Language of document : ECLI:EU:T:2007:85

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

14 maart 2007 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Dumping – Invoer van silicium van oorsprong uit Rusland – Schade – Causaal verband”

In zaak T‑107/04,

Aluminium Silicon Mill Products GmbH, gevestigd te Zug (Zwitserland), vertegenwoordigd door A. Willems en L. Ruessmann, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Scharf en K. Talabér Ricz als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2229/2003 van de Raad van 22 december 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland (PB L 339, blz. 3),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 november 2005,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        Verzoekster is een vennootschap naar Zwitsers recht die met name actief is op het gebied van de verkoop en het in de handel brengen van siliciumhalffabricaten op de communautaire markt. Zij koopt het silicium bij twee producenten, SUAL Kremny-Ural LLC (SKU) en JSC ZAO Kremny (ZAO). Deze twee vennootschappen zijn in handen van OAO SUAL (SUAL). Aangezien deze vennootschap en verzoekster uiteindelijk worden gecontroleerd door dezelfde aandeelhouder, namelijk SUAL International Ltd, zijn SKU en ZAO met verzoekster verbonden producenten.

2        Silicium is een product dat in de handel wordt gebracht in de vorm van brokken, korrels, granulaat of poeder, en vervaardigd in verschillende kwaliteiten die met name verschillen wat het ijzergehalte, het calciumgehalte en de aanwezigheid van andere sporenelementen betreft. Voor silicium met een siliciumgehalte van 95 tot 99,99 % – het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde product – kunnen twee categorieën van gebruikers op de communautaire markt worden geïdentificeerd: de gebruikers uit de chemische industrie, vooral de producenten van siliconen, en de gebruikers uit de metaalindustrie die aluminium produceren.

3        Naar aanleiding van een door EuroAlliages (Liaison Committee of the Ferro-Alloy Industry) ingediende klacht heeft de Commissie een antidumpingprocedure betreffende de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland ingeleid op grond van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals laatst gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 (PB L 305, blz. 1; hierna: „basisverordening”). Het bericht van inleiding van de procedure is bekendgemaakt op 12 oktober 2002 (PB C 246, blz. 12).

4        Op 10 juli 2003 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1235/2003 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland vastgesteld (PB L 173, blz. 14; hierna: „voorlopige verordening”). Op basis van haar onderzoek naar de antidumpingpraktijken en de schade in de periode van 1 oktober 2001 tot en met 30 september 2002 (hierna: „onderzoektijdvak” of „OT”), en na het onderzoek van de trend inzake de schade tussen 1 januari 1998 en het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „beoordelingsperiode”) heeft zij het voorlopige antidumpingrecht voor silicium met een siliciumgehalte van minder dan 99,99 gewichtspercenten, ingedeeld onder GN-code 2804 69 00, van oorsprong uit Rusland en afkomstig van SKU en van ZAO, vastgesteld op 25,2 %.

5        In de voorlopige verordening wordt vervolgens de evolutie geschetst van verschillende economische indicatoren met betrekking tot de Europese markt voor silicium en met betrekking tot de Russische producenten-exporteurs en de bedrijfstak van de Gemeenschap, waarvan een aantal gegevens hieronder zijn weergegeven:

Tabel 1

Verbruik in de Gemeenschap (gebaseerd op de omvang van de verkoop)

 

1998

1999

2000

2001

OT

Ton

290 684

325 234

388 938

373 950

371 540

Index

Trend j/j

100

112

+ 12 %

134

+ 20 %

129

‑ 4 %

128

‑ 1 %


Tabel 3

Marktaandeel van het uit Rusland ingevoerde product (op basis van omvang verkoop)

 

1998

1999

2000

2001

OT

Marktaandeel

3,7

1,9

3,6

4,5

4,8

Trend j/j (percentpunten)

 

‑ 1,8 %

+ 1,7 %

+ 0,9 %

+ 0,3 %


Tabel 4

Gemiddelde prijs van het met dumping ingevoerde product

 

1998

1999

2000

2001

OT

EUR

1 048

963

1 131

999

929

Index

Trend j/j

100

92

‑ 8 %

108

+ 17 %

95

‑ 12 %

89

‑ 7 %


Tabel 8

Omvang van de verkoop (van de bedrijfstak van de Gemeenschap)

 

1998

1999

2000

2001

OT

Ton

86 718

114 587

133 568

128 219

136 421

Index

Trend j/j

100

132

+ 32 %

154

+ 17 %

148

‑ 7 %

[‑ 4 % zie punt 87 hierna]

157

+ 6 %


Tabel 9

Verkoopprijzen

 

1998

1999

2000

2001

OT

EUR per ton

1 415

1 184

1 231

1 271

1 185

Index

Trend j/j

100

84

‑ 16 %

87

+ 4 %

90

+ 3 %

84

‑ 7 %


Tabel 10

Marktaandeel (van de bedrijfstak van de Gemeenschap)

 

1998

1999

2000

2001

OT

Marktaandeel

29,8

35,2

34,3

34,3

36,7

Index

100

118

115

115

123


Tabel 12

Winstgevendheid (van de bedrijfstak van de Gemeenschap)

 

1998

1999

2000

2001

OT

Winstpercentage

12,6

1,8

5,0

1,7

‑ 2,1

Trend j/j

 

‑ 10,8 %

+ 3,2 %

‑ 3,3 %

‑ 3,8 %


6        Op 22 december 2003 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2229/2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland vastgesteld (PB L 339, blz. 3; hierna: „bestreden verordening”). De bestreden verordening stelt antidumpingrechten ten belope van 22,7 % in op de invoer van silicium dat afkomstig is van SKU en ZAO.

 Procesverloop en conclusies van partijen

7        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 maart 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

8        Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 26 januari 2005 werd de Commissie toegelaten als interveniënte ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Zij heeft evenwel afgezien van de indiening van schriftelijke opmerkingen.

9        Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft hij de partijen verzocht, een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

10      Ter terechtzitting van 9 november 2005 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

11      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover zij rechten instelt op de uitvoer van SKU en ZAO;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

12      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 Verzoek tot nietigverklaring

13      Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring voert verzoekster vijf middelen aan. Het eerste, inzake de onjuiste definitie van „soortgelijk product”, is gebaseerd op een kennelijk onjuiste beoordeling en op schending van artikel 1, lid 4, en van artikel 6, lid 7, van de basisverordening. Het tweede middel, betreffende de vaststelling van de exportprijs, is gebaseerd op schending van artikel 2, lid 9, van de basisverordening en van artikel 253 EG. Het derde middel, inzake de vaststelling van het bestaan van aanmerkelijke schade, is gebaseerd op schending van artikel 3, leden 2 en 5, van de basisverordening, van de artikelen 3.1 en 3.4 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103) die als bijlage 1A aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) is gehecht, en van artikel 253 EG. Het vierde middel, inzake de vaststelling van een causaal verband tussen de gestelde met dumping gepaard gaande invoer en de schade, is gebaseerd op schending van artikel 3, leden 2, 6 en 7, van de basisverordening, van de artikelen 3.1 en 3.5 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994, op een kennelijk onjuiste beoordeling en op schending van artikel 253 EG. Het vijfde middel, inzake de methode die werd gebruikt voor de vaststelling van de schademarge, is gebaseerd op schending van artikel 3, lid 3, van de basisverordening en van artikel 253 EG.

