Language of document : ECLI:EU:T:2001:138

ARREST VAN HET GERECHT (enkelvoudige kamer)

16 mei 2001 (1)

„Arbitragebeding - Niet-uitvoering van overeenkomst -

Tegenvordering”

In zaak T-68/99,

Toditec NV, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door E. Ballon en H. Dubois, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March en M. Shotter als gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende enerzijds een vordering krachtens een arbitragebeding in de zin van artikel 181 EG-Verdrag (thans artikel 238 EG), tot veroordeling van de Commissie tot betaling van een bedrag van 74 967 ECU, vermeerderd met rente op de voet van 7 % (wettelijke rentevoet in België) vanaf 5 juni 1998, en anderzijds een tegenvordering van de Commissie tot veroordeling van verzoekster tot betaling van de som van 54 486 euro, vermeerderd met rente op de voet van 7 % vanaf 31 januari 1999,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(alleensprekend rechter),

rechter: M. Vilaras,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 8 november 2000,

het navolgende

Arrest

Het litigieuze contract

1.
    Op 13 februari 1996 sloot de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, met verzoekster een contract, getiteld „Esprit Network of Excellence/Working Group - 20526 - Dissemination Co-ordination for OMI - Discomi” (hierna: „contract”). De looptijd van het contract bedroeg twaalf maanden vanaf 1 december 1995.

2.
    In dat contract verbond verzoekster zich ertoe, als enige verantwoordelijke de in bijlage I (getiteld „technische bijlage”) gedetailleerde opdracht te vervullen, in samenwerking met vier andere deelnemers, namelijk RWM Consulting (Nederland), HD Geoconsult (Denemarken), Hellenic Esprit Club (Griekenland) en STM Ltd (Verenigd Koninkrijk). Volgens de technische bijlage was het algemene doel van het Discomi-project (Dissemination Co-ordination for OMI) (hierna: „project”), voor een zo groot mogelijk publiek de zichtbaarheid van het OMI-programma („Open Microprocessors Systems Initiative”), inzonderheid de commercieel verkrijgbare resultaten ervan, te verbeteren door de verschillende maatregelen inzake de verspreiding te bevorderen en te coördineren. Volgens diezelfde bijlage moesten voor de verwezenlijking van die opdracht zes categorieën van acties worden ondernomen. Voor elk van die acties werden daarna gedetailleerde werkprogramma's opgesteld, met een lijst die precies bepaalde, welke prestaties moesten worden geleverd („deliverable work packages”).

3.
    Dat contract is opgesteld in het kader van beschikking 94/802/EG van de Raad van 23 november 1994 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, inclusief demonstratie, op het gebied van deinformatietechnologie (1994-1998) (PB L 334, blz. 24), vastgesteld in het kader van besluit nr. 1110/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 april 1994 betreffende het vierde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap van communautaire werkzaamheden op het gebied van onderzoek, technische ontwikkeling en demonstratie (1994-1998) (PB L 126, blz. 1).

4.
    Bijlage IV bij besluit nr. 1110/94 preciseert de voorwaarden voor de financiële deelneming van de Gemeenschap in de verschillende types van werkzaamheden op het gebied van onderzoek, technische ontwikkeling en demonstratie (OTO) die binnen de specifieke programma's worden uitgevoerd, en bepaalt, dat de financiële deelneming van de Gemeenschap in voorbereidende, flankerende en ondersteunende maatregelen 100 % van de kosten van de maatregel kan dekken.

5.
    Bijlage III bij beschikking 94/802 bevat de specifieke regels voor de uitvoering van het programma en bepaalt, dat dit zal worden uitgevoerd via indirecte actie, waarbij de Gemeenschap een financiële bijdrage levert aan OTO-werkzaamheden die worden uitgevoerd door derden of door met derden geassocieerde instellingen van het GCO (Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek). In dezelfde bijlage wordt ook bepaald, dat de financiële deelneming van de Gemeenschap in voorbereidende, begeleidende en ondersteunende maatregelen 100 % van de kosten van die maatregelen kan dekken.

6.
    De financiële bepalingen van het contract komen voor in artikel 4 ervan, in bijlage II bij het contract, getiteld „Verslagen”, en in aanhangsel 1 van bijlage II, getiteld „Reis- en verblijfkosten.”

