Language of document : ECLI:EU:T:2007:1

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

9 januari 2007 (*)

„Ambtenaren – Aanstelling – Indeling in rang en salaristrap – Salarisstroken – Te laat ingediende klacht – Ontvankelijkheid”

In zaak T‑288/04,

Kris Van Neyghem, ambtenaar van het Comité van de Regio’s van de Europese Unie, wonende te Tienen (België), vertegenwoordigd door D. Janssens, advocaat,

verzoeker,

tegen

Comité van de Regio’s van de Europese Unie, vertegenwoordigd door P. Cervilla als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur en R. Van der Hout, advocaten,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van besluit nr. 87/03 van het Comité van de Regio’s van 26 maart 2003, waarbij verzoeker definitief is ingedeeld in rang B 5, salaristrap 4,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en I. Pelikánová, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juni 2006,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, die een ingenieursopleiding heeft en zijn beroepsactiviteiten sinds 1987 uitoefent, heeft tussen 1996 en 2000 als ingenieur bij de Europese Commissie gewerkt, vanaf 1 juli 1997 in de hoedanigheid van tijdelijk functionaris in de rang A 7.

2        In 1998 is verzoeker geslaagd voor het door het Parlement en de Commissie georganiseerde vergelijkend onderzoek EUR/B/141/98, dat betrekking had op loopbaan B 4/B 5. Verzoeker kwam op de na afloop van dit algemeen vergelijkend onderzoek gevormde reservelijst op de derde plaats terecht.

3        Tussen 2000 en 2002 was verzoeker als tijdelijk functionaris in de rang A 7, salaristrap 4, aangesteld bij de gemeenschappelijke diensten van het Comité van de Regio’s van de Europese Unie en het Economisch en Sociaal Comité.

4        Op 28 mei 2002 heeft het Comité van de Regio’s een kennisgeving van een vacature gepubliceerd voor een post van adjunct-assistent bij de gemeenschappelijke diensten van het Comité van de Regio’s en het Economisch en Sociaal Comité. Deze vacature betrof een post in rang B 5.

5        Het Comité van de Regio’s heeft verzoeker, die op deze post had gesolliciteerd, bij schrijven van 6 november 2002 in kennis gesteld van zijn aanwerving per 1 december 2002. Bij besluit nr. 230/02 van 12 november 2002 werd verzoeker met ingang van 1 december 2002 aangesteld als ambtenaar op proef in de rang B 5, salaristrap 1. In dit besluit werd aangegeven dat deze indeling voorlopig was.

6        Bij besluit nr. 258/02 van 17 december 2002 werd verzoeker geplaatst bij de dienst „Infrastructuur – Nieuwe gebouwen”.

7        Bij besluit nr. 87/03 van 26 maart 2003 (hierna: „bestreden besluit”) werd verzoeker definitief ingedeeld in de rang B 5, salaristrap 4, met diensttijd in salaristrap per 1 januari 2002.

8        Bij besluit nr. 182/03 van 17 september 2003 werd verzoeker per 1 september 2003 tot ambtenaar in vaste dienst benoemd en ingedeeld in de rang B 5, salaristrap 4, met diensttijd in rang per 1 december 2002 en diensttijd in salaristrap per 1 januari 2002.

9        Op 18 september 2003 heeft verzoeker zich bij de eenheid personeelszaken gemeld om het bestreden besluit in ontvangst te nemen.

10      Op 15 december 2003 heeft verzoeker tegen het bestreden besluit een klacht ingediend in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), in de versie die op de onderhavige zaak van toepassing is.

11      Bij nota van 12 april 2004, gericht aan de directeur van de administratie, heeft de juridische dienst van het Comité van de Regio’s meegedeeld dat er vanuit juridisch oogpunt geen enkele reden was om verzoekers indeling niet te herzien, voor zover hiervoor budgettaire ruimte bestond. In deze nota vestigde de juridische dienst tevens de aandacht op het feit dat het volgens hem wenselijk was om in het personeelsbeleid coherente criteria vast te leggen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 juli 2004, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

13      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten, tot de mondelinge behandeling over te gaan en bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering partijen vragen gesteld, die binnen de daartoe gestelde termijn zijn beantwoord.

