Language of document : ECLI:EU:C:2022:603

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

1 augustus 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublin III) – Verzoek om internationale bescherming ingediend door een minderjarige in de lidstaat waar hij is geboren – Ouders van deze minderjarige die eerder in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus hebben verkregen – Artikel 3, lid 2 – Artikel 9 – Artikel 20, lid 3 – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder a) – Ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming en verantwoordelijkheid voor de behandeling ervan”

In zaak C‑720/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Cottbus (bestuursrechter in eerste aanleg Cottbus, Duitsland) bij beslissing van 14 december 2020, ingekomen bij het Hof op 24 december 2020, in de procedure

RO, wettelijk vertegenwoordigd,

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, S. Rodin, I. Ziemele en J. Passer (rapporteur), kamerpresidenten, M. Ilešič, M. Safjan, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún, M. Gavalec, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 december 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        RO, wettelijk vertegenwoordigd door V. Gerloff, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en M. Van Regemorter als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, A. Hanje, M. J. Langer en M. A. M. de Ree als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga, L. Grønfeldt en C. Ladenburger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”), en met name artikel 20, lid 3, daarvan, alsmede van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60; hierna: „procedurerichtlijn”), en met name artikel 33, lid 2, onder a), daarvan.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RO, een wettelijk vertegenwoordigde minderjarige, en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland), over de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om internationale bescherming van deze minderjarige, die in deze lidstaat is geboren en wiens ouders en vijf broers en zussen vóór zijn geboorte internationale bescherming in een andere lidstaat hebben verkregen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 343/2003

3        Artikel 16, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1), bepaalde:

„De lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, is verplicht […] een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.”

4        Verordening nr. 343/2003 is ingetrokken bij en vervangen door de Dublin III-verordening.

 Dublin III-verordening

5        De overwegingen 4, 5 en 14 van de Dublin III-verordening luiden:

„(4)      In de conclusies van Tampere werd […] aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS)] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)      Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[…]

(14)      Overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [, ondertekend te Rome op 4 november 1950,] en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie‑ en gezinsleven voorop te staan.”

6        Artikel 1 van de Dublin III-verordening stelt „de criteria en instrumenten [vast] om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend”.

7        Artikel 2 („Definities”) van de verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

c)      ‚verzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

[…]

f)      ‚persoon die internationale bescherming geniet’: een onderdaan van een derde land of een staatloze aan wie internationale bescherming is verleend in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9)];

g)      ‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:

[…]

–        indien de verzoeker een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de volwassene aanwezig is, voor de verzoeker verantwoordelijk is;

[…]”

8        Hoofdstuk II van die verordening, met als opschrift „Algemene beginselen en waarborgen”, bevat onder meer artikel 3 („Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”), waarvan lid 1 en lid 2, eerste alinea, luiden als volgt:

„1.      De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend […]. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.      Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.”

9        Hoofdstuk III van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat”, omvat met name de artikelen 7, 9 en 10 van die verordening.

10      Artikel 7 („Rangorde van de criteria”) van deze verordening bepaalt in lid 1 het volgende:

„De in dit hoofdstuk vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, zijn van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.”

11      Artikel 9 („Gezinsleden die internationale bescherming genieten”) van de Dublin III-verordening luidt:

„Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.”

12      Artikel 10 („Gezinsleden die om internationale bescherming verzoeken”) van deze verordening luidt als volgt:

„Wanneer een gezinslid van een verzoeker in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.”

13      Hoofdstuk IV van deze verordening, met als opschrift „Afhankelijke personen en discretionaire bepalingen”, bevat onder meer artikel 17 („Discretionaire bepalingen”), waarvan lid 2 bepaalt:

„De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, kan, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.”

14      Hoofdstuk VI van deze verordening, met als opschrift „Over‑ en terugnameprocedures”, bevat in deel I, met als opschrift „Begin van de procedure”, artikel 20, waarvan het opschrift identiek is aan dat van dit deel en luidt als volgt:

„1.      De procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, vangt aan zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.