7.
    Luidens artikel 4, lid 1, van het contract „zal de Commissie bijdragen in de kosten, met inbegrip van de reis- en verblijfkosten, die door de contractant worden gedeclareerd en door de Commissie overeenkomstig artikel 3, lid 1, en bijlage II worden aanvaard, tot een bedrag van 550 000 ECU”.

8.
    Artikel 4, lid 2, van het contract regelt de wijze van betaling en bepaalt onder meer, dat een voorschot van 275 000 ECU zal worden betaald binnen 60 dagen na de ondertekening van het contract door de Commissie, en dat periodieke betalingen zullen worden verricht op grond van de uitgavenstaten die zijn opgenomen in de periodieke voortgangsverslagen die door de Commissie zullen zijn aanvaard. De betalingen zullen plaatsvinden binnen 60 dagen na de goedkeuring van het betrokken verslag door de Commissie. Bovendien wordt bepaald dat „indien de door de Commissie verrichte betalingen hoger zouden zijn dan de gedeclareerde en door de Commissie aanvaarde uitgaven, de contractant het te veel ontvangen bedrag zal terugbetalen binnen 60 dagen na ontvangst van het verzoek tot terugbetaling”.

9.
    In artikel 3, lid 1, van het contract wordt aan verzoekster de verplichting opgelegd, bij de Commissie bepaalde verslagen in te dienen, „waarin de werkzaamheden en resultaten” van alle deelnemers aan het project „worden geconsolideerd en herhaald”, namelijk periodieke voortgangsverslagen om de zes maanden vanaf de datum waarop daadwerkelijk met het project is begonnen, en een eindverslag binnen twee maanden na de voltooiing, onderbreking of opzegging van de opdracht.

10.
    De inhoud van de voormelde verslagen - met inbegrip van de nodige informatie voor het opmaken van de staten van de gedane uitgaven - en de procedure voor het indienen ervan zijn uiteengezet in bijlage II bij het contract, waarnaar artikel 3, lid 1, van het contract uitdrukkelijk verwijst. Volgens bijlage II (punten 1.1 en 1.2) moeten de periodieke voortgangsverslagen (en het eindverslag) niet enkel alle in het kader van de te vervullen opdracht verrichte activiteiten uiteenzetten, maar ook „gedetailleerde informatie over de financiële situatie geven en voor iedere deelnemer uitgavenstaten bevatten, betreffende:

-    de personeelskosten in verband met het beheer van de infrastructuur van de opdracht, op grond van de werkelijke brutosalarissen en -lonen of alle andere kosten die rechtstreeks verband houden met de tewerkstelling van personeel, zoals sociale lasten en pensioenbijdragen. Het verslag bevat ook staten van de personeelskosten die de contractant heeft gemaakt voor de coördinatie van de opdracht. De personeelskosten mogen geen enkel element van indirecte lasten of algemene kosten inhouden;

-    de reis- en verblijfkosten. Aanhangsel 1 van de onderhavige bijlage specificeert de reis- en verblijfkosten die uit hoofde van het onderhavige contract worden aanvaard;

-    de uitgaven voor duurzame uitrusting en de consumptie-uitgaven. Deze uitgaven zullen uit hoofde van het onderhavige contract slechts worden aanvaard, indien zij de voorafgaande toestemming van de Commissie hebben verkregen of in de [technische] bijlage zijn gespecificeerd;

-    de andere kosten. Aanvullende of onvoorziene kosten die niet onder de voormelde categorieën vallen, kunnen met toestemming van de Commissie worden gefactureerd, op voorwaarde dat zij noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht, en de draagwijdte hiervan niet fundamenteel wijzigen.

Wat de personeelskosten, de uitgaven voor duurzame uitrusting en de consumptie-uitgaven betreft, zullen uit hoofde van het onderhavige contract door de Commissie enkel de kosten die na de werkelijke aanvangsdatum van het project door iedere deelnemer effectief zijn gemaakt, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht, worden aanvaard. Geen enkele andere in het kader van de uitvoering van de opdracht gedragen last of gedane uitgave zal door de contractant worden gedeclareerd of door de Commissie worden aanvaard.”