14      Partijen hebben ter terechtzitting van 13 juni 2006 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

15      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het verzoekschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het bestreden besluit te vernietigen;

–        elk hiermee verband houdend of hieruit volgend besluit te vernietigen;

–        verzoeker in te delen in de rang B 1 of minstens in de rang B 4, salaristrap 4;

–        het Comité van de Regio’s te verwijzen in de kosten.

16      Het Comité van de Regio’s concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        elke partij te verwijzen in de eigen kosten.

 In rechte

17      Tot staving van zijn beroep voert verzoeker verschillende grieven aan, die kunnen worden teruggebracht tot drie middelen, respectievelijk ontleend aan schending van de motiveringsplicht, schending van het recht om te worden gehoord, schending van de artikelen 5, lid 3, 31 en 32 van het Statuut alsmede schending van het beginsel van gelijke behandeling. Het Comité van de Regio’s stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is.

18      De ontvankelijkheid van het onderhavige beroep dient te worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

19      Het Comité van de Regio’s betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat verzoeker de precontentieuze procedure niet conform de regels heeft doorlopen. Zijns inziens heeft verzoeker de in artikel 90, lid 2, van het Statuut vastgestelde termijn van drie maanden voor het indienen van een klacht tegen een bezwarend besluit, niet in acht genomen.

20      Het Comité van de Regio’s betoogt dat verzoeker reeds in april 2003 op de hoogte was van het bestaan van het bestreden besluit, aangezien de eenheid personeelszaken verzoeker toen reeds verschillende malen per e-mail, waarop niet werd geantwoord, had verzocht het bestreden besluit in ontvangst te komen nemen. Bovendien moest verzoeker vanaf de ontvangst van besluit nr. 230/02 betreffende zijn voorlopige indeling in de rang B 5, salaristrap 1, weten, dat in de loop van de daaropvolgende maanden een besluit houdende definitieve vaststelling van zijn indeling moest worden genomen.

21      Daar komt bij dat verzoeker een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut had moeten indienen tegen de salarisstroken. Deze vormden bezwarende besluiten, die in een klacht konden worden aangevochten en de beroepstermijn deden ingaan (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Chavane de Dalmassy e.a./Commissie, T‑64/92, JurAmbt. blz. I‑A-227 en II-723, punten 20 e.v.), aangezien daaruit duidelijk zowel het bestaan als de strekking van het bestreden besluit bleek.

22      Wat het bestaan van het bestreden besluit betreft, voert het Comité van de Regio’s aan dat verzoeker in de maand april een aanvullende salarisstrook had ontvangen die een bedrag van 1 524 EUR vermeldde. Verzoeker moest derhalve, gezien het feit dat hij in het bezit was van besluit nr. 230/02 van 12 november 2002, weten dat de vier maandelijkse basissalarissen die hem waren betaald tussen december 2002, de maand waarin hij als ambtenaar op proef werd aangesteld, en maart 2003, met terugwerkende kracht waren geregulariseerd. Aangezien elke ambtenaar er persoonlijk belang bij heeft, de maandelijks aan hem gedane betalingen te controleren (arrest Gerecht van 10 februari 1994, White/Commissie, T‑107/92, JurAmbt. blz. I-A-41 en II-143, punten 32, 33, 38 en 39), kan verzoeker dus niet volhouden dat hij niets had gemerkt van de regularisering van zijn basissalaris en dus van het bestaan van het bestreden besluit.

23      Bovendien vermeldden de vanaf april 2003 aan verzoeker gezonden salarisstroken een hoger basissalaris dan het basissalaris dat verzoeker tussen december 2002 en maart 2003 had ontvangen. Volgens het Comité van de Regio’s wezen ook deze maandelijkse salarisstroken duidelijk op het bestaan van het bestreden besluit.

24      Wat de strekking van het bestreden besluit betreft, betoogt het Comité van de Regio’s dat de salarisstroken het exacte bedrag van het basissalaris aangeven en dat uit de in artikel 66 van het Statuut weergegeven tabel van basissalarissen, die verzoeker kon raadplegen, blijkt dat het nieuwe maandelijkse basissalaris correspondeerde met de rang B 5, salaristrap 4. In dit verband beroept het Comité van de Regio’s zich met name op het arrest van het Gerecht van 16 juli 1998, Jensen/Commissie (T‑156/96, JurAmbt. blz. I-A-411 en II-1173, punt 63), volgens hetwelk een ambtenaar wordt geacht de regels betreffende zijn salaris te kennen.

