Language of document : ECLI:EU:C:2019:800

Zaak C616/17

Strafprocedure

tegen

Mathieu Blaise e.a.

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de tribunal correctionnel de Foix)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 oktober 2019

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Verordening (EG) nr. 1107/2009 – Geldigheid – Voorzorgsbeginsel – Definitie van het begrip ‚werkzame stof’ – Combinatie van werkzame stoffen – Betrouwbaarheid van de beoordelingsprocedure – Toegang van het publiek tot het dossier – Onderzoeken naar toxiciteit bij langdurige blootstelling – Pesticiden – Glyfosaat”

1.        Landbouw – Harmonisatie van de wetgevingen – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Verordening nr. 1107/2009 – Toepassing van het voorzorgsbeginsel – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Kennelijk onjuiste beoordeling

(Art. 9 en art. 168, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 35; verordening nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 8 en art. 1, leden 2 en 4)

(zie punten 41, 42, 46, 47, 49)

2.        Landbouw – Harmonisatie van de wetgevingen – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Verordening nr. 1107/2009 – Begrip werkzame stof – Niet gedefinieerd begrip – Kennelijk onjuiste beoordeling – Geen – Schending van het voorzorgsbeginsel – Geen

[Verordening nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 2, art. 3 en art. 33, lid 3, b)]

(zie punten 52‑54, 56, 60)

3.        Landbouw – Harmonisatie van de wetgevingen – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Verordening nr. 1107/2009 – Goedkeuring van een werkzame stof – Risicobeoordeling – Criteria – Inaanmerkingneming van de potentiële effecten van de combinatie van de bestanddelen van het middel – Kennelijk onjuiste beoordeling – Geen – Schending van het voorzorgsbeginsel – Geen

(Verordening nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, leden 1, 2, 3 en 5, art. 11, lid 2, en art. 36, lid 1)

(zie punten 62‑67, 75)

4.        Landbouw – Harmonisatie van de wetgevingen – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Verordening nr. 1107/2009 – Goedkeuring van een werkzame stof – Goedkeuringsaanvraag – Door de aanvrager overgelegde testen en studies die aantonen dat de middelen onschadelijk zijn – Geen onafhankelijk tegenonderzoek – Kennelijk onjuiste beoordeling – Geen – Schending van het voorzorgsbeginsel – Geen

[Verordening nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7, lid 1, art. 8, leden 1 en 2, art. 29, leden 2 en 3, en art. 33, lid 3, a) en b)]

(zie punten 77‑79, 81, 84, 87, 89‑94, 99)

5.        Milieu – Vrije toegang tot de informatie – Richtlijn 2003/4 – Rechtvaardigingsgronden voor weigering van toegang tot milieu-informatie – Verzoek om toegang tot informatie die is verstrekt in een procedure voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel of biocide – Vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad, art. 63, lid 3; richtlijn 2003/4 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 2)

(zie punten 105‑107)

6.        Landbouw – Harmonisatie van de wetgevingen – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Verordening nr. 1107/2009 – Toelating voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Voorwaarden – Geen onmiddellijk of uitgesteld schadelijk effect op de gezondheid van de mens – Vrijstelling van de overlegging van onderzoeken naar de toxiciteit van de middelen bij langdurige blootstelling – Geen

[Verordening nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 3, b), en art. 29, lid 1, e), en lid 2]

(zie punten 112‑114)

Samenvatting

Er zijn geen feiten of omstandigheden die afdoen aan de geldigheid van de verordening betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, zoals glyfosaat

In het arrest Blaise e.a. (C‑616/17) van 1 oktober 2019 heeft het Hof zich in grote kamer uitgesproken over de vraag of verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen(1) geldig is vanuit het oogpunt van het voorzorgsbeginsel. Het verzoek om een prejudiciële beslissing was ingediend in het kader van de strafprocedure die was ingeleid tegen M. Blaise en twintig anderen omdat zij in groepsverband goederen die aan een ander toebehoorden, hadden vernield of beschadigd. Zij waren in het departement Ariège (Frankrijk) winkels binnengegaan en hadden daar flessen glyfosaathoudende onkruidverdelger en glazen uitstalkasten vernield. De verdachten hebben zich ter rechtvaardiging van hun handelingen – die volgens hen bedoeld waren om de winkels en hun klanten te informeren over de gevaren van de verkoop van glyfosaathoudende onkruidverdelgers – beroepen op het voorzorgsbeginsel. Om zich over de gegrondheid van dit argument te kunnen uitspreken, heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat de geldigheid van verordening nr. 1107/2009 moet worden getoetst in het licht van dit beginsel, en heeft hij dus het Hof daarover vragen gesteld.