14      Het Gerecht is van oordeel dat eerst het eerste onderdeel van het derde middel dient te worden onderzocht, te weten schending van de basisverordening bij de vaststelling van een aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3 van deze verordening, en het eerste onderdeel van het vierde middel, te weten schending van de basisverordening wegens verkeerde vaststelling van het causaal verband tussen de in de bestreden verordening vastgestelde schade en de invoer met dumping.

 Argumenten van partijen

15      Verzoekster herinnert eraan dat, volgens de bestreden verordening, tussen 1998 en 2000 de schade-indicatoren wezen op positieve ontwikkelingen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en vervolgens op een negatieve ontwikkeling tussen 2000 en het onderzoektijdvak, met name wat de prijzen betreft. Zij betoogt echter dat de gemeenschapsinstellingen hebben nagelaten erop te wijzen dat de belangrijkste prijsdalingen in de bedrijfstak van de Gemeenschap ook plaatsvonden in de periode van 1998 tot en met 1999.

16      Vervolgens stelt zij, aangaande de verklaring in overweging 44 van de bestreden verordening, volgens welke „[i]n de periode van 2000 tot het onderzoektijdvak [...] bijna alle indicatoren [van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap] slechts lichtjes [stegen], [...] gelijk[bleven] of [terug]vielen [...]”, dat de enige indicatoren die een negatieve ontwikkeling hebben gekend, de prijs, de winstgevendheid en de cashflow waren, terwijl de andere indicatoren slechts positieve ontwikkelingen toonden. Zij wijst dienaangaande met name op de verhoging van de productie en van de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zij benadrukt bovendien dat de prijsdalingen samenvallen met een sterke stijging van de productie, van de productiecapaciteit, van de omvang van de verkoop en van de marktaandelen van de ondernemingen in de Gemeenschap. Zo hebben de producenten in de Gemeenschap in 1999 en tijdens het onderzoektijdvak winsten van respectievelijk 32 % en 6 % van de omvang van hun verkoop gerealiseerd.

17      Tegen het argument van de Raad dat naast de drie reeds aangehaalde indicatoren het niveau en het rendement van de investeringen eveneens een negatieve ontwikkeling hebben gekend, voert verzoekster aan dat dit het logische resultaat is van het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1998 en 2000 massaal heeft geïnvesteerd om zijn productie op te voeren als reactie op de stijgende vraag, en dat dit investeringsniveau niet kon worden gehandhaafd in de daaropvolgende jaren, die vanaf dat moment werden gekenmerkt door een daling van de vraag.

18      Verzoekster is van mening dat de hierboven aangehaalde stellingen aantonen dat de Raad geen rekening heeft gehouden met een aantal voorgeschreven factoren en dat hij de factoren waarmee hij wel rekening heeft gehouden, niet juist heeft beoordeeld, hetgeen een schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening oplevert.

19      Ten slotte heeft verzoekster ter terechtzitting opgemerkt dat de vaststelling in overweging 46 van de bestreden beschikking, dat tussen 2000 en het onderzoektijdvak het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijk is gedaald, onjuist is, aangezien de gegevens die werden opgenomen in de voorlopige verordening, dit tegenspreken.

20      Aangaande de verkeerde beoordeling van het causaal verband, is verzoekster van mening dat de evolutie van de vraag naar silicium een doorslaggevende rol heeft gespeeld in de evolutie van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De positieve evolutie tussen 1998 en 2000, in het bijzonder de sterke stijging van de productie en van de verkoop, is hoofdzakelijk te wijten aan de stijging van de vraag naar silicium met 32 %, en niet aan de beslissingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om te investeren in nieuwe productie-installaties.

21      Ook de daling van de prijs (en van de winstgevendheid) van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2000 en het onderzoektijdvak weerspiegelt vooral de inkrimping van de vraag naar silicium en het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn marktaandeel op een krimpende markt had vergroot door het voeren van een agressieve prijzenpolitiek. Verzoekster voegt hieraan toe dat de wens om de omvang van de verkoop aan de gebruikers uit de metaalindustrie (de enige afzetmarkt voor de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland; hierna: „invoer uit Rusland”) zo snel op te drijven, vanzelfsprekend een grote prijsvermindering eiste. Dit leidde tot een prijsdaling (van 19 %) die aanmerkelijk groter is dan de prijsdaling van de invoer uit Rusland (11 %). Derhalve had de invoer uit Rusland geen invloed op de verkoop en de prijs in de bedrijfstak van de Gemeenschap.

22      Zij voert bovendien aan dat de groei van het marktaandeel van de Russische producenten-exporteurs tussen 2000 en het onderzoektijdvak slechts overeenkwam met de helft van de groei van het marktaandeel van de producenten in de Gemeenschap. Het is hoe dan ook ondenkbaar dat de Russische producenten-exporteurs met een marktaandeel van minder dan 5 % de prijs op de Europese markt konden bepalen.

23      Verzoekster betoogt dat de Raad in zijn verweerschrift de doorslaggevende feiten betwist noch onderzoekt. Het gaat om de volgende feiten: ten eerste hield de stijging van de vraag van de chemische industrie in 2001 op en was er tijdens het onderzoektijdvak inderdaad sprake van een aanzienlijke daling van de verkoop van de producenten in de Gemeenschap aan de gebruikers uit de chemische industrie. Ten tweede was er tijdens het onderzoektijdvak sprake van een massale stijging van de verkoop van de producenten in de Gemeenschap aan de gebruikers uit de metaalindustrie. Dat is één van de voornaamste oorzaken van de daling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gehanteerde gemiddelde prijs. Ten derde was er op hetzelfde moment sprake van een daling met ongeveer 10 % van de prijzen die de producenten in de Gemeenschap hanteerden voor de gebruikers uit de metaalindustrie. Ten vierde was de prijsdaling merkelijk groter dan de prijsdaling van de invoer uit Rusland tijdens dezelfde periode.

24      Aangaande het verschil tussen de prijzen van de Russische producenten-exporteurs en die van de producenten in de Gemeenschap is zij van mening dat verschillende factoren dit prijsverschil verklaren, zoals het verschil in de productmengeling of het prijsverschil van de plaatselijke producten.

25      Op het argument van de Raad inzake de cumulatieve werking van de door de Russische producenten-exporteurs tussen 2000 en het onderzoektijdvak toegepaste prijsverminderingen antwoordt verzoekster dat het Russische prijsniveau reeds aanzienlijk lager was dan de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2000 en dat de invoer uit Rusland ongeveer één tiende van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap bedroeg, wat erop wijst dat de prijs van de invoer uit Rusland geen belangrijk concurrentie-element was voor de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

26      Ten slotte betoogt zij dat de gemeenschapsinstellingen, door de feiten niet geheel weer te geven en geen rekening te houden met alle bekende factoren – andere dan de invoer met dumping – die de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen, artikel 3, leden 2, 6 en 7, van de basisverordening hebben geschonden.