25      In antwoord op het argument van verzoeker volgens hetwelk de juridische dienst van mening zou zijn geweest dat de klacht ontvankelijk was, nu deze dienaangaande geen enkel bezwaar had opgeworpen, herinnert het Comité van de Regio’s eraan dat de omstandigheid dat een instelling in de precontentieuze procedure niet heeft gewezen op het feit dat de klacht te laat is ingediend, niet tot gevolg heeft dat de administratie niet meer het recht zou hebben in de procedure in rechte een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, en nog minder dat het Gerecht niet meer verplicht zou zijn te verifiëren of de statutaire termijnen in acht zijn genomen (arrest Gerecht van 17 oktober 1991, Offerman/Parlement, T‑129/89, Jurispr. blz. II‑855, punten 31 en 34). Het Comité van de Regio’s bestrijdt voorts dat het hoofd van de personeelsdienst en het hoofd van de juridische dienst verzoeker mondeling de verzekering zouden hebben gegeven dat hij na 18 september 2003 een klacht kon indienen.

26      Verzoeker stelt dat de ontvangst van het bestreden besluit pas op 18 september 2003 heeft plaatsgevonden. Hij ontkent kennis te hebben gehad van een e-mail waarbij hij van de vaststelling van het bestreden besluit in kennis werd gesteld. Volgens hem staat het aan de administratie om aan te tonen dat de ontvangst van het bestreden besluit vóór 18 september 2003 heeft plaatsgevonden.

27      Verder betwist verzoeker dat een salarisstrook een wijze van kennisgeving van het bestreden besluit vormt die voldoende is om de in artikel 90, lid 2, van het Statuut neergelegde termijn van drie maanden te doen ingaan, aangezien dit document niet als zodanig wordt vermeld in het Statuut of in besluit nr. 57/95 van het Comité van de Regio’s van 27 juli 1995 inzake de criteria voor de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving. Ook betwist hij de relevantie van de in dit verband door verweerder aangevoerde rechtspraak.

28      Verzoeker meent bovendien dat het feit dat een salarisstrook een bezwarend besluit vormt dat voorwerp van een klacht en van een beroep kan zijn, niet voldoende is om met de verzending van deze strook de termijn van drie maanden voor de indiening van een klacht tegen een afzonderlijk genomen besluit tot definitieve indeling te doen ingaan. De administratie had een schrijven moeten richten aan alle ambtenaren waarvoor een procedure tot definitieve indeling liep, en verzoeker aan de termijnen moeten herinneren, met name indien zij een besluit wilde nemen in de vorm van een salarisstrook. Hij voegt hieraan toe dat in geen enkele mededeling van het Comité van de Regio’s was aangegeven dat er een onderzoek naar zijn definitieve indeling zou plaatsvinden.

29      Volgens verzoeker heeft de juridische dienst van het Comité van de Regio’s geoordeeld dat de klacht binnen de termijn was ingediend, aangezien hij in de nota van 12 april 2004 de kwestie van de ontvankelijkheid niet aan de orde heeft gesteld. Bovendien hadden het hoofd van de personeelsdienst en het hoofd van de juridische dienst verzoeker mondeling bevestigd dat deze klacht vanaf 18 september 2003 kon worden ingediend.

30      Ook stelt verzoeker dat, aangezien het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) volgens de verklaringen van verweerder is overgegaan tot een uitgebreid onderzoek van zijn klacht, het noodzakelijkerwijs heeft onderzocht of de termijnen waren gerespecteerd en de klacht als ontvankelijk heeft beschouwd.

31      Ter terechtzitting heeft verzoeker in antwoord op de vragen van het Gerecht gepreciseerd, dat het uitblijven van een reactie zijnerzijds in de periode tussen de ontvangst van de salarisstroken van april 2003 en de datum van indiening van zijn klacht, zijn verklaring vindt in het feit dat er akkoorden waren gesloten met de administratie met het oog op zijn indeling in een hogere rang en dat hij, geheel te goeder trouw, had geprobeerd om een oplossing te vinden met de administratie zonder meteen een formele procedure in te leiden. Hij had besloten, de formele procedure pas te volgen na een „laatste kennisgeving” van het bestreden besluit te hebben ontvangen.