Het Hof heeft de draagwijdte van het voorzorgsbeginsel gepreciseerd door er om te beginnen op te wijzen dat de Uniewetgever dit beginsel moet naleven wanneer hij regels vaststelt voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. Aangezien verordening nr. 1107/2009 beoogt regels vast te stellen voor de toelating en het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en voor de goedkeuring van de werkzame stoffen waaruit deze middelen bestaan, diende de Uniewetgever een regeling in te voeren op basis waarvan de bevoegde autoriteiten over voldoende gegevens kunnen beschikken om de gezondheidsrisico’s van het gebruik van die werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen afdoende te beoordelen wanneer zij een beslissing nemen over die toelating en die goedkeuring. Het Hof heeft in dit verband onderstreept dat verschillende doelstellingen en beginselen tegen elkaar moeten worden afgewogen en dat de toepassing van de relevante criteria complex is, zodat de rechterlijke toetsing beperkt moet blijven tot de vraag of de Uniewetgever een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het niet onverenigbaar is met het voorzorgsbeginsel dat de verordening het begrip „werkzame stof” niet definieert. De aanvrager moet bij de indiening van zijn toelatingsaanvraag voor een gewasbeschermingsmiddel immers elke aan de criteria van de verordening beantwoordende stof van dat middel vermelden. De aanvrager kan dus niet willekeurig kiezen welk bestanddeel van dat middel als een werkzame stof moet worden beschouwd. De wetgever heeft geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door op die manier de verplichtingen van de aanvrager op het vlak van de identificatie van de werkzame stoffen vast te stellen.

Verder heeft het Hof geoordeeld dat de verordening in overeenstemming is met het voorzorgsbeginsel waar zij voorschrijft dat rekening moet worden gehouden met de cumulatieve effecten van de bestanddelen van een gewasbeschermingsmiddel. Volgens de goedkeuringsprocedure voor werkzame stoffen en de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen moet er bij het onderzoek van de aanvragen tevens een beoordeling worden verricht van de eventuele schadelijke effecten van een middel, inclusief die van de interactie tussen de bestanddelen van het middel. Ook op dit punt berust de verordening niet op een kennelijke beoordelingsfout.

Het Hof is tot dezelfde conclusie gekomen wat betreft de betrouwbaarheid van de testen, studies en analysen die in aanmerking worden genomen voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Dat de voor de goedkeurings‑ en toelatingsprocedures voor respectievelijk werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen noodzakelijke testen, studies en analysen worden verstrekt door de aanvrager, zonder onafhankelijk tegenonderzoek, levert volgens het Hof geen schending op van het voorzorgsbeginsel. De verordening legt de aanvrager de verplichting op te bewijzen dat de middelen onschadelijk zijn, bevat waarborgen voor de kwaliteit van de overgelegde testen en analysen en gelast de bevoegde autoriteiten waarbij de aanvraag wordt ingediend om een objectieve en onafhankelijke beoordeling te verrichten. Die autoriteiten zijn daarbij verplicht om naast de door de aanvrager verstrekte gegevens ook andere relevante gegevens in aanmerking te nemen, inzonderheid de meest betrouwbare beschikbare wetenschappelijke informatie en de meest recente resultaten van internationaal onderzoek, en mogen niet automatisch meer waarde hechten aan studies die de aanvrager bezorgt. Ten slotte heeft het Hof gepreciseerd dat de verordening de aanvrager niet ervan vrijstelt onderzoeken naar de kankerverwekkende eigenschappen en de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel over te leggen. Een dergelijk middel kan immers slechts worden toegelaten indien de bevoegde autoriteiten besluiten dat er geen risico bestaat voor onmiddellijke of uitgestelde schadelijke effecten op de menselijke gezondheid.

Bijgevolg is niet gebleken van feiten of omstandigheden die afdoen aan de geldigheid van de verordening.


1      Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).