27      Aangaande de vaststelling van aanzienlijke schade benadrukt de Raad dat, ofschoon het juist is dat er tussen 1998 en 1999 aanzienlijke prijsdalingen plaatsvonden, de prijzen vervolgens gestegen zijn, om daarna opnieuw aanzienlijk te dalen tussen 2001 en het einde van het onderzoektijdvak. Deze tweede prijsdaling viel samen met een verhoging van de invoer uit Rusland. Hij merkt eveneens op dat tussen 2000 en het onderzoektijdvak de prijzen, de winstgevendheid en de cashflow een negatieve evolutie hebben gekend. Bovendien zijn de investeringen met 26 % gedaald en het rendement ervan met 26,1 % en bleef de stijging van de gemiddelde lonen beneden het inflatiecijfer (minder dan 1 % per jaar). Dit geldt eveneens voor het geheel van het onderzochte tijdvak.

28      Aangaande het argument van verzoekster dat de negatieve evolutie van het investeringsniveau en het rendement van de investeringen het gevolg zijn van zware investeringen in de productiecapaciteit (punt 17 hierboven), antwoordt de Raad dat dit niet is aangetoond en onjuist is, daar de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap tot in 2001 regelmatig steeg.

29      De Raad voert eveneens aan dat, anders dan verzoekster stelt, er geen enkele massale verhoging van de verkoop is geweest, en al evenmin een aanzienlijke stijging van het marktaandeel tussen 2000 en het onderzoektijdvak. Tijdens deze periode is de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 2 % gestegen en het marktaandeel ervan met 2,4 percentpunten. Dienaangaande heeft de Raad ter terechtzitting uitdrukkelijk erkend dat de bestreden verordening een fout bevat in overweging 46, waarin wordt verklaard dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap sterk was gedaald, maar hij heeft aangevoerd dat verzoekster hier voor het eerst ter terechtzitting op heeft gewezen, zodat dit argument tardief en derhalve niet-ontvankelijk is in de zin van de artikelen 44 en 46 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

30      De Raad is in het algemeen van oordeel, dat verzoeksters stellingen aangaande de schending van de basisverordening ongegrond zijn, en dat hij alle relevante factoren van de schade correct heeft onderzocht in de overwegingen 33 tot en met 73 van de voorlopige verordening en in de overwegingen 37 tot en met 48 van de bestreden verordening.

31      Hij voert bovendien aan dat verzoekster de factoren die hij niet zou hebben beoordeeld, niet preciseert, en dat zij al evenmin preciseert waarom de verrichte beoordeling onvoldoende zou zijn. Hij verwijst dienaangaande naar de beschikking van het Hof van 1 februari 1993, Moat/Commissie (C‑318/92 P, Jurispr. blz. I‑481), en naar het arrest van het Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie (T‑102/92, Jurispr. blz. II‑17), volgens welke de argumenten nauwkeurig dienen te worden geformuleerd in het verzoekschrift.

32      Aangaande het causaal verband tussen de schade en de invoer met dumping betoogt de Raad dat de beschikbare gegevens in tegenspraak zijn met de stelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap een doorslaggevende rol had bij de vaststelling van de verkoopprijs voor de gebruikers uit de metaalindustrie. Hij herinnert eraan dat tussen 2000 en het onderzoektijdvak de gemiddelde Russische prijzen constant lager waren dan de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en dit is eveneens het geval indien alleen de verkoop aan de metaalindustrie in aanmerking wordt genomen.

33      Vervolgens komt hij op tegen verzoeksters argument dat de Russische prijzen de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet hebben kunnen veroorzaken, aangezien de laatste meer zijn gedaald dan de Russische prijzen. Hij merkt dienaangaande op dat de Russische prijzen tijdens het hele onderzoektijdvak met 11 % zijn gedaald. Bovendien betoogt hij dat voor het onderzoek van het causaal verband de omvang van de daling van de prijzen van de invoer met dumping en die van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet relevant zijn wanneer de prijs van de invoer lager is dan die welke door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt gehanteerd. Aangezien vanaf 2000 de Russische prijzen merkelijk lager waren dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap en vervolgens nog verder zijn gedaald, mag redelijkerwijze worden aangenomen dat de prijzen van de invoer uit Rusland de daling van de communautaire prijzen heeft veroorzaakt.

34      De Raad meent dat verzoeksters argument dat de daling van de prijzen en van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2000 en het onderzoektijdvak het krimpen van de markt weerspiegelt, ongegrond is. Hij wijst er in dit verband op dat de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2000 en het onderzoektijdvak lichtjes is gestegen, en leidt hieruit af dat de daling van de vraag geen ongunstige gevolgen heeft gehad voor de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bovendien is de lichte stijging van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in deze periode een logisch gevolg van de stabiliteit van de verkopen op een krimpende markt. Hij herinnert er ook aan dat verzoekster eveneens marktaandeel heeft gewonnen in deze periode.

35      De Raad ontkent ook het effect van de verhoging van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de door deze gehanteerde prijzen. Hij betoogt dat de Commissie dit heeft onderzocht in overweging 52 van de voorlopige verordening en heeft geoordeeld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 verkoop had verloren wanneer hij had getracht zijn prijzen te handhaven en tijdens het onderzoektijdvak de verloren verkoop had teruggewonnen door aan lagere prijzen te verkopen. De Raad concludeert daaruit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich in moeilijkheden bevond door de Russische mededinging, die werd gekenmerkt door het sterk onderbieden van de prijzen en een aanzienlijke stijging van de verkoop aan gebruikers uit de metaalindustrie. Alles tezamen genomen vormen de stijging van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de verlaging van de prijzen tijdens het onderzoektijdvak verdedigingsmaatregelen die werden getroffen als reactie op de in 2001 vastgestelde daling van de verkoop en op de nieuwe daling van de Russische prijzen.

36      De Raad meent dat de beschikbare gegevens zijn conclusie ondersteunen. Volgens hem betwist verzoekster niet dat de Russische prijzen steeds lager waren dan de communautaire prijzen, ook wanneer alleen de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de gebruikers uit de metaalindustrie in aanmerking worden genomen.

37      Aangaande het argument van verzoekster dat de invoer uit Rusland niet echt druk kon uitoefenen op de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap wegens het kleine marktaandeel ervan, voert de Raad aan dat dit niet relevant is, daar de invoer uit Rusland tussen 2000 en de aanvang van het onderzoektijdvak steeds hoger is geweest dan het de minimis-niveau.

38      Aangaande de redenering van verzoekster inzake de invloed van de daling van de vraag naar silicium voor de chemische industrie betoogt de Raad dat deze eveneens onjuist is. Hij wijst er in dit verband op, zoals wordt uiteengezet in overweging 63 van de bestreden verordening, dat tijdens het onderzoektijdvak de daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de gebruikers uit de chemische industrie 4 783 ton silicium bedroeg. Dit vertegenwoordigde slechts 1,3 % van het totale verbruik in de Gemeenschap. Tijdens dezelfde periode bedroeg de invoer uit Rusland evenwel zowat 18 000 ton, hetzij 4,8 % van het totale verbruik in de Gemeenschap. De Raad stelt dat deze verkopen en, bijgevolg, de daling van de vraag naar silicium voor de chemische industrie, het causaal verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade niet op losse schroeven kunnen zetten.

