Language of document :

Zaak C87/22

TT

tegen

AK

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landesgericht Korneuburg)

 Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2023

„Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 10 en 15 – Verwijzing naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen – Voorwaarden – Gerecht van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht – Haags Verdrag van 1980 – Belang van het kind”

1.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen – Werkingssfeer – Verwijzing in gevallen van kinderontvoering – Verwijzing door het bevoegde gerecht op grond van artikel 10 van die verordening naar een gerecht van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht – Daaronder begrepen

[Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 10 en art. 15, lid 1, b)]

(zie punten 40‑43, 45‑51, 55, dictum 1)

2.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen – Voorwaarden – Verzoek om terugkeer op basis van het Haags Verdrag van 1980 waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven

[Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 15, lid 1, b)]

(zie punten 57‑59, dictum 2)

3.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen – Begrip „gerecht dat beter in staat is” – Beoordelingscriteria – Werkelijke en concrete toegevoegde waarde van de verwijzing voor het nemen van een beslissing over het kind – Risico dat de ouder die om terugkeer van het kind verzoekt, de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn argumenten daadwerkelijk naar voren te brengen – Vaststelling van voorlopige spoedmaatregelen door het gerecht dat beter in staat is – Verstrijken van de termijn van zes weken na de indiening van een verzoek om terugkeer op basis van het Haags Verdrag van 1980 en aanzienlijke vertraging bij de beslissing op dat verzoek

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 15)

(zie punten 63, 64, 66‑69)

Samenvatting

TT en AK, Slowaakse staatsburgers, zijn de ouders van V en M, die in 2012 in Slowakije zijn geboren. In 2014 heeft het gezin zich in Oostenrijk gevestigd. TT en AK zijn in 2020 uit elkaar gegaan en AK heeft de kinderen zonder toestemming van TT meegenomen om samen met haar in Slowakije te gaan wonen. TT heeft daarop bij een Slowaaks gerecht een verzoek tot terugkeer van de kinderen ingediend op grond van het Haags Verdrag van 1980(1). Parallel daaraan heeft TT bij een Oostenrijks gerecht een verzoek ingediend dat ertoe strekte eenhoofdig gezag over de twee kinderen toegekend te krijgen. AK heeft hetzelfde Oostenrijkse gerecht verzocht een Slowaaks gerecht te verzoeken om zich overeenkomstig verordening nr. 2201/2003(2) bevoegd te verklaren voor het gezagsrecht over de kinderen(3), op grond dat de Slowaakse gerechten beter in staat zouden zijn een zaak omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de twee kinderen te behandelen.

De verwijzende rechter vraagt zich af of de bevoegdheid om te beslissen ter zake van het gezagsrecht over een kind krachtens verordening nr. 2201/2003(4) kan worden overgedragen aan een gerecht van de lidstaat waar het kind na een ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen, en of de voorwaarden voor een dergelijke overdracht uitputtend zijn.

Op verzoek van deze rechter verduidelijkt het Hof onder welke voorwaarden het gerecht van een lidstaat dat krachtens artikel 10 van deze verordening bevoegd is om ten gronde over een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen, bij wijze van uitzondering kan verzoeken om verwijzing, als bedoeld in artikel 15, lid 1, onder b), van die verordening, naar een gerecht van de lidstaat waarheen het kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht.

Beoordeling door het Hof

De in verordening 2201/2003 opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn opgesteld met het doel rekening te houden met het belang van het kind en geven daarom voorrang aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Zo geldt de algemene regel(5) dat de bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Deze regel geldt evenwel(6) onder voorbehoud van met name artikel 10 van die verordening, dat de bevoegdheid toekent aan de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Deze bepaling – die uitvoering geeft aan de doelstelling om de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van kinderen tussen lidstaten te beletten – heeft tot doel het effect te neutraliseren dat de toepassing van de algemene bevoegdheidsregel in geval van ongeoorloofde overbrenging van het betrokken kind zou hebben, namelijk dat de bevoegdheid overgaat op de lidstaat waar het kind na het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen.

Bovendien voorziet artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 in een samenwerkingsmechanisme, waarmee het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om kennis te nemen van de zaak, deze bij wijze van uitzondering kan verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat, op voorwaarde dat dit gerecht zich binnen een termijn van zes weken bevoegd verklaart. Ook een gerecht dat bevoegd is op basis van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, heeft de mogelijkheid om te verzoeken om verwijzing, en het is niet uitgesloten dat een verwijzing plaatsvindt naar een gerecht van de lidstaat waarheen het kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht. Het belang van het kind, een van de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003, vormt immers een essentiële overweging, en de betrokken verwijzing moet dit belang dienen. Het is dus niet in strijd met de door verordening nr. 2201/2003 nagestreefde doelstellingen dat een gerecht dat krachtens artikel 10 van die verordening bevoegd is ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, kan verzoeken om verwijzing van de bij hem aanhangige zaak naar een gerecht van een andere lidstaat waarheen het betrokken kind ongeoorloofd is overgebracht door een van zijn ouders.