 Beoordeling door het Gerecht

32      Volgens artikel 90, lid 2, eerste alinea, van het Statuut kan bij het TABG binnen een termijn van drie maanden een klacht worden ingediend tegen een bezwarend besluit. Indien het bezwarend besluit een individueel besluit betreft, volgt uit het tweede streepje van deze bepaling dat deze termijn ingaat „op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop betrokkene ervan kennis krijgt”.

33      Voorts bepaalt artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, dat „elk besluit dat overeenkomstig dit statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, [...] onverwijld schriftelijk te zijner kennis [dient] te worden gebracht”. Ook heeft het Gerecht geoordeeld dat het aan de administratie staat, zich ervan te vergewissen dat de ambtenaren daadwerkelijk en gemakkelijk kennis krijgen van de administratieve besluiten die hen individueel raken (zie in die zin arresten Gerecht van 18 maart 1997, Rasmussen/Commissie, T‑35/96, JurAmbt. blz. I‑A-61 en II‑187, punt 36, en 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, JurAmbt. blz. I‑A-55 en II-241, punt 46).

34      In casu wordt niet betwist dat het bestreden besluit, genomen op 26 maart 2003, op 18 september 2003 formeel ter kennis is gebracht van verzoeker. Het Comité van de Regio’s betoogt evenwel dat de op 15 december 2003 ingediende klacht te laat is ingediend, aangezien verzoeker reeds van het bestaan van het bestreden besluit op de hoogte was voordat dit formeel aan hem ter kennis werd gebracht.

35      Uit de rechtspraak volgt dat hoewel de beroepstermijn pas kan ingaan ten aanzien van de adressaat van een individueel besluit vanaf het moment waarop de betrokkene kennis krijgt van de exacte inhoud en, in voorkomend geval, van de motivering van het betrokken besluit, dit anders is wanneer de adressaat van dit besluit kennis heeft gekregen van het bestaan ervan. In een dergelijke situatie ligt het namelijk op de weg van degene die kennis heeft van het bestaan van een hem betreffend besluit, binnen een redelijke termijn om de volledige tekst ervan te verzoeken, en gaat de beroepstermijn pas in op de dag waarop de betrokkene nauwgezet kennis krijgt van de inhoud en van de motivering van het betrokken besluit, zodat hij met vrucht gebruik kan maken van zijn recht om een klacht in te dienen of, in voorkomend geval, van zijn recht van beroep (zie in die zin en naar analogie, arresten Hof van 6 juli 1988, Dillinger Hüttenwerke/Commissie, 236/86, Jurispr. blz. 3761, punt 14, en 19 februari 1998, Commissie/Raad, C‑309/95, Jurispr. blz. I‑655, punt 18, en arrest Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T‑100/92, JurAmbt. blz. I‑A-83 en II-275, punten 30 en 32).

36      Bovendien moet de partij die aanvoert dat een beroep niet binnen de gestelde termijn is ingesteld, het bewijs leveren van de datum van kennisgeving van het bestreden besluit (arrest Gerecht van 7 februari 2001, Bonaiti Brighina/Commissie, T‑118/99, JurAmbt. blz. I‑A-25 en II-97, punt 19). Hetzelfde geldt met betrekking tot de datum waarop de verzoeker kennis heeft gekregen van het bestaan van een hem betreffend besluit.

37      Wat allereerst de door verzoeker betwiste verklaring van het Comité van de Regio’s betreft volgens welke de administratie verzoeker meermaals per e-mail had verzocht zich te melden bij de eenheid personeelszaken om kennis te nemen van het bestreden besluit, moet worden vastgesteld dat de instelling geen enkele van deze vermeende e-mails heeft overgelegd.

38      Bijgevolg kan dit argument niet worden aanvaard.

39      Wat vervolgens het argument van het Comité van de Regio’s betreft volgens hetwelk verzoeker een klacht had moeten indienen tegen de salarisstroken, is het vaste rechtspraak dat salarisstroken bezwarende besluiten vormen waartegen een klacht kan worden ingediend en beroep kan worden ingesteld. De mededeling van de maandelijkse salarisstrook doet de termijn voor het instellen van beroep tegen een administratief besluit ingaan, wanneer uit die strook duidelijk het bestaan en de strekking van dat besluit blijkt (beschikking Gerecht van 24 maart 1998, Becret Danieau e.a./Parlement, T‑232/97, JurAmbt. blz. I‑A-157 en II-495, punten 31 en 32, en arrest Gerecht van 16 februari 2005, Reggimenti/Parlement, T‑354/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 38 en 39).