39      Aangaande, in het algemeen, de schending van de basisvordering voert de Raad aan dat verzoekster deze verkeerd heeft gelezen. Volgens hem verplicht artikel 3, lid 2, van de basisverordening de instellingen niet om de feiten volledig weer te geven. Deze bepalingen verplichten de instellingen om de feiten objectief te onderzoeken, hetgeen zij hebben gedaan, zowel in de bestreden verordening als in de voorlopige verordening. Hij is eveneens van mening dat verzoekster niet voldoende preciseert welke feiten de instellingen niet zouden hebben weergegeven.

40      De Commissie ondersteunt het betoog van de Raad.

 Beoordeling door het Gerecht

 Eerste onderdeel van het derde middel: schending van de basisverordening wegens onjuiste beoordeling van de schade-indicatoren in de bestreden verordening

41      Artikel 3, lid 2, van de basisverordening luidt als volgt:

„De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.”

42      Wat het onderzoek van de gevolgen van de invoer met dumping op de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, bepaalt artikel 3, lid 5, van de basisverordening:

„[Dit onderzoek] omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, [...] de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cashflow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.”

43      Volgens vaste rechtspraak vergt de vaststelling van de schade de beoordeling van ingewikkelde economische vragen. Hiervoor beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punt 86, en arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 131). De gemeenschapsrechter dient bij zijn toetsing dan ook alleen na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Gerecht Ferchimex/Raad, reeds aangehaald, punt 67, en arrest van 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T‑210/95, Jurispr. blz. II‑3291, punt 57).

44      In casu dient dus te worden nagegaan of de Raad in het kader van de bestreden verordening zijn ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden bij de vaststelling van een aanzienlijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

45      Overweging 44 van de bestreden verordening, die overweging 71 van de voorlopige verordening overneemt, luidt als volgt:

„Uit nadere beschouwing van de schade-indicatoren [...] blijkt [dat] de belangrijkste positieve ontwikkelingen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap plaatsvonden in de periode 1998-2000. In de periode van 2000 tot het onderzoektijdvak stegen bijna alle indicatoren slechts lichtjes, bleven zij gelijk of vielen zij terug. Dit is de periode waarin de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap het duidelijkst te zien is.”

46      In overweging 45 van de bestreden verordening staat te lezen:

„[D]e relatief goede prestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap tot 2000 [waren] rechtstreeks te danken aan het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap had besloten te investeren in aanvullende productiefaciliteiten in de Gemeenschap. In die periode zag de bedrijfstak van de Gemeenschap dan ook een stijging van productie, productiecapaciteit, omvang van de verkoop, marktaandeel, aantal arbeidsplaatsen en productiviteit.”

47      Voor de daaropvolgende periode, dat wil zeggen de periode tussen 2000 en het onderzoektijdvak, preciseert de Raad in overweging 46 van de bestreden verordening:

„Terwijl de aanwezigheid van de laaggeprijsde invoer met dumping uit Rusland steeds sterker werd, verslechterde [...] de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het marktaandeel, de cashflow, de investeringen en het rendement daalden aanzienlijk.”

48      Bovendien wijst de Raad er in overweging 47 van de bestreden verordening op dat „[d]e ontwikkeling van andere schade-indicatoren, met name de afname van de winstgevendheid en de verkoopprijzen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode, leidde [...] tot de conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap ernstige schade heeft geleden”.

49      Hij concludeert hieruit, in overweging 48 van de bestreden verordening, dat „de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende het onderzoektijdvak ernstige schade heeft geleden, met name wat prijzen en winstgevendheid betreft”, en dat „[d]e bevindingen en de conclusie in de overwegingen 71 tot en met 73 van de voorlopige verordening worden bevestigd”.

50      Verzoekster verwijt de Raad allereerst dat hij niet heeft vermeld dat de verlaging van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gehanteerde prijzen niet alleen plaatsvond tussen 2000 en het onderzoektijdvak, maar eveneens tussen 1998 en 1999.

51      Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat volgens de in de voorlopige verordening meegedeelde gegevens de door de bedrijfstak van de Gemeenschap toegepaste prijs eerst een sterke daling van 16 % heeft gekend in 1999, vervolgens in 2000 en in 2001 is gestegen met respectievelijk 4 % en met 3 %, en daarna is gedaald met 7 % tijdens het onderzoektijdvak. Aldus viel de verkoopprijs tijdens het onderzoektijdvak slechts terug op het niveau van 1999 (zie tabel 9 in punt 5 hierboven).

52      Uit deze cijfers blijkt dat de belangrijkste daling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap toegepaste prijzen plaatsvond in 1999, en niet tussen 2000 en het onderzoektijdvak. In overweging 44 van de bestreden verordening heeft de Raad echter geoordeeld dat de gunstige evolutie voor de bedrijfstak van de Gemeenschap vooral plaatsvond tussen 1998 en 2000. Deze vaststelling toont aan dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap toegepaste prijs één van de factoren is die in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de beoordeling van de schade, en dat hij dienaangaande niet alleen doorslaggevend is, aangezien andere factoren deze verslechtering niet alleen konden compenseren, maar de Raad tevens de mogelijkheid konden bieden, te concluderen dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap was verbeterd. Aldus kan uit het feit dat in de bestreden verordening niet wordt vermeld dat de belangrijkste daling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap toegepaste prijs plaatsvond in 1999, niet worden afgeleid dat deze verordening onrechtmatig is, mede gelet op het feit dat uit de voorlopige verordening blijkt dat deze prijs tussen 2000 en het onderzoektijdvak eveneens is gedaald.

53      Aangezien de Raad evenwel heeft geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak aanzienlijke schade had geleden, met name op het vlak van de prijzen en van de winstgevendheid, heeft hij aldus noodzakelijkerwijs geoordeeld dat, anders dan in de periode van 1998 tot en met 2000, de andere schadefactoren de tijdens het onderzoektijdvak vastgestelde daling van de prijzen en van de winstgevendheid niet konden compenseren. Het staat dus aan het Gerecht om na te gaan of, zoals verzoekster betoogt, de Raad daardoor geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

54      Dienaangaande merkt de Raad met betrekking tot de periode tussen 2000 en het onderzoektijdvak, wat overeenkomt met de tweede helft van de beoordelingsperiode, op dat „bijna alle indicatoren slechts lichtjes [stegen], [...] gelijk[bleven] of [terug]vielen [...]” en dat „[d]it [...] de periode [is] waarin de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap het duidelijkst te zien is”. Vastgesteld moet worden dat de Raad aldus de verschillende schade-indicatoren niet tegen elkaar afweegt, hoewel hij toegeeft dat een aantal van deze indicatoren gunstig zijn geweest, zodat op basis van die stelling helemaal niet kan worden aangetoond dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijke schade heeft geleden tussen 2000 en het onderzoektijdvak.

55      Bovendien is het juist dat de Raad in overweging 46 van de bestreden verordening heeft geoordeeld dat tussen 2000 en het onderzoektijdvak de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap was verslechterd, erop wijzend dat „[h]et marktaandeel, de cashflow, de investeringen en het rendement [...] aanzienlijk [waren gedaald]”. De Raad, die in overweging 47 eveneens wijst op de ontwikkeling van andere schade-indicatoren, met name de daling van de winstgevendheid en de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode, heeft geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijke schade had geleden.