11.
    In artikel 8 van het contract wordt aan de contractant de verplichting opgelegd, „regelmatig en overeenkomstig de normale boekhoudkundige regels waaraan hij is onderworpen, een onkostenboek en een passende documentatie, met onder meer de facturen en de presentielijsten, bij te houden om de gedeclareerde uitgaven te staven en te rechtvaardigen”, en wordt bovendien bepaald, dat die „verschillende documenten ter beschikking [moeten worden gehouden] met het oog op een audit”. Artikel 9 verleent vervolgens aan de personeelsleden van de Commissie „een redelijk recht van toegang” voor verificaties en audit.

12.
    Ten slotte is het contract overeenkomstig artikel 14 onderworpen aan het Belgische recht, en is krachtens artikel 15 voor de geschillen die daarop betrekking hebben, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij uitsluiting bevoegd.

De feiten en het procesverloop

13.
    Op 21 maart 1996 betaalde de Commissie verzoekster krachtens artikel 4, lid 2, van het contract een voorschot van 275 000 ECU.

14.
    Bij brieven van 19 juli en 23 augustus 1996 deed verzoekster de Commissie haar eerste staat van uitgaven voor de contractperiode van 1 december 1995 tot en met 31 mei 1996 (hierna: „eerste periode”) toekomen, voor een totaalbedrag van 249 213,93 ECU, waarvan 120 307,40 ECU overeenkwam met haar eigen uitgaven en het saldo met die van de andere deelnemers aan het project. De aan de Commissie gedeclareerde uitgaven zijn berekend in Belgische frank (BEF), en door verzoekster in ECU omgerekend, tegen de op 19 juli 1996 geldende omrekeningskoers.

15.
    Bij brief van 22 november 1996 aanvaardde de Commissie, met toepassing van de op die datum geldende omrekeningskoers BEF/ECU, de door verzoekstergedeclareerde uitgaven tot een maximum van 67 342 ECU, doch weigerde zij de rest, zijnde 51 361 ECU, voor haar rekening te nemen. De door de Commissie geweigerde kosten van verzoekster betroffen voornamelijk een deel van de kosten voor personeel en voor de medewerking van derden. De voor de andere deelnemers aan het project gedeclareerde uitgaven werden grotendeels aanvaard. Bij dezelfde brief gelastte de Commissie de betaling aan verzoekster van 160 015 ECU, waarvan 67 342 ECU overeenkwam met de eigen kosten van verzoekster en het saldo met de kosten van de andere deelnemers aan het project.

16.
    Bij faxbericht van 4 december 1996 betwistte verzoekster de weigering van een zo belangrijk deel van haar uitgaven en verbond zij zich ertoe, deze laatste in de definitieve staat van haar uitgaven voor het project te rechtvaardigen.

17.
    Op 16 december 1996 werd te Brussel vergaderd met het oog op de eindevaluatie van bedoeld project. In haar faxbericht van 18 december 1996, met het verslag van die vergadering, verklaarde de Commissie onder meer:

„Het project werd interessant bevonden, maar helaas heeft het zijn doelstellingen niet bereikt. De evaluatoren zijn dan ook van mening, dat de aangewende middelen hoog waren, in vergelijking met de verkregen resultaten.”

18.
    Bij brief van 24 januari 1997, die de Commissie op 3 maart 1997 bereikte, diende verzoekster haar tweede staat van uitgaven voor de contractperiode tussen 1 juni en 30 november 1996 (hierna: „tweede periode”) in. De som van de door verzoekster voor die periode gedeclareerde eigen uitgaven, vastgesteld in BEF en omgerekend in ECU tegen de op 24 januari 1997 geldende omrekeningskoers, bedroeg 167 128 ECU (zijnde 115 767 ECU kosten voor de tweede periode en 51 361 ECU voor de door de Commissie in haar voormelde brief van 22 november 1996 geweigerde kosten betreffende de eerste periode).

19.
    Bij faxbericht van 4 maart 1997 vestigde de Commissie de aandacht van verzoekster op het feit, dat deze haar het laatste halfjaarlijkse verslag en vooral het eindverslag, bedoeld in artikel 3, lid 1, en bijlage II van het contract, nog niet had toegezonden.