40      Deze rechtspraak heeft evenwel betrekking op situaties waarin uit de salarisstroken waartegen de beroepen waren gericht, het bestaan en de strekking bleek van besluiten van zuiver geldelijke betekenis, die naar hun aard uit deze salarisstroken naar voren konden komen. Salarisstroken zijn aangemerkt als bezwarende besluiten wanneer zij besluiten weergaven betreffende onder meer de bezoldiging van de ambtenaar (arrest Gerecht van 24 april 1996, A/Parlement, T‑6/94, JurAmbt. blz. I‑A-191 en II-555, punten 1, 57 en 58), de rente over de nabetaling van bezoldiging (arrest Hof van 4 juli 1985, Delhez e.a./Commissie, 264/83, Jurispr. blz. 2179, punten 1 en 20), de toepassing van een aanpassingscoëfficiënt op de bezoldiging van een ambtenaar (arrest Gerecht van 26 februari 1992, Herkenrath e.a./Commissie, T‑16/89, Jurispr. blz. II‑275, punten 1 en 23; arrest Chavane de Dalmassy e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 5, 6 en 20, en arrest Gerecht van 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, JurAmbt. blz. I‑A-43 en II-167, punten 19, 20, 30 en 39), de vergoeding van reiskosten (arrest Gerecht van 18 september 2003, Lebedef e.a./Commissie, T‑221/02, JurAmbt. blz. I‑A-211 en II-1037, punten 5‑7 en 24-27, en arrest Reggimenti/Parlement, reeds aangehaald, punten 23, 29, 38 en 39), de ontheemdingstoelage (arrest Gerecht van 1 oktober 1992, Schavoir/Raad, T‑7/91, Jurispr. blz. II‑2307, punten 2, 5, 34 en 35, en arrest Di Marzio/Commissie, reeds aangehaald, punten 20, 30 en 39), het bedrag van de gezinstoelagen (beschikking Gerecht van 24 maart 1998, Meyer e.a./Hof van Justitie, T‑181/97, JurAmbt. blz. I‑A-151 en II-481, punten 5 en 24-26, en beschikking Becret Danieau e.a./Parlement, reeds aangehaald, punten 6 en 31-33), of de vaststelling van tarieven van de ouderbijdragen voor kinderdagverblijven (arresten Gerecht van 29 januari 1997, Adriaenssens e.a./Commissie, T‑7/94, JurAmbt. blz. I‑A-1 en II‑1, punten 3 en 29, en Vanderhaeghen/Commissie, T‑297/94, JurAmbt. blz. I‑A‑7 en II-13, punten 5, 23 en 24).

41      Hoewel in casu het bestreden besluit noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor het basissalaris van verzoeker, dient evenwel te worden geconstateerd dat het primair niet zozeer van zuiver geldelijke aard is, maar betrekking heeft op een wezenlijk element van de beroepssituatie van de ambtenaar, te weten zijn indeling in rang en in salaristrap. Een besluit dat zo belangrijk is kan niet duidelijk uit de inzage van een eenvoudige salarisstrook blijken.

42      Gelet op de in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut neergelegde regel en het in punt 33 supra in herinnering gebrachte beginsel volgens hetwelk de administratie zich ervan dient te vergewissen dat de ambtenaren daadwerkelijk en gemakkelijk kennis kunnen nemen van de administratieve besluiten die hen individueel raken, welk beginsel onder meer zijn grondslag vindt in de zorgplicht van de instellingen jegens hun ambtenaren, moet worden geoordeeld dat salarisstroken die, zoals in casu, geen enkele vermelding bevatten omtrent de rang en de salaristrap van de verzoeker, een bijzonder ongeschikt middel vormen om deze in kennis te stellen van de vaststelling van een zo belangrijk besluit. Een normaal zorgvuldige ambtenaar, die wordt geacht de voorschriften met betrekking tot zijn bezoldiging te kennen, mag erop vertrouwen dat het besluit betreffende zijn definitieve indeling in rang en salaristrap hem schriftelijk zal worden meegedeeld.