56      Zoals verzoekster aangeeft moet evenwel worden vastgesteld, enerzijds, dat de Raad er aldus volledig aan is voorbijgegaan dat er in de loop van de beoordelingsperiode meerdere malen – soms aanzienlijke – vooruitgang werd geboekt met betrekking tot de productie (+ 34 %), de capaciteit (+ 30 %), de bezettingsgraad (+ 3 percentpunten), de communautaire verkoop (+ 57 %), het marktaandeel (+ 23 %, of + 6,9 percentpunten), de voorraden (‑ 29 %), de tewerkstelling (+ 16 %) en de productiviteit (+ 15 %) en, anderzijds, dat zelfs wat de periode van 2000 tot aan het onderzoektijdvak betreft, de Raad niet heeft vermeld dat een aantal niet onbelangrijke factoren een positieve ontwikkeling hebben gekend. Aldus moet er in het bijzonder op worden gewezen dat, naast de lichte verbetering van de situatie met betrekking tot de tewerkstelling en de lonen, de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak met 2 % is gestegen tot een recordniveau van 136 421 ton, terwijl de productiecapaciteit een groei van 2,5 % kende.

57      Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de Raad in overweging 46 van de bestreden verordening stelt dat tussen 2000 en het onderzoektijdvak „[h]et marktaandeel, de cashflow, de investeringen en het rendement [...] aanzienlijk [daalden]”.

58      Dienaangaande heeft verzoekster evenwel ter terechtzitting opgemerkt dat in overweging 46 van de bestreden verordening verkeerdelijk wordt vastgesteld dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap sterk was gedaald.

59      De Raad heeft erkend dat dit onjuist was, maar is van mening dat dit argument te laat is aangevoerd en dat het Gerecht er dus geen rekening mee mag houden.

60      Er zij aan herinnerd dat uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel of een argument dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (zie in die zin, arrest Hof van 30 september 1982, Amylum/Raad, 108/81, Jurispr. blz. 3107, punt 25; zie arresten Gerecht van 20 september 1990, Hanning/Parlement, T‑37/89, Jurispr. blz. II‑463, punt 38, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 142, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In casu dient erop te worden gewezen dat verzoekster reeds in haar verzoekschrift heeft aangevoerd dat de bestreden verordening de basisverordening schendt, met name wegens de onjuiste beoordeling van de economische indicatoren in het kader van de vaststelling van de schade (eerste onderdeel van het derde middel). Verzoekster heeft in haar verzoekschrift met name betoogd dat „de bestreden verordening geen gewag maakt van het feit dat de prijsdalingen samenvielen met aanzienlijke verhogingen van het marktaandeel van de ondernemingen in de Gemeenschap”. Bijgevolg houdt de betrokken opmerking van verzoekster verband met het derde middel, dat zij reeds in het inleidend verzoekschrift heeft vermeld, en vormt zij dus een precisering die nauw verband houdt met het betoog dat verzoekster in het kader van dit middel heeft gevoerd.

62      Derhalve is dit argument ontvankelijk.

63      Zoals de Raad toegeeft, is de in de bestreden verordening geformuleerde stelling dat „[h]et marktaandeel [van de bedrijfstak van de Gemeenschap] aanzienlijk [daalde]” echter kennelijk onjuist en strijdig met de in de voorlopige verordening opgenomen gegevens, waarvan de juistheid tussen partijen vaststaat. Uit de voorlopige verordening blijkt immers dat het marktaandeel niet is gedaald – en zeker niet aanzienlijk –, maar tussen 2000 en het onderzoektijdvak integendeel sterk is gestegen, van 34,3 tot 36,7 %, hetzij 2,4 percentpunten (zie tabel 10 in punt 5 hierboven).

64      Derhalve dient te worden uitgemaakt of deze fout kan leiden tot nietigverklaring van de bestreden verordening.

65      Dienaangaande kan niet worden betwist dat de evolutie van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap een belangrijke factor is voor de beoordeling van het bestaan van een aanzienlijke schade voor deze industrie. Bovendien moet worden vastgesteld dat de Raad, door te stellen dat deze factor „aanzienlijk [daalde]”, niet alleen de evolutie van deze factor verkeerd heeft beschreven, maar noodzakelijkerwijs aan dit element een niet te verwaarlozen belang heeft gehecht bij zijn conclusie inzake het bestaan van aanzienlijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

66      In deze omstandigheden, en zonder dat het nodig is uit te maken of de in de punten 54 tot en met 56 hierboven omschreven omstandigheden op zichzelf volstaan voor de conclusie dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vaststelling van het bestaan van genoemde aanzienlijke schade, stelt het Gerecht vast dat, door blijk te geven van een onjuiste opvatting van de feiten inzake de evolutie van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de periode van 2000 tot aan het onderzoektijdvak – waarin de geleden schade volgens hem het duidelijkst is – de Raad van een kennelijk onjuiste premisse is uitgegaan om het bestaan van deze schade vast te stellen. Het bestaan van de schade dient voort te vloeien uit de afweging van de evolutie, zowel de positieve als de negatieve, van de factoren die de Raad relevant acht. Aangezien, enerzijds, het Gerecht zijn beoordeling ter zake niet in de plaats van die van de Raad kan stellen en, anderzijds, niet kan worden uitgesloten dat de Raad zonder deze onjuiste opvatting niet zou hebben geconcludeerd tot het bestaan van aanzienlijke schade, dient de verordening om deze reden alleen al nietig te worden verklaard (zie in die zin arrest Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, T‑163/94 en T‑165/94, Jurispr. blz. II‑1381, punt 115).

67      Het Gerecht is evenwel van oordeel dat ook het eerste onderdeel van het vierde middel, betreffende het causaal verband tussen de daling van de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de invoer uit Rusland, dient te worden onderzocht.

 Eerste onderdeel van het vierde middel: schending van de basisverordening wegens onjuiste vaststelling van een causaal verband tussen de aanzienlijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap zou hebben geleden, en de invoer met dumping

68      Artikel 3, lid 3, van de basisverordening bepaalt: „[W]at de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden.”

69      Artikel 3, lid 6, luidt als volgt:

„Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.”

70      Ten slotte bepaalt artikel 3, lid 7:

„Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere [...] een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag [...]”

71      Uit de in punt 43 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt dat de vaststelling van een causaal verband tussen de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden aanzienlijke schade en de invoer met dumping de beoordeling van ingewikkelde economische vragen vergt. Hiervoor beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid en de gemeenschapsrechter dient bij zijn toetsing dan ook alleen na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

72      Een en ander laat onverlet dat de Raad en de Commissie bij de vaststelling van de schade verplicht zijn te onderzoeken of de schade wel degelijk door invoer met dumping is veroorzaakt, en alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing moeten laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap (arrest Hof van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑3813, punt 16).

73      Wat het onderhavige geval betreft, preciseert de Raad, in overweging 46 van de bestreden verordening, met betrekking tot de periode tussen 2000 en het onderzoektijdvak het volgende:

„[T]erwijl de aanwezigheid van de laaggeprijsde invoer met dumping uit Rusland steeds sterker werd, verslechterde [...] de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het marktaandeel, de cashflow, de investeringen en het rendement daalden aanzienlijk.”