2.      Een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.

3.      Voor de toepassing van deze verordening is de situatie van de minderjarige die de verzoeker vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden met de situatie van diens gezinslid; die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Kinderen die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren, krijgen dezelfde behandeling, zonder dat een nieuwe procedure voor hun overname behoeft te worden ingeleid.

[…]”

15      Deel II van datzelfde hoofdstuk VI, met als opschrift „Procedures voor overnameverzoeken”, bevat onder meer artikel 21, met als opschrift „Indiening van een overnameverzoek”, waarvan lid 1, eerste alinea, bepaalt:

„De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.”

 Procedurerichtlijn

16      Overweging 43 van de procedurerichtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten moeten alle verzoeken onderzoeken op de inhoud, met andere woorden beoordelen of de betrokken verzoeker al dan niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], behoudens andere bepalingen in onderhavige richtlijn, met name indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ander land het onderzoek zal doen of voldoende bescherming zal verlenen. De lidstaten dienen met name niet te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien een eerste land van asiel de verzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming heeft verleend en indien de verzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten.”

17      Artikel 33 („Niet-ontvankelijke verzoeken”) van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin III-verordening], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.      De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)      een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

[…]”

 Duits recht

18      § 29, lid 1, punt 1, onder a), van het Asylgesetz (asielwet) van 26 juni 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 1126), in de op 2 september 2008 gepubliceerde versie (BGBl. 2008 I, blz. 1798), met als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, bepaalt:

„(1)      Een asielverzoek is niet-ontvankelijk wanneer

1.      een andere staat

a)      krachtens [de Dublin III-verordening] […]

[…]

voor de toepassing van de asielprocedure verantwoordelijk is

[…]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19      Op 19 maart 2012 hebben de ouders en vijf broers en zussen van verzoekster in het hoofdgeding, die onderdanen van de Russische Federatie zijn, in Polen de vluchtelingenstatus gekregen.

20      In december 2012 hebben zij die lidstaat verlaten om Duitsland te bereiken, waar zij verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend.

21      Op 25 april 2013 heeft de Bondsrepubliek Duitsland de Republiek Polen verzocht deze personen terug te nemen op grond van artikel 16, lid 1, onder c), van verordening nr. 343/2003.

22      Op 3 mei 2013 heeft de Republiek Polen geweigerd dit verzoek in te willigen, op grond dat die personen op haar grondgebied reeds internationale bescherming genoten.

23      Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft de Bondsrepubliek Duitsland de verzoeken om internationale bescherming van diezelfde personen niet-ontvankelijk verklaard op grond dat zij in Polen reeds de vluchtelingenstatus hadden verkregen, en hun bevolen het Duitse grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering.

24      Op 7 november 2014 is dit besluit enkel nietig verklaard wat betreft het bevel om het Duitse grondgebied te verlaten, op straffe van verwijdering.

25      Op 7 maart 2018 heeft verzoekster in het hoofdgeding, die op 21 december 2015 in Duitsland is geboren en net als haar ouders en vijf broers en zussen onderdaan is van de Russische Federatie, bij de Duitse autoriteiten een verzoek om internationale bescherming ingediend.

26      Bij twee besluiten van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, Duitsland) van 14 februari 2019, respectievelijk 19 maart 2019, is de ouders en de broers en zussen van verzoekster in het hoofdgeding opnieuw bevolen het Duitse grondgebied te verlaten op straffe van verwijdering, op grond van de internationale bescherming die zij reeds in Polen genoten. Het beroep tegen deze besluiten is nog aanhangig.

27      Bij besluit van 20 maart 2019 heeft de federale dienst voor migratie en vluchtelingen het door verzoekster in het hoofdgeding ingediende verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaard op grond van § 29, lid 1, punt 1, onder a), van de asielwet, gelezen in samenhang met artikel 20, lid 3, tweede volzin, van de Dublin III-verordening.