43      Opgemerkt zij evenwel dat ook al heeft de administratie niet voldaan aan haar verplichting, verzoeker schriftelijk in kennis te stellen van het hem betreffende besluit tot definitieve indeling, zulks niet meebrengt dat verzoeker niet alle voortvarendheid aan de dag had moeten leggen, zeker aangezien hij van het bestaan van het betrokken besluit op de hoogte was.

44      In dit verband merkt het Gerecht op dat uit de antwoorden van verzoeker ter terechtzitting op vragen van het Gerecht kan worden opgemaakt, dat deze wist dat er een besluit tot vaststelling van zijn indeling in rang en in salaristrap was genomen. Zoals vermeld in punt 31 supra, heeft verzoeker namelijk te kennen gegeven dat het uitblijven van een formele reactie zijnerzijds in de periode tussen de ontvangst van de salarisstroken van april 2003 en de datum van indiening van zijn klacht, zijn verklaring vond in het feit dat er met de administratie akkoorden waren gesloten met het oog op zijn indeling in een hogere rang en dat hij had geprobeerd een oplossing te vinden met de administratie zonder meteen een formele procedure in te leiden. Verzoeker heeft verklaard dat hij had besloten de formele procedure pas te volgen na een „laatste kennisgeving” van het bestreden besluit te hebben ontvangen.

45      Voor het overige moet worden geconstateerd dat uit de vanaf april 2003 aan verzoeker verstrekte maandelijkse salarisstroken bleek dat zijn basissalaris aanzienlijk was verhoogd. Uit de stukken blijkt ook dat verzoeker in april 2003 een aanvullende salarisstrook heeft ontvangen die hem ervan in kennis stelde dat hem een bedrag van 1 524 EUR werd betaald. Dit bedrag kwam overeen met de regularisering met terugwerkende kracht van de salarissen die waren uitbetaald tussen december 2002, de datum van verzoekers indiensttreding, en maart 2003, naar aanleiding van zijn definitieve indeling in rang B 5, salaristrap 4.

46      Zoals het Comité van de Regio’s opmerkt was in besluit nr. 230/02, waarbij verzoeker werd aangesteld als ambtenaar op proef, gepreciseerd dat hij voorlopig was ingedeeld in de rang B 5, salaristrap 1. Bijgevolg kon verzoeker er niet onwetend van zijn dat er een besluit houdende definitieve indeling zou worden genomen, zelfs indien hij daaromtrent niet door een aanvullend bericht van het Comité van de Regio’s was geïnformeerd.

47      Ofschoon deze salarisstroken noch de redenen van de verhoging van het basissalaris vermeldden, noch de redenen van de aanvullende betaling van 1 524 EUR, vormden zij niettemin, gelet op de juridische en feitelijke context op het moment waarop zij werden meegedeeld, voor verzoeker een duidelijk teken dat er een wijziging was opgetreden in zijn individuele situatie, aangezien een wijziging van het basissalaris een persoon die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een ambtenaar met normale kennis van zaken mag worden verwacht, redelijkerwijs niet kan ontgaan (zie in die zin arrest Gerecht van 16 maart 1993, Blackman/Parlement, T‑33/89 en T‑74/89, Jurispr. blz. II‑249, punt 34, en arrest A/Parlement, reeds aangehaald, punt 52).

48      In de situatie van de onderhavige zaak, waarin, zoals blijkt uit de punten 44 tot en met 47 supra, verzoeker in feite wist dat een besluit betreffende zijn indeling was genomen, waarin hij er niet onwetend van kon zijn dat er een besluit tot definitieve indeling zou worden genomen, en waarin hij niet betwist de salarisstroken te hebben ontvangen waaruit bleek dat zijn basissalaris substantieel was gewijzigd en geregulariseerd, rustte op hem ten minste de verplichting om bij de administratie te informeren naar de reden van deze wijziging van zijn basissalaris en, in voorkomend geval, binnen een redelijke termijn de volledige tekst op te vragen van het besluit dat aan deze wijziging ten grondslag lag, teneinde nauwgezet kennis te nemen van de inhoud en de motivering van het betrokken besluit, zodat hij met vrucht gebruik kon maken van zijn recht om een klacht in te dienen.