74      Vervolgens verklaart de Raad in overweging 66 van de bestreden verordening:

„Het prijsverschil tussen het in de Gemeenschap geproduceerde silicium en het uit Rusland ingevoerde silicium [bedroeg] gemiddeld 11 % in het onderzoektijdvak [...] ondanks dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de periode van 2001 tot het onderzoektijdvak met 7 % daalden. Dit wordt gezien als een duidelijke indicatie van het effect van de Russische prijzen op de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.”

75      Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat, volgens de in de voorlopige verordening meegedeelde gegevens (zie tabellen 4 en 9 in punt 5 hierboven), het verschil tussen de Russische prijzen en die van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1998 en 2000 dezelfde omvang had als het verschil dat bestond tussen 2000 en het onderzoektijdvak.

76      Nochtans stellen de Raad en de Commissie in de bestreden verordening noch in de processtukken uitdrukkelijk dat de daling van de prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 1999 (de enige daling tijdens de periode tussen 1998 en 2000) het gevolg was van de onderbieding van de Russische prijzen. In de bestreden verordening beschrijft de Raad de periode tussen 1998 en 2000 zelfs als een periode waarin de resultaten van de bedrijfstak van de Gemeenschap relatief goed waren. Er dient eveneens op te worden gewezen dat de aanzienlijke toename van het verschil tussen de gemiddelde prijzen van de invoer uit Rusland en door de bedrijfstak van de Gemeenschap gehanteerde prijzen tussen 2000 en 2001, de bedrijfstak van de Gemeenschap er niet van heeft weerhouden om tussen 2000 en 2001 zijn gemiddelde prijs te verhogen (zie tabellen 4 en 9 in punt 5 hierboven).

77      Derhalve tonen de in de bestreden verordening gevoerde redenering en de in de voorlopige verordening opgenomen gegevens aan dat het prijsverschil slechts een van de factoren is waarmee rekening dient te worden gehouden bij het onderzoek van het causaal verband tussen de invoer uit Rusland en de gestelde schade, en het bestaan van deze factor volstaat op zich geenszins om te concluderen dat de daling van de prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak uitsluitend of hoofdzakelijk te wijten was aan de invoer uit Rusland.

78      De Raad en de Commissie betogen dat de schade op de volgende wijze voortvloeit uit de invoer met dumping: in 2001 daalde de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap toen deze trachtte zijn prijzen te handhaven ondanks de dalende prijzen van silicium van oorsprong uit Rusland. In het onderzoektijdvak was de bedrijfstak van de Gemeenschap ten slotte door de prijsdruk gedwongen de prijzen fors te verlagen om de omvang van zijn verkoop te handhaven, waardoor de winstgevendheid daalde (overweging 52 van de voorlopige verordening).

79      Verzoekster is van mening dat de gemeenschapsinstellingen het afnemen van verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 en de daling van de prijzen ervan tijdens het onderzoektijdvak ten onrechte hebben toegeschreven aan de invoer uit Rusland. Zij hebben geen aandacht besteed aan de gevolgen van, ten eerste, de inkrimping van de vraag op de siliciummarkt, ten tweede, de stijging van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap en, ten derde, de omstandigheid dat tijdens het onderzoektijdvak een groot deel van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap naar de gebruikers uit de metaalindustrie in plaats van naar de gebruikers uit de chemische industrie ging.

80      Er moet dus worden onderzocht of verzoeksters stellingen gegrond zijn, en of uit die stellingen blijkt dat de Raad de ruime beoordelingsvrijheid waarover hij volgens de in punt 43 hierboven aangehaalde rechtspraak beschikt, heeft overschreden.

–       De inkrimping van de vraag van alle gebruikers

81      Ter terechtzitting heeft de Raad betoogd dat verzoekster in haar stukken geen argumenten heeft aangevoerd over de inkrimping van de vraag in het algemeen, maar uitsluitend over de inkrimping van de vraag van de gebruikers uit de chemische industrie. Verzoeksters beroep op deze omstandigheid is dus tardief, en derhalve niet-ontvankelijk.

82      Vastgesteld moet worden dat verzoekster in punt 44 van haar verzoekschrift naar voren heeft gebracht dat „de daling van de prijzen (en van de winstgevendheid) van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2000 en het onderzoektijdvak hoofdzakelijk de inkrimping van de vraag naar silicium weerspiegelt”.

83      Hieruit vloeit voort dat de opmerking van de Raad inzake de ontvankelijkheid van op de inkrimping van de vraag gebaseerde argumenten volstrekt ongegrond is.

84      Ten gronde dient eraan te worden herinnerd dat de bestreden verordening geen enkele analyse van de evolutie van de vraag bevat, daar de Raad in overweging 48 van deze verordening zich ertoe beperkt, de conclusies van de voorlopige verordening met betrekking tot de schade te bevestigen.

85      Uit de voorlopige verordening (zie tabel 1 in punt 5 hierboven) blijkt dat het verbruik van silicium in de Europese Unie is gedaald met 4 % in 2001, en vervolgens met 1 % tijdens het onderzoektijdvak.

86      Er zij nogmaals op gewezen dat het uitgangspunt van de stelling van de Raad, volgens welke de schade voortvloeit uit de invoer uit Rusland, voor de periode tussen 2000 en het onderzoektijdvak hierin bestaat dat de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 is gedaald toen deze trachtte zijn prijzen te handhaven ondanks de dalende prijzen van de Russische producenten-exporteurs, waardoor hij later, tijdens het onderzoektijdvak, gedwongen was zijn prijzen te verlagen om zijn verkoop in stand te houden of te herstellen. Derhalve dient te worden onderzocht of de Raad, zonder een kennelijk onjuiste beoordeling te maken, de daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 uitsluitend aan de invoer uit Rusland kon toeschrijven, ondanks het feit dat het verbruik in de Gemeenschap in 2001 daalde.

87      Dienaangaande moet er meteen op worden gewezen dat tabel 8 van de voorlopige verordening (zie punt 5 hierboven) een rekenfout bevat, die de Raad in zijn antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht heeft erkend, en dat uit deze tabel, na de verbetering, blijkt dat de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 slechts met 4 % is gedaald, en niet met 7 % zoals aanvankelijk in de tabel te lezen stond.

88      Deze correctie geeft aan dat de omvang van de daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 (‑ 4 %) de exacte weerspiegeling is van de inkrimping van de vraag (‑ 4 %), en het lijkt er derhalve op dat de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap de algemene evolutie van het verbruik in de Gemeenschap gewoon op de voet heeft gevolgd. Deze omstandigheid zet de verklaring van de Raad dat de daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 te wijten is aan de onderbieding van de door de Russische producenten-exporteurs gehanteerde prijzen op losse schroeven, aangezien deze daling op aannemelijke wijze kan worden verklaard door de inkrimping van de vraag in de Gemeenschap. Vaststaat echter dat de Raad geen rekening heeft gehouden met dit beslissende element.

89      Bovendien moet worden benadrukt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 zijn marktaandeel heeft behouden, ondanks de verhoging van zijn prijzen met 3 %, terwijl de gemiddelde prijs van de invoer uit Rusland met 12 % was gedaald, hetgeen erop wijst dat het prijsniveau van de invoer uit Rusland geen grote invloed heeft gehad op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

90      Hieruit vloeit voort dat de evolutie van de betrokken indicatoren de stelling van de Raad dat de daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2001 uitsluitend het gevolg was van de invoer uit Rusland, niet aannemelijk maakt, maar eerder steun biedt aan verzoeksters stelling dat deze daling van de verkoop hoofdzakelijk het gevolg was van de inkrimping van de vraag in 2001.