De betrokken verwijzing kan echter alleen worden gevraagd indien is voldaan aan drie cumulatieve en uitputtende voorwaarden(7), te weten 1) het kind heeft een „bijzondere band” met een andere lidstaat; 2) het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, meent dat een gerecht van die andere lidstaat „beter in staat” is de zaak te behandelen; 3) de verwijzing is in het belang van het kind, in de zin dat zij geen negatieve gevolgen kan hebben voor zijn situatie. Dat er een terugkeerprocedure op grond van het Haags Verdrag van 1980 is ingeleid waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven in de lidstaat waarheen een van zijn ouders het kind ongeoorloofd heeft overgebracht, kan de verwijzing in kwestie niet verhinderen, maar deze omstandigheid moet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor die verwijzing.

In dit verband is in de eerste plaats het feit dat het kind onderdaan van een lidstaat is, een van de criteria op grond waarvan kan worden aangenomen dat het een „bijzondere band” met die lidstaat heeft.

Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat het gerecht waarnaar verwijzing wordt overwogen, „beter in staat” is om de zaak te behandelen, moet het bevoegde gerecht rekening houden met verschillende elementen. Om te beginnen moet de verwijzing werkelijk en concreet toegevoegde waarde kunnen bieden voor het nemen van een beslissing over het kind, in vergelijking met wat het geval zou zijn indien de zaak bij het bevoegde gerecht werd voortgezet. Dit is onder meer het geval wanneer het gerecht waarnaar verwijzing wordt overwogen, op verzoek van de partijen in het hoofdgeding en in overeenstemming met de toepasselijke procedureregels een aantal voorlopige spoedmaatregelen heeft genomen die met name op artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 zijn gebaseerd. Vervolgens mag deze verwijzing niet het kennelijke risico inhouden dat de ouder die om terugkeer van het kind verzoekt, de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn argumenten daadwerkelijk naar voren te brengen bij het gerecht waarnaar die verwijzing wordt overwogen. Ten slotte kan, wanneer een op het Haags Verdrag van 1980 gebaseerd verzoek tot terugkeer is ingediend bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het betrokken kind ongeoorloofd is overgebracht, geen enkel gerecht van die lidstaat worden geacht „[het best] in staat” te zijn om de zaak te behandelen vooraleer de termijn van zes weken voor het nemen van een beslissing op het verzoek tot terugkeer van het kind(8) is verstreken. Bovendien pleit de aanzienlijke vertraging die de gerechten van die lidstaat hebben opgelopen bij hun beslissing over dit verzoek tot terugkeer, mogelijk tegen de vaststelling dat die gerechten beter in staat zouden zijn om ten gronde uitspraak te doen over het gezagsrecht. Wanneer de gerechten van de verdragsluitende staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht eenmaal in kennis zijn gesteld van die overbrenging, kunnen zij zich namelijk niet eerder ten gronde over het gezagsrecht uitspreken dan nadat is vastgesteld dat met name niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugkeer van het kind(9).

Wat in de derde en laatste plaats de voorwaarde inzake het belang van het kind betreft, mag bij de beoordeling van dat belang niet buiten beschouwing worden gelaten dat het voor de gerechten van de lidstaat waarheen het kind door een van zijn ouders ongeoorloofd is overgebracht, tijdelijk onmogelijk is om een beslissing ten gronde over het gezagsrecht in het belang van het kind te geven zolang het gerecht van die lidstaat waarbij het verzoek tot terugkeer van dat kind is ingediend, niet op zijn minst daarover uitspraak heeft gedaan.


1      Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, op 25 oktober 1980 gesloten te ’s-Gravenhage.


2      Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1). Volgens artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan het gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen, bij wijze van uitzondering verzoeken dat de zaak of een specifiek onderdeel daarvan wordt verwezen naar een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, indien laatstgenoemd gerecht beter in staat is die zaak of dat onderdeel te behandelen en dit in het belang van het kind is.


3      Met name artikel 15, lid 1, onder b), lid 2, onder a), en lid 5, van deze verordening.


4      Artikel 15, lid 1, onder b), van die verordening.


5      Overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die verordening.


6      Overeenkomstig artikel 8, lid 2, van die verordening.


7      Uitputtend opgesomd in artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003.


8      Overeenkomstig artikel 11 van het Haags Verdrag van 1980 en artikel 11 van verordening nr. 2201/2003.


9      Artikel 16 van het Haags Verdrag van 1980.