst aldus voor de omschrijving van de uitvoeringsbepalingen voor deze fase naar aangehechte protocollen. Bovendien vormt deze fase enkel de eerste van de drie fasen die in de overeenkomst zijn voorzien, en eindigde zij toen het aanvullend protocol van 1970 in werking trad.

44      Dezelfde slotsom dringt zich op met betrekking tot artikel 6 van deze overeenkomst: dit is een bepaling van institutionele aard waarbij de associatieraad is ingesteld.

45      Voorts beroept verzoekster zich op het financieel protocol dat aan de associatieovereenkomst is gehecht, zonder nader te bepalen welke bepalingen daarvan zijn geschonden. Wanneer onrechtmatigheid wordt aangevoerd is voor ontvankelijkheid in de zin van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering vereist dat wordt aangegeven wat de onrechtmatige gedraging is. Deze verplichting geldt in het onderhavige geval des te meer omdat de rechtstreekse toepasselijkheid niet globaal kan worden beoordeeld, maar een onderzoek per geval vereist van de aard, de opzet en de bewoordingen van de bepalingen waarop een beroep wordt gedaan (arrest Hof van 4 december 1974, Van Duyn, 41/74, Jurispr. blz. 1337, punt 12). Daaruit volgt dat, nu verzoekster niet precies vermeldt welke bepaling zou zijn geschonden, de redenering die zij uit dat financieel protocol afleidt, niet-ontvankelijk is. Yedaş Tarim gewaagt ook van andere financiële protocollen. Gesteld dat zij aldus naar de financiële protocollen van 23 november 1970 en 12 mei 1977 verwijst, geldt ten aanzien daarvan echter dezelfde slotsom. Hoe dan ook heeft verzoekster ter terechtzitting verklaard dat geen enkel investeringsproject dat zij in het kader van de betrokken protocollen had ingediend, was geweigerd; het Gerecht heeft daarvan akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

46      Verzoekster meent voorts dat de Gemeenschap de bewoordingen van een unilaterale verklaring heeft geschonden, waarbij zij zich bij de vaststelling van besluit nr. 1/95 had verplicht om Turkije 2,5 miljard EUR aan financiële bijstand toe te kennen. Van een dergelijke verklaring blijkt echter geen sprake te zijn bij de verklaringen van de Gemeenschap die aan besluit nr. 1/95 zijn gehecht. In die omstandigheden is de stelling van Yedaş Tarim niet voldoende nauwkeurig om ontvankelijk te kunnen zijn in de zin van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Bovendien toont verzoekster niet aan dat deze verklaring rechtskracht had. Voor het overige had de betrokken bijdrage blijkens de bewoordingen van het verzoekschrift, aan de Turkse Staat moeten worden verleend, zodat deze geen rechten voor particulieren in het leven roept.

47      Verzoekster stelt ook dat steuntoezeggingen in het kader van een speciaal actieprogramma, van macro-economische bijstand en van een Fonds voor administratieve samenwerking, niet zijn waargemaakt. Haar stellingen zijn echter onvoldoende nauwkeurig, in de eerste plaats om met zekerheid vast te stellen wat de verweten gedraging is, en in de tweede plaats om te beoordelen of deze gedraging eventueel onrechtmatig is. In ieder geval toont verzoekster niet aan in welk opzicht particulieren aan deze toezeggingen een recht ontlenen.

48      Voorts zinspeelt verzoekster nog op moeilijkheden en problemen die zich zouden hebben voorgedaan in het kader van de euro-mediterrane samenwerking. Zij staaft deze echter niet en vermeldt niet in welk opzicht daaruit een onrechtmatige gedraging van verweerders zou blijken.

49      Ten slotte fundeert Yedaş Tarim haar beroep tevens op het aanvullend protocol van 1970 en meer in het bijzonder op de omstandigheid dat daarin het voornemen tot uiting is gebracht van „wederzijdse en evenwichtige verplichtingen” tussen de partijen. Dit vereiste staat echter enkel in de preambule van dat protocol en heeft dus geen eigen rechtskracht. In wezen volgt dit vereiste wel uit artikel 2, lid 1, van de associatieovereenkomst, doch in punt 42 hierboven is erop gewezen dat deze bepaling het karakter van een beginselverklaring heeft en bijgevolg niet rechtstreeks toepasselijk is.

50      Los van de voorgaande overwegingen is het Gerecht van oordeel dat de Gemeenschap niet als onrechtmatige daad kan worden verweten dat de aan Turkije toegekende financiële bijstand ontoereikend zou zijn, aangezien deze ontoereikendheid volgens verzoekster het gevolg is van de tegenstand van een lidstaat.