91      Wat het onderzoektijdvak betreft, moet eraan worden herinnerd dat de vraag naar silicium nog met 1 % is gedaald. De verkoop en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn niettemin gestegen met respectievelijk 6 % en 2,4 percentpunten en hebben een recordniveau bereikt.

92      De Raad is niettemin van mening dat de daling van de vraag de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet ongunstig heeft beïnvloed, gelet op het feit dat deze is gestegen, en dat de stijging van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2000 en het onderzoektijdvak een logisch uitvloeisel is van de stabiliteit van de verkopen op een inkrimpende markt.

93      Dit argument van de Raad kan niet slagen. In een transparante en concurrentiële markt, zoals die van silicium volgens de bestreden verordening, oefent de daling van de vraag een druk uit op de prijzen. De marktdeelnemer die wordt geconfronteerd met een dalende vraag, heeft de keuze tussen een daling van zijn verkoop en een verlaging van zijn prijzen.

94      Bovendien moet worden vastgesteld dat de Raad geen enkel argument heeft aangedragen inzake de specifieke omstandigheden die het de bedrijfstak van de Gemeenschap mogelijk zouden hebben gemaakt, de omvang van zijn verkoop te handhaven of zelfs te verhogen met handhaving van zijn prijsniveau tegenover de daling van de vraag tijdens het onderzoektijdvak.

95      Gelet op wat voorafgaat moet worden geconcludeerd dat de bestreden verordening op een kennelijk onjuiste beoordeling berust aangezien de Raad geen rekening heeft gehouden met het effect van de inkrimping van de vraag op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

–       De stijging van het marktaandeel en van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap

96      Verzoekster meent dat de instellingen ook een beoordelingsfout hebben gemaakt door geen rekening te houden met het logische verband tussen de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak en de stijging van de verkoop en het marktaandeel van die bedrijfstak.

97      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode van 29,8 tot 36,7 %, hetzij met 6,9 percentpunten, is gestegen. Tussen 2000 en het onderzoektijdvak, wanneer de schade volgens de Raad het duidelijkst was, heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoop met 2 % en zijn marktaandeel met 2,4 percentpunten zien groeien op een inkrimpende markt (zie tabel 10 in punt 5 hierboven).

98      Volgens de Raad was de stijging van de verkoop tijdens het onderzoektijdvak klein, en vormde zij een verdedigingsmaatregel waarmee de bedrijfstak van de Gemeenschap de verkopen heeft teruggewonnen die hij in 2001 had verloren door te trachten zijn prijzen te handhaven ondanks de invoer uit Rusland (‑ 4 %). De stijging van de verkoop en van het marktaandeel tijdens het onderzoektijdvak vereisten helemaal geen prijsdaling; deze werd uitsluitend veroorzaakt door de onderbieding van de Russische prijzen.

99      Allereerst volgt uit de verbeterde gegevens van tabel 8 van de voorlopige verordening (zie punt 87 hierboven) dat tijdens het onderzoektijdvak de bedrijfstak van de Gemeenschap niet alleen de verkoop heeft herwonnen die hij in 2001 had verloren (‑ 4 %), maar bovendien, doordat hij 6 % verkoop heeft gewonnen, een recordniveau heeft bereikt tijdens het gehele in aanmerking genomen tijdvak.

100    Ook het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, dat in 2001 stabiel bleef, heeft tijdens het onderzoektijdvak een verbetering van 2,4 percentpunten (van 34,3 tot 36,7 %) gekend en een recordhoogte bereikt.

101    In casu heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap dus zijn verkopen verhoogd op een inkrimpende markt en tussen 2000 en het onderzoektijdvak een groei van zijn marktaandeel gekend, die overeenkomt met de helft van het totale marktaandeel van de Russische producenten-exporteurs.

102    De Raad ontkent dat de daling van prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap een concurrentievoordeel was dat deze in staat heeft gesteld om dit resultaat te bereiken. De prijsdaling was volgens de Raad alleen een verdedigingsmaatregel tegen de onderbieding door de Russische prijzen, teneinde het verlies van verkopen te voorkomen. Nochtans hebben de Raad en de Commissie geen enkele verklaring aangedragen voor de omstandigheid dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2000 en het onderzoektijdvak zijn marktaandeel kon doen groeien met 2,4 percentpunten op een inkrimpende markt zonder zijn prijzen te verlagen.

103    Er dient aan te worden herinnerd dat de Raad zijn betoog baseert op de stelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap, ten eerste, in 2001 verkopen heeft verloren wegens de onderbieding door de Russische prijzen, en, ten tweede, gedwongen was zijn prijzen drastisch te verlagen om niet nog meer verkopen te verliezen, dan wel de in 2001 verloren verkopen terug te winnen.

104    Zoals is aangetoond in de punten 88 en volgende, is het uitgangspunt van deze stelling onjuist, daar de Raad geen rekening heeft gehouden met de aannemelijke verklaring dat de daling van de verkoop in 2001 (‑ 4 %) uitsluitend of hoofdzakelijk te wijten was aan het inkrimpen van de vraag (‑ 4 %), en evenmin geldige argumenten heeft aangevoerd om deze verklaring te weerleggen.

105    Daarbij komt dat, aangezien de redenering van de Raad is gebaseerd op de stelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap een defensieve houding heeft aangenomen om zijn verkoop in stand te houden, zij faalt, gezien de stijging met 6 % in het onderzoektijdvak, die niet als een eenvoudig behoud van de verkoop kan worden aangemerkt. Deze stijging heeft het verlies van 4 % in 2001 meer dan goed gemaakt, zodat, tussen 2000 en het onderzoektijdvak, de verkoop van de Gemeenschap met meer dan 2 % is gestegen.

106    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Raad en de Commissie geen enkel geldig argument aanvoeren voor de stelling dat de aanzienlijke stijging van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap op een inkrimpende markt, tijdens het onderzoektijdvak, mogelijk is geweest zonder het door de daling van zijn prijzen verleende concurrentievoordeel.

107    Wat het onderzoek van de weerslag van de stijging van de omvang van de verkoop en van het marktaandeel tussen 2000 en het onderzoektijdvak op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, verklaart de Raad, in overweging 46 van de bestreden verordening, alleen het volgende:

„Terwijl de aanwezigheid van de laaggeprijsde invoer met dumping uit Rusland steeds sterker werd, verslechterde [...] de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. [Zijn] marktaandeel [daalde] aanzienlijk.”

108    Gelet op het feit dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2000 en het onderzoektijdvak aanzienlijk is gestegen, en niet „[aanzienlijk daalde]”, moet worden vastgesteld dat de Raad in de bestreden verordening niet alleen heeft nagelaten om te antwoorden op de vraag of de prijsdaling een noodzakelijke voorwaarde was voor de stijging van de verkoop en van het marktaandeel, en derhalve – wat de prijsdaling betreft – of dat een nadeel is dat volgt uit de eigen gedragingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van het arrest Extramet Industrie/Raad, punt 72 supra, maar in deze context een onbestaande schadefactor aan de invoer uit Rusland toerekent.