28      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Volgens deze rechter is met betrekking tot het door verzoekster in het hoofdgeding ingediende verzoek om internationale bescherming geen procedure ingeleid om te bepalen welke lidstaat overeenkomstig de Dublin III-verordening verantwoordelijk is. In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of de Bondsrepubliek Duitsland krachtens de Dublin III-verordening de lidstaat is die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van verzoekster in het hoofdgeding en, zo ja, of deze lidstaat niettemin gerechtigd is dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

29      In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Cottbus (bestuursrechter in eerste aanleg Cottbus, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is, gelet op de door het Unierecht nagestreefde doelstelling om secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken te voorkomen, alsmede op het in [de Dublin III-verordening] tot uitdrukking gebrachte algemene beginsel van eenheid van het gezin, een analoge toepassing van artikel 20, lid 3, van deze verordening geboden in een situatie waarin een minderjarig kind en zijn ouders in dezelfde lidstaat om internationale bescherming verzoeken, terwijl de ouders reeds internationale bescherming in een andere lidstaat genieten en het kind pas werd geboren in de lidstaat waarin het om internationale bescherming heeft verzocht?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoeft het verzoek om internationale bescherming van het minderjarige kind op grond van [de Dublin III-verordening] dan niet te worden behandeld en moet dan een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 26 van deze verordening worden genomen, waarbij ter motivering bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat de lidstaat waarin zijn ouders internationale bescherming genieten verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van het minderjarige kind om internationale bescherming?

3)      Indien bovenstaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, is artikel 20, lid 3, van [de Dublin III-verordening] dan ook van overeenkomstige toepassing, voor zover in de tweede volzin van dit artikel het doorlopen van een eigen overnameprocedure voor het later geboren kind als niet noodzakelijk wordt aangemerkt, hoewel dan het gevaar bestaat dat de gastlidstaat geen kennis heeft van een mogelijke noodzaak om het minderjarige kind op te vangen of dat deze in overeenstemming met zijn bestuurlijke praktijk een analoge toepassing van artikel 20, lid 3, van deze verordening weigert en daarmee voor het minderjarige kind het gevaar bestaat een ‚refugee in orbit’ te worden?

4)      Indien de tweede en de derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord, kan dan jegens een minderjarig kind dat in een lidstaat om internationale bescherming heeft verzocht, op grond van een analoge toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van [de procedurerichtlijn] ook een besluit van niet‑ontvankelijkheid worden genomen, als niet het kind zelf, maar wel zijn ouders in een andere lidstaat internationale bescherming genieten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

30      Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, gelet op de doelstelling van de Dublin III-verordening om secundaire migratie te voorkomen en om het fundamentele recht op eerbiediging van het gezinsleven van personen die om internationale bescherming verzoeken, en met name de eenheid van het gezin, te beschermen, artikel 20, lid 3, van die verordening aldus moet worden uitgelegd dat het van overeenkomstige toepassing is op de situatie waarin een minderjarige en zijn ouders verzoeken om internationale bescherming indienen in de lidstaat waar deze minderjarige is geboren, terwijl zijn ouders reeds internationale bescherming genieten in een andere lidstaat.

31      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 20 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Begin van de procedure” en dat deel uitmaakt van hoofdstuk VI van die verordening, met als opschrift „Over‑ en terugnameprocedures”, in lid 3, eerste zin, bepaalt dat voor de toepassing van die verordening de situatie van de minderjarige die de verzoeker vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden is met de situatie van diens gezinslid; die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is. Dit artikel 20, lid 3, tweede volzin, preciseert dat kinderen die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren, dezelfde behandeling krijgen, zonder dat een nieuwe procedure voor hun overname behoeft te worden ingeleid.