20.
    Op 26 mei 1997 diende verzoekster een versie van haar eindverslag, getiteld „versie 1”, bij de Commissie in.

21.
    Volgens haar brief van 1 april 1998 weigerde de Commissie voorlopig alle door verzoekster in haar tweede uitgavenstaat gedeclareerde kosten (namelijk 164 638 ECU, in plaats van 167 128 ECU, op grond van de op die datum geldende omrekeningskoers), aangezien die het voorwerp van verificaties waren. De kosten van de andere deelnemers voor de tweede periode aanvaardde de Commissie daarentegen vrijwel volledig (namelijk 180 621 ECU), maar zij weigerde toch een deel van 4 708 ECU van de door HD Geoconsult gedeclareerde kosten. Het totaalbedrag van de voor de tweede periode geweigerde kosten bedroeg dus 169 346 ECU. De Commissie verklaarde dan ook in haar brief, dat geen enkele betaling zou worden verricht, aangezien het totaal van de reeds door haar aanvaarde kosten, namelijk 340 636 ECU (180 621 + 160 015), lager was dan de som van de reeds gedane betalingen, namelijk 435 015 ECU (275 000 + 160 015). In de bijlagen bij die brief zette de Commissie met name uiteen, dat de door verzoekster gedeclareerde „personeelskosten” alle voorlopig werden geweigerd „in afwachting van de afloop van de onderhandelingen”.

22.
    Bij brief van 4 juni 1998 deelde de Commissie verzoekster mee, dat zij de geconsolideerde staten van de uitgaven van alle deelnemers aan het project, die haar overeenkomstig bijlage II bij het contract hadden moeten toekomen, nog steeds niet had ontvangen. In die omstandigheden stelde zij verzoekster voor, het financiële aspect van het project af te sluiten op grond van de overeenkomstig de tussentijdse betalingsrapporten aanvaarde werkelijke kosten. In dat verband wees de Commissie erop, dat, zo de geconsolideerde uitgavenstaten haar niet binnen demaand na de datum van de brief bereikten, zij overeenkomstig bijlage II bij het contract haar standpunt opnieuw in overweging zou nemen.

23.
    In een aan die brief gehechte tabel maakte de Commissie een afrekening op van de kosten voor alle deelnemers aan het project die door haar voor de gehele duur van het contract waren aanvaard, alsook van de reeds verrichte betalingen. Die tabel gaf ook aan, dat de aan verzoekster betaalde bedragen 94 379 ECU (435 015 - 340 636) hoger waren dan de door de Commissie aanvaarde uitgaven.

24.
    Bij brieven van 5 en 17 juni 1998 betwistte verzoekster de afwijzing van haar uitgaven door de Commissie in de brieven van 1 april en 4 juni 1998. Zij herhaalde haar verzoek om terugbetaling van 169 346 ECU (zie boven, punt 21) en maande de Commissie aan tot betaling van 74 967 ECU (namelijk 340 636 + 169 346 - 435 015).

25.
    Bij brief van 2 december 1998 zond de Commissie verzoekster een definitieve lijst van de uitgaven die zij voor de tweede periode had aanvaard. Zij aanvaardde geen enkele door verzoekster gedeclareerde aanvullende uitgave, en stelde niet-uitvoering van het contract. Bovendien verminderde de Commissie verzoeksters schuldvordering voor personeelskosten betreffende de eerste periode met 9 949 ECU, na de vaststelling op 1 565 BEF per uur, van het uurloon van twee door haar tewerkgestelde deskundigen, namelijk dokter Geerinckx en mevrouw Cuyvers, wier prestaties door verzoekster waren gefactureerd tegen 2 067 respectievelijk 2 684 BEF per uur. Aldus werd het bedrag van verzoeksters oorspronkelijk aanvaarde eigen kosten, namelijk 67 342 ECU (zie boven, punt 15), beperkt tot 57 393 ECU. Ten slotte stemde de Commissie erin toe, 4 709 ECU ter zake van kosten van HD Geoconsult terug te betalen, die aanvankelijk voor een bedrag van 4 708 ECU waren geweigerd (zie boven, punt 21).

26.
    Na die aanpassingen was het totaalbedrag van de door de Commissie aanvaarde kosten voor alle deelnemers en voor de gehele duur van het contract 335 396 ECU(340 636 + 4 709 - 9 949) en het bedrag dat verzoekster te veel heeft ontvangen 99 619 ECU (435 015 - 335 396). Bij een andere brief van 2 december 1998 verzocht de Commissie verzoekster om terugbetaling van het teveel, waarvoor haar vervolgens op 14 december 1998 een debetnota werd toegezonden.