109    Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij het onderzoek – in het kader van de bestreden verordening – van het verband tussen de stijging van het marktaandeel en van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap, en de daling van de door deze bedrijfstak gehanteerde prijzen.

–       De overgang van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap van gebruikers uit de chemische industrie naar gebruikers uit de metaalindustrie

110    Verzoekster betoogt dat de Raad in de bestreden verordening ten onrechte heeft geoordeeld dat de daling van de aankoop van silicium door de chemische industrie niet had bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, en dat deze verordening het effect van deze daling dus ten onrechte heeft toegeschreven aan de invoer uit Rusland.

111    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat in de overwegingen 63 en 64 van de bestreden verordening wordt verklaard:

„In de periode van 2000 tot het onderzoektijdvak, terwijl de schadetrends een sterke terugval van prijzen en winstgevendheid te zien gaven, nam de verkoop aan de chemische industrie af met circa 5000 ton (-7 %), maar stegen de gemiddelde prijzen met 14 EUR per ton (+1,1 %). Voor alle verkopen laten de overeenkomstige cijfers een toename zien van omstreeks 3000 ton (+2,1 %), terwijl de gemiddelde prijzen met 46 EUR per ton zakten.

Er zijn dan ook geen redenen om aan te nemen dat de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap te wijten is aan het inzakken van de verkoop aan de chemische industrie. Gezien de aard van de geleden schade is veeleer het omgekeerde het geval.”

112    Uit de gegevens in overweging 61 van de bestreden verordening en in tabel 8 van de voorlopige verordening (zie punt 5 hierboven) blijkt dat de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de gebruikers uit de chemische industrie, die vooral silicium van hoge kwaliteit gebruikt, in 2001 licht (‑ 0,6 %, hetzij ‑ 445 ton) en in het onderzoektijdvak aanzienlijk is gedaald (‑ 6,4 %, hetzij ‑ 4 783 ton). Daarentegen is de verkoop aan de gebruikers uit de metaalindustrie, die vooral silicium van standaardkwaliteit of lage kwaliteit gebruiken, eerst gedaald in 2001 (‑ 8,4 %, hetzij ‑ 4 904 ton), en vervolgens tijdens het onderzoektijdvak sterk gestegen (+ 24,1 %, hetzij + 12 985 ton). Bijgevolg is de verhouding van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de gebruikers uit de chemische industrie ten opzichte van diens totale verkoop van silicium in de Gemeenschap gewijzigd van 58 % in 2001 naar 51 % in het onderzoektijdvak, terwijl deze verhouding, wat zijn verkoop aan de gebruikers uit de metaalindustrie betreft, is gewijzigd van 42 % naar 49 %.

113    Vaststaat echter dat de gemiddelde prijs van het door de bedrijfstak van de Gemeenschap aan deze twee soorten gebruikers verkochte silicium verschilt, en tijdens het onderzoektijdvak 1 301 euro per ton voor het aan de gebruikers uit de chemische industrie verkochte silicium en 1 063 euro per ton voor het aan de gebruikers uit de metaalindustrie verkochte silicium bedroeg, zoals blijkt uit de bronnen die in punt 112 hierboven zijn genoemd. Hieruit vloeit voort dat de in punt 112 hierboven beschreven belangrijke evolutie van de verhouding van de verkoop van silicium door de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de chemische industrie, enerzijds, en aan de metaalindustrie, anderzijds, ten opzichte van de totale verkoop van silicium, tijdens het onderzoektijdvak noodzakelijk invloed – in de zin van daling – heeft gehad op de berekening van de gemiddelde prijs van het geheel van het door de bedrijfstak verkochte silicium.

114    Volgens de door de Raad niet betwiste verklaringen die verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft afgelegd, stond deze overgang van de verkopen volledig los van de invoer uit Rusland. Bovendien heeft de procedure voor het Gerecht aangetoond dat het enige voorbeeld van Russische verkopen aan de gebruikers uit de chemische industrie waarvan de instellingen op de hoogte werden gebracht, een staal van 200 ton was, een verwaarloosbare hoeveelheid vergeleken met de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan deze groep gebruikers (69 652 ton tijdens het onderzoektijdvak). De Raad betwist overigens niet dat de oorzaak van de daling van de verkoop aan de gebruikers uit de chemische industrie in de daling van hun vraag lag.

115    Derhalve heeft de Raad in de bestreden verordening een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de analyse van de invloed op de gemiddelde prijs die door de bedrijfstak van de Gemeenschap werd gehanteerd, van de inkrimping van de vraag van de chemische industrie, van de dienovereenkomstige daling van de verkoop aan deze groep gebruikers en van de gelijktijdige stijging van de verkoop aan de metaalindustrie.

116    Uit een en ander volgt dat de Raad bij zijn analyse die heeft geleid tot de vaststelling van het bestaan van een causaal verband tussen de invoer uit Rusland en de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap zou hebben geleden, kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door geen rekening te houden met de noodzakelijke invloed, ten eerste, van de inkrimping van de vraag op de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2000 en het onderzoektijdvak, ten tweede, van de stijging van het marktaandeel en de verkoop van die bedrijfstak tussen 2001 en het onderzoektijdvak op het niveau van diens prijzen, en, ten derde, van de wijziging van de structuur van diens verkopen tussen 2001 en het onderzoektijdvak op de daling van de gemiddelde prijs van zijn verkopen. Aldus heeft hij noodzakelijkerwijs aan de invoer uit Rusland nadelige gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap toegerekend, die niet door deze invoer waren veroorzaakt.

117    Bovendien moet worden vastgesteld, enerzijds, dat de hierboven vermelde fouten de belangrijkste stelling van de instellingen waarop de vaststelling van het causaal verband is gebaseerd, ontkrachten en, anderzijds, dat in de basisverordening de inkrimping van de vraag en de wijzigingen in het consumentengedrag uitdrukkelijk worden genoemd als factoren waarvan de invloed op de schade dient te worden onderzocht om te voorkomen dat de daardoor veroorzaakte schade wordt toegeschreven aan de invoer met dumping.

118    Gelet op hetgeen voorafgaat, en zelfs al zou de bedrijfstak van de Gemeenschap de door de Raad gestelde aanzienlijke schade hebben geleden, moet worden aangenomen dat de kennelijke beoordelingsfouten die de Raad in de bestreden verordening bij de analyse van het causaal verband heeft gemaakt, een schending van de basisverordening opleveren.

119    Uit al deze overwegingen volgt dat het derde en het vierde middel moeten worden aanvaard. Derhalve moet de bestreden verordening nietig worden verklaard voor zover zij verzoekster betreft, zonder dat de andere middelen en argumenten van deze laatste moeten worden onderzocht.

 Kosten

120    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij worden verwezen in zijn eigen kosten, alsmede in die van verzoekster. De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1 van verordening (EG) nr. 2229/2003 van de Raad van 22 december 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van silicium van oorsprong uit Rusland, wordt nietig verklaard voor zover verzoekster daarbij een antidumpingrecht wordt opgelegd.

2)      De Raad zal zijn eigen kosten dragen, alsmede die van verzoekster.

3)      De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Jaeger

Tiili

Czúcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 maart 2007.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Engels.