51      Wat verzoeksters verwijt betreft dat de Gemeenschap deze lidstaat niet heeft aangesproken op zijn standpunt, zij in herinnering gebracht dat zelfs al zou dit standpunt kunnen worden aangemerkt als niet-nakoming door deze lidstaat van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen, de Commissie niet verplicht was een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 226 EG in te leiden. Dat de Commissie dit niet heeft gedaan, is dus hoe dan ook niet onrechtmatig en kan niet tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden (zie beschikking Gerecht van 14 januari 2004, Makedoniko Metro en Michaniki/Commissie, T‑202/02, Jurispr. blz. II‑181, punt 43, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Verzoekster suggereert voorts dat zij schade zou hebben geleden vanwege de overeenkomsten die de Gemeenschap met derde landen heeft gesloten. Voorzover zij enerzijds ter terechtzitting (zie punt 21 supra) heeft gepreciseerd dat zij de officiële handelingen van de Gemeenschap niet betwist en anderzijds haar afkeuring van deze overeenkomsten heeft gehandhaafd, heeft zij hetzij een tegenstrijdig standpunt ingenomen waarover het Gerecht geen uitspraak kan doen, hetzij verwijt zij de Gemeenschap bij het sluiten van deze overeenkomsten niet voldoende rekening te hebben gehouden met de belangen van de Turkse Staat. Wat dit laatste geval betreft, stelt het Gerecht vast dat het verzoekschrift niet voldoende nauwkeurig is en dat daarin niet is vermeld welke tekortkomingen van de Gemeenschap haar activiteiten concreet zouden hebben aangetast. Om aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, zoals uitgelegd in de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak, te voldoen, moet een verzoek tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoekende partij de betrokken instelling verwijt. Daaruit volgt dat de onderhavige grief niet-ontvankelijk is.

53      Hetzelfde gebrek aan samenhang of nauwkeurigheid tast het ter terechtzitting in herinnering gebrachte argument aan dat Turkije was uitgesloten van de besprekingen over een gemeenschappelijke handelspolitiek, met name op gebieden die rechtstreeks verband houden met de douane-unie. Enkel het bezwaar dat Turkije geen deel mocht uitmaken van het ingevolge artikel 133 EG ingestelde speciale comité, is voldoende duidelijk om ontvankelijk te zijn. Gesteld dat dit bezwaar moet worden uitgelegd als het verwijt dat Turkije niet is uitgenodigd deel te nemen aan de werkzaamheden van dit comité, moet worden opgemerkt dat verzoekster aan een dergelijke deelname van Turkije aan dit comité geen rechten ontleent.

54      Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie tekort is geschoten in haar taak om Turkije advies te geven en toe te zien op de wijze waarop de douane-unie wordt toegepast, teneinde zich te verzetten tegen elke praktijk die een belemmering vormt voor de ontwikkeling van een gezonde mededinging. Ook deze grief is echter te onnauwkeurig om grond op te leveren voor een schadevordering. Verzoekster heeft het daarin enkel over een reeks handelwijzen van de Gemeenschap in diverse economische sectoren, doch haar uiteenzetting steunt op geen enkel nauwkeurig feit dat verband houdt met haar activiteit.

55      Nog steeds met betrekking tot de voorwaarde betreffende de onrechtmatigheid van de verweten gedraging, brengt het Gerecht ten slotte in herinnering dat behoudens wanneer er slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge is, aan het vereiste dat er sprake moet zijn van een voldoende gekwalificeerde schending van het recht slechts is voldaan in het geval van kennelijke en ernstige miskenning door de betrokken gemeenschapsinstelling van de grenzen die aan haar beoordelingsbevoegdheid zijn gesteld (arrest Commissie/Camar en Tico, aangehaald in punt 35 supra, punt 54; arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134, en arrest EnBW Kernkraft/Commissie, aangehaald in punt 34 supra, punt 87).

56      In casu heeft verzoekster echter niet aangetoond dat de Gemeenschap de grenzen van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij bij de toekenning van financiële bijstand beschikt, heeft overschreden. Dit bewijs is des te minder geleverd nu Yedaş Tarim zelf heeft erkend dat de Gemeenschap Turkije verschillende bijdragen heeft toegekend en de Raad heeft gewezen op het bestaan van een aantal financiële instrumenten ten gunste van dit land. Evenmin is bewezen dat de Gemeenschap bij de sluiting van overeenkomsten met derde staten die grenzen heeft overschreden door Turkije niet te betrekken bij de vaststelling van het beleid of bij de beoordeling van hetgeen vereist is voor de douane-unie en voor de ontwikkeling van de mededinging.