32      Uit de duidelijke bewoordingen van artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening volgt dat deze bepaling vooronderstelt dat de familieleden van de minderjarige nog steeds de hoedanigheid van „verzoeker” in de zin van artikel 2, onder c), van die verordening hebben en dus niet de situatie regelt van een minderjarige die is geboren nadat deze gezinsleden internationale bescherming hebben verkregen in een andere lidstaat dan die waar de minderjarige is geboren en met zijn gezin verblijft.

33      Anders dan de Duitse regering betoogt, is in dit verband overigens niet van belang of die gezinsleden in laatstgenoemde lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming hebben ingediend en of deze lidstaat dergelijke verzoeken vóór of na de geboorte van de betrokken minderjarige niet-ontvankelijk heeft verklaard. Er zij immers aan herinnerd dat een lidstaat in het kader van de in die verordening neergelegde procedures een andere lidstaat niet rechtsgeldig kan verzoeken om de overname of terugname van een onderdaan van een derde land die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in eerstbedoelde lidstaat nadat hem in laatstbedoelde lidstaat internationale bescherming was verleend (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 78).

34      Wat betreft de vraag of artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening niettemin op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op een situatie als die in het hoofdgeding, moet worden beklemtoond dat – zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt – de situatie van een minderjarige wiens gezinsleden om internationale bescherming verzoeken en die van een minderjarige wiens gezinsleden reeds een dergelijke bescherming genieten, in het kader van de bij de Dublin III-verordening ingevoerde regeling niet vergelijkbaar zijn aangezien de begrippen „verzoeker” en „persoon die internationale bescherming geniet”, die worden gedefinieerd in artikel 2, onder c), respectievelijk onder f), van deze verordening, betrekking hebben op verschillende rechtsposities die worden geregeld door verschillende bepalingen van die verordening.

35      In dit verband heeft de Uniewetgever, zoals de advocaat-generaal in hetzelfde punt van zijn conclusie heeft opgemerkt, met name een onderscheid gemaakt tussen de situatie van een minderjarige wiens gezinsleden reeds internationale bescherming genieten in een lidstaat, als bedoeld in artikel 9 van de Dublin III-verordening, en die van een minderjarige wiens gezinsleden om internationale bescherming verzoeken, als bedoeld in artikel 10 en artikel 20, lid 3, van die verordening.

36      In de eerste situatie, die overeenkomt met die in het hoofdgeding, zou een overeenkomstige toepassing van artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening op de betrokken minderjarige ertoe leiden dat zowel de betrokken minderjarige als de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend aan de gezinsleden van deze minderjarige, niet valt onder de toepassing van de mechanismen waarin deze verordening voorziet.

37      In het bijzonder zou de overeenkomstige toepassing van de tweede volzin van artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening op een dergelijke minderjarige tot gevolg hebben dat ten aanzien van deze minderjarige een overdrachtsbesluit kan worden genomen zonder dat een procedure voor zijn overname wordt ingeleid. De in artikel 20, lid 3, tweede volzin, van de Dublin III-verordening voorziene vrijstelling van de inleiding van een overnameprocedure voor de minderjarige die na de aankomst van de verzoeker op het grondgebied van de lidstaten is geboren, vooronderstelt echter dat de minderjarige zal worden opgenomen in de procedure die ten aanzien van zijn gezinsleden is ingeleid, en dat deze procedure dus nog loopt, hetgeen juist niet het geval is wanneer die gezinsleden reeds internationale bescherming is verleend door een andere lidstaat.

38      Bovendien zou, indien door een overeenkomstige toepassing van artikel 20, lid 3, tweede volzin, van de Dublin III-verordening wordt toegestaan dat de lidstaat waar het kind is geboren een overdrachtsbesluit neemt buiten elke overnameprocedure, dit met name tot gevolg hebben dat de termijn die in dit verband is vastgesteld in artikel 21, lid 1, eerste alinea, van die verordening wordt omzeild en dat de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend aan de gezinsleden vóór de geboorte van deze minderjarige, met een dergelijk overdrachtsbesluit wordt geconfronteerd, ook al is hij daarvan niet in kennis gesteld en ook al heeft hij zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van voornoemde minderjarige niet kunnen erkennen.