49      Niettemin staat vast dat verzoeker zich pas op 18 september 2003, dus meer dan vijf maanden nadat hij de eerste, in april 2003 verstrekte, salarisstroken had ontvangen, bij de administratie heeft gemeld om het bestreden besluit in ontvangst te nemen. Een dergelijk tijdsverloop kan geenszins worden aangemerkt als redelijk.

50      Verzoeker kan niet als verweer aanvoeren dat er een akkoord was gesloten en dat hij te goeder trouw dacht dat er een oplossing zou worden gevonden zonder dat hij een klacht zou moeten indienen. Zonder dat lang hoeft te worden stilgestaan bij verzoekers weinig gedetailleerde verklaring betreffende een vermeend akkoord, waarvan het bestaan door het Comité van de Regio’s wordt betwist, volstaat het eraan te herinneren, dat de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut vastgelegde klacht‑ en beroepstermijnen van openbare orde zijn en niet naar believen van partijen en de rechter kunnen worden ingeroepen (arrest Hof van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, Jurispr. blz. I‑403, punt 21; arresten Gerecht van 24 juni 2004, Österholm/Commissie, T‑190/02, JurAmbt. blz. I‑A-197 en II-877, punt 32, en 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 146). Derhalve moet worden vastgesteld dat het eventuele bestaan van een akkoord met de administratie de ambtenaar niet bevrijdde van de verplichting, de klachttermijnen in acht te nemen.

51      Om dezelfde reden kan het feit dat de juridische dienst van het Comité van de Regio’s in zijn nota van 12 april 2004 de te late indiening van de klacht niet aan de orde heeft gesteld, of dat het TABG mogelijkerwijs zou zijn overgegaan tot een uitgebreid onderzoek van de klacht, geen verandering brengen in de vaststelling dat deze hoe dan ook te laat is ingediend. Ten slotte kunnen ook de gestelde mondelinge toezeggingen van het hoofd van de personeelsdienst en het hoofd van de juridische dienst, volgens welke de klacht na 18 september 2003 kon worden ingediend, geenszins van invloed zijn op de toepassing van de regels inzake de klachttermijnen, aangezien deze van openbare orde zijn en niet naar believen van partijen kunnen worden ingeroepen.

52      Uit het voorgaande volgt dat, hoewel de administratie niet heeft voldaan aan haar verplichting om verzoeker in kennis te stellen van het bestreden besluit, laatstgenoemde niettemin van het bestaan van dit besluit op de hoogte was, maar heeft nagelaten binnen een redelijke termijn om mededeling ervan te verzoeken teneinde er naar behoren kennis van te nemen.

53      Voor de ontvankelijkheid van een beroep bij het Gerecht krachtens artikel 236 EG en artikel 91 van het Statuut is vereist, dat de precontentieuze procedure regelmatig is verlopen en dat de daarin gestelde termijnen in acht zijn genomen (beschikkingen Gerecht van 11 mei 1992, Whitehead/Commissie, T‑34/91, Jurispr. blz. II‑1723, punt 18, en 20 juli 1994, Branco/Rekenkamer, T‑45/93, JurAmbt. blz. I‑A-197 en II-641, punt 22, en arrest Gerecht van 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, JurAmbt. blz. I‑A-203 en II-903, punt 125).

54      Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

55      Ingevolge artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen. Bovendien blijven volgens artikel 88 van ditzelfde reglement in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, de kosten door de instellingen gemaakt te hunnen laste.

56      In casu is vastgesteld dat het Comité van de Regio’s niet heeft voldaan aan zijn verplichting om verzoeker in kennis te stellen van het hem betreffende besluit tot definitieve indeling. Dit verzuim is des te betreurenswaardiger nu het betrokken besluit betrekking had op een belangrijk element van verzoekers beroepssituatie.

57      Het Gerecht is van oordeel dat, nu de instelling de op haar rustende zorgplicht niet in acht heeft genomen, zij moet worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van verzoeker.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Het Comité van de Regio’s van de Europese Unie zal alle kosten dragen.



Pirrung

Meij

Pelikánová

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 januari 2007.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Nederlands.