–       Causaal verband

57      Wat de derde in punt 34 hierboven bedoelde voorwaarde betreft, kan de Gemeenschap volgens vaste rechtspraak slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wanneer de partij die de schadevergoeding vordert, het bewijs levert van onder meer het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arresten Brasserie du Pêcheur en Factortame, aangehaald in punt 35 supra, punt 51; Bergaderm en Goupil/Commissie, aangehaald in punt 35 supra, punten 41 en 42, en Commissie/Camar en Tico, aangehaald in punt 35 supra, punt 53). Het staat bovendien aan de verzoeker om het bewijs van dit rechtstreekse verband te leveren (arresten Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, T‑168/94, Jurispr. blz. II‑2627, punt 40, en 17 december 2003, DLD Trading/Raad, T‑146/01, Jurispr. blz. II‑6005, punt 73).

58      In casu kan de vermeende macro-economische onevenwichtigheid als gevolg van de ontoereikendheid van de in het kader van de douane-unie aan de Turkse Staat toegekende financiële bijstand, niet het bewijs vormen van een dergelijk rechtstreeks causaal verband tussen deze ontoereikendheid en verzoeksters individuele situatie. Zij toont evenmin het rechtstreekse causale verband aan tussen enerzijds de door haar aangevoerde verliezen en anderzijds het verzuim van de Gemeenschap om Turkije te betrekken bij de besprekingen over de op gebieden in verband met de douane-unie te treffen maatregelen, het eventuele nalaten van de Gemeenschap om advies te geven en het vermeende ontbreken van toezicht op de mededinging door de Gemeenschap. Evenzo houden verzoeksters uiteenzettingen over de sector van de handgeknoopte tapijten, de sector van de uitvoer van televisietoestellen, de landbouwsector, en met name die van vijgen, hazelnoten en pistachenoten, alsmede de textiel‑ en de kledingsector, geen rechtstreeks verband met haar maatschappelijk doel (zie punt 11 supra).

59      Dat de inwerkingtreding van de douane-unie min of meer samenviel met de daling van verzoeksters winst, volstaat evenmin om een rechtstreeks verband tussen de verweten feiten en de gestelde schade aan te tonen. Er kon immers sprake zijn van andere beslissende factoren, zoals de structuur van de Turkse markt, de aanpassing van de concurrenten van Yedaş Tarim op de verschillende betrokken markten, koersschommelingen van de nationale munt en de sluiting van andere handelsovereenkomsten door Turkije.

60      Verzoekster betoogt bovendien dat de moeilijkheden van haar productie-eenheid voor kogellagers dermate ernstig zijn dat enkel de resultaten van haar invoereenheid voor kogellagers, carters en drijfriemen, haar behoeden voor beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten. Verzoekster zet uiteen dat zij in 1993 is begonnen met de vervaardiging van kogellagers, erop rekenend dat de bescherming van tariefbelemmeringen en van overheidssteun zou worden gehandhaafd, hoewel de instelling van een douane-unie sinds 12 september 1963, datum van de ondertekening van de associatieovereenkomst, in het vooruitzicht lag. Bovendien had het aanvullend protocol van 1970 een kalender opgesteld van de stappen die moesten worden ondernomen gedurende een overgangsperiode van 22 jaren die aan de inwerkingtreding van de douane-unie vooraf moest gaan. Ondanks het uitstel waartoe de overgang naar deze laatste fase heeft geleid, zijn de moeilijkheden van verzoeksters productie-eenheid dus het gevolg van het risico dat zij heeft gemeend te kunnen lopen door te rekenen op de handhaving van een situatie die Turkije zelf wenste te zien evolueren. Verzoekster staat hiermee zelf aan de oorsprong van haar schade, waardoor het causale verband tussen de onrechtmatigheid en die schade is verbroken.

61      Uit het voorgaande volgt dat het causale verband tussen de verweten gedraging en de aangevoerde schade in casu ontbreekt.

 Slotsom

62      Volgens de rechtspraak moet wanneer aan één van de in punt 34 hierboven genoemde voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet is voldaan, het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor deze aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punt 81; arresten Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37, en 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T‑273/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 23, en arrest EnBW Kernkraft/Commissie, aangehaald in punt 34 supra, punt 85). In casu is aangetoond dat het verzoekschrift niet voldoet aan twee van de bovengenoemde voorwaarden.

63      Daaruit volgt dat het onderhavige beroep moet worden verworpen zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de exceptie van niet-ontvankelijkheid die verweerders op artikel 46 van het Statuut van het Hof hebben gebaseerd en zonder dat de door verzoekster gevraagde maatregel van instructie behoeft te worden gelast.

 Kosten

64      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk gesteld, dient zij overeenkomstig verweerders’ vorderingen te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


Vilaras

Dehousse

Šváby

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 maart 2006.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Engels.