39      Voorts zij erop gewezen dat de Uniewetgever specifieke regels heeft vastgesteld voor de gevallen waarin de ten aanzien van de gezinsleden van de minderjarige ingeleide procedure is afgerond en deze gezinsleden derhalve niet langer verzoekers zijn in de zin van artikel 2, onder c), van de Dublin III-verordening, maar als personen die internationale bescherming genieten zijn toegelaten voor verblijf in een lidstaat. Deze situatie wordt met name geregeld in artikel 9 van die verordening.

40      Artikel 9 van de Dublin III-verordening bepaalt immers dat wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.

41      Het is juist dat, zoals bepaalde belanghebbenden ter terechtzitting hebben opgemerkt, de omstandigheid dat de toepassing van het in artikel 9 van de Dublin III-verordening vervatte criterium om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is, afhankelijk is van de uitdrukkelijke voorwaarde dat de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen, de toepassing van dit criterium bij gebreke van een dergelijke wilsuiting uitsluit. Deze situatie kan zich met name voordoen wanneer het verzoek om internationale bescherming van de betrokken minderjarige wordt ingediend na een onregelmatige secundaire verplaatsing van zijn gezin van een eerste lidstaat naar de lidstaat waar dat verzoek wordt ingediend. Deze omstandigheid doet echter niet af aan het feit dat de Uniewetgever met dat artikel 9 een bepaling heeft opgenomen die juist betrekking heeft op een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de gezinsleden van een verzoeker zelf geen verzoekers meer zijn maar hun reeds internationale bescherming is verleend door een lidstaat.

42      Bovendien kan, gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 9 van die verordening, niet worden afgeweken van het in dat artikel gestelde vereiste van de schriftelijke wilsuiting van de betrokkenen. Het feit dat het voorkomen van secundaire stromen een van de doelstellingen van de Dublin III-verordening is, zoals het Hof heeft opgemerkt (arrest van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 77), rechtvaardigt dus geen andere uitlegging van dat artikel.

43      Hetzelfde geldt voor de procedure van artikel 17, lid 2, van de Dublin III-verordening, op grond waarvan de lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming is ingediend, te allen tijde voordat een eerste beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat kan vragen de persoon die om internationale bescherming verzoekt, over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, mits de betrokkenen schriftelijk hun instemming geven.

44      In deze omstandigheden zal – in een situatie waarin de betrokkenen niet schriftelijk de wens hebben geuit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming van een minderjarige, de lidstaat is waar zijn gezinsleden zijn toegelaten voor verblijf als personen die internationale bescherming genieten – de verantwoordelijke lidstaat worden bepaald op grond van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening. Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is overeenkomstig die bepaling, die subsidiair van toepassing is, de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling van dat verzoek.

45      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 20, lid 3, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op de situatie waarin een minderjarige en zijn ouders verzoeken om internationale bescherming indienen in de lidstaat waar deze minderjarige is geboren, terwijl zijn ouders reeds in een andere lidstaat internationale bescherming genieten.

 Tweede en derde vraag

46      Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de tweede en de derde vraag niet te worden onderzocht.

 Vierde vraag

47      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming van een minderjarige op overeenkomstige wijze niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer niet deze minderjarige zelf maar zijn ouders in een andere lidstaat internationale bescherming genieten.

48      Er zij aan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 33, lid 1, van de procedurerichtlijn niet verplicht zijn na te gaan of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming krachtens richtlijn 2011/95 wanneer een verzoek op grond van dat artikel niet-ontvankelijk wordt geacht. In dit verband wordt in lid 2 van dat artikel een exhaustieve opsomming gegeven van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen [arresten van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 76, en 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming), C‑483/20, EU:C:2022:103, punt 23].

49      Het uitputtende karakter van de opsomming berust zowel op de bewoordingen van dat artikel – met name op de term „alleen” die voorafgaat aan de opsomming van de gronden voor niet-ontvankelijkheid – als op het doel ervan, dat erin bestaat, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om een verzoek om internationale bescherming te behandelen, te verlichten door te omschrijven in welke gevallen een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht [arrest van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Voorts heeft artikel 33, lid 2, van de procedurerichtlijn, gelet op dit doel, in zijn geheel een afwijkend karakter ten aanzien van de verplichting van de lidstaten om alle verzoeken om internationale bescherming ten gronde te onderzoeken.

50      Volgens artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer internationale bescherming is verleend door een andere lidstaat. Deze mogelijkheid valt met name te verklaren door het belang van het beginsel van wederzijds vertrouwen in het Unierecht, in het bijzonder in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht die de Unie tot stand brengt en waarvan die bepaling een uitdrukking vormt in het kader van de bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke asielprocedure [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Eenheid van het gezin – Reeds toegekende bescherming), C‑483/20, EU:C:2022:103, punten 28 en 29].

51      Niettemin volgt zowel uit het uitputtende karakter van de opsomming in artikel 33, lid 2, van de procedurerichtlijn als uit het afwijkende karakter van de in deze opsomming genoemde gronden voor niet-ontvankelijkheid, dat artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn strikt moet worden uitgelegd en dus niet kan worden toegepast op een situatie die niet overeenstemt met de bewoordingen ervan.

52      De personele werkingssfeer van deze bepaling kan zich dus niet uitstrekken tot een persoon die om internationale bescherming verzoekt en zelf niet in aanmerking komt voor een dergelijke bescherming als bedoeld in die bepaling. Deze uitlegging wordt bevestigd door overweging 43 van de procedurerichtlijn, waarin, zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de reikwijdte van deze niet-ontvankelijkheidsgrond wordt gepreciseerd door te vermelden dat de lidstaten niet dienen te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien een eerste land van asiel „de verzoeker” de vluchtelingenstatus heeft verleend of anderszins voldoende bescherming heeft verleend.

53      In een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de verzoeker een minderjarige is van wie de gezinsleden in een andere lidstaat internationale bescherming genieten, maar die zelf een dergelijke bescherming niet geniet, valt deze verzoeker bijgevolg niet binnen de werkingssfeer van de uitzondering van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn. Zijn verzoek kan bijgevolg niet op die grond niet-ontvankelijk worden verklaard.

54      Bovendien kan deze bepaling niet op overeenkomstige wijze worden toegepast als grondslag voor een besluit van niet-ontvankelijkheid in deze situatie. Een dergelijke toepassing zou immers niet alleen voorbijgaan aan het uitputtende karakter van de opsomming in artikel 33, lid 2, van de procedurerichtlijn, maar ook aan het feit dat de situatie van een dergelijke minderjarige niet vergelijkbaar is met die van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en aan wie een andere lidstaat reeds een dergelijke bescherming heeft verleend, hetgeen elke analogie uitsluit.

55      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op het door een minderjarige in een lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming, wanneer niet deze minderjarige zelf maar zijn ouders in een andere lidstaat internationale bescherming genieten.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 20, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend,

moet aldus moet worden uitgelegd dat:

het niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op de situatie waarin een minderjarige en zijn ouders verzoeken om internationale bescherming indienen in de lidstaat waar deze minderjarige is geboren, terwijl zijn ouders reeds in een andere lidstaat internationale bescherming genieten.

2)      Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming,

moet aldus moet worden uitgelegd dat:

het niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op het door een minderjarige in een lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming, wanneer niet deze minderjarige zelf maar zijn ouders in een andere lidstaat internationale bescherming genieten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.