27.
    Krachtens verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1), is de ECU per 1 januari 1999 vervangen door de euro, tegen een koers van één euro voor één ECU.

28.
    Bij aangetekende brief van 20 januari 1999 betwistte verzoekster formeel het verzoek om terugbetaling van de Commissie. Bij brief van dezelfde dag bevestigde de raadsman van verzoekster het door zijn cliënte ingenomen standpunt en maande hij de Commissie aan, haar 77 591 euro, zijnde het bedrag van de geweigerde kosten (74 967 euro) vermeerderd met 2 624 euro rente, te betalen. Hij betwistte bovendien de door de Commissie in haar voormelde brief van 2 december 1998 aangekondigde aftrek van 9 949 euro, alsook de weigering van het grootste deel van de door verzoekster voor de eerste periode gedeclareerde personeelskosten.

29.
    In die omstandigheden heeft verzoekster, bij op 5 maart 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, het onderhavige beroep ingesteld.

30.
    In antwoord op voormelde brief van 20 januari 1999 deelde de Commissie de raadsman van verzoekster bij brief van 29 april 1999 mee, dat zij na heronderzoek van het dossier en het ontdekken van enkele fouten in de berekening van bepaalde kosten en het totale aantal door verzoekster gepresteerde werkuren (1 452 uren, in plaats van de 710 die reeds voor de eerste periode waren aanvaard), had besloten de eigen kosten van verzoekster van 45 133 euro te harer gunste te rectificeren. Na die rectificatie werd het bedrag dat door de Commissie als te veelontvangen van verzoekster werd gevorderd, verlaagd tot 54 486 euro (99 619 - 45 133).

31.
    In die brief gaf de Commissie ook nadere uitleg over de in haar brief van 2 december 1998 (zie boven, punt 25) aangekondigde verlaging van de uurlonen van de twee door verzoekster tewerkgestelde deskundigen. Bovendien bracht de Commissie de raadsman van verzoekster ervan op de hoogte, dat zij haar vordering tot betaling van 74 967 euro niet kon aanvaarden.

32.
    In haar op 18 mei 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verweerschrift heeft de Commissie een tegenvordering ingesteld.

33.
    Overeenkomstig de artikelen 14, lid 2, en 51 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de Eerste kamer de zaak toegewezen aan M. Vilaras als alleensprekend rechter.

34.
    Het Gerecht heeft besloten de mondelinge behandeling te openen, en heeft verzoekster in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang uitgenodigd, schriftelijk bepaalde vragen te beantwoorden. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn aan dat verzoek gevolg gegeven.

35.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen gehoord ter terechtzitting van 8 november 2000.

Conclusies van partijen

36.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

-    de Commissie te veroordelen om haar de tegenwaarde in euro te betalen van 74 967 ECU, vermeerderd met rente op de voet van 7 % (in België toepasselijke wettelijke rentevoet) vanaf 5 juni 1998;

-    voor zoveel nodig een deskundigenonderzoek te gelasten;

-    de tegenvordering van de Commissie ongegrond te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

37.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te veroordelen om haar de som van 54 486 euro te betalen, vermeerderd met rente op de voet van 7 % vanaf 31 januari 1999;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

Het verzoek om een deskundigenonderzoek

Argumenten van partijen

38.
    Verzoekster betoogt dat, aangezien de Commissie geen gebruik heeft gemaakt van de haar bij artikel 9 van het contract geboden mogelijkheden op het gebied van technische verificaties en financiële audit, een deskundigenonderzoek moet worden gelast teneinde de uitvoering van de taken en de echtheid van alle gedeclareerde kosten te verifiëren.

39.
    De Commissie merkt op, dat verzoeksters vordering om maatregelen van instructie te gelasten, aantoont dat zij de litigieuze uitgaven niet kan bewijzen.

Beoordeling door het Gerecht

40.
    Volgens vaste rechtspraak staat het aan het Gerecht om te beoordelen, of maatregelen van instructie nuttig zijn voor de beslechting van het geschil (zie arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T-138/98, Jurispr. blz. II-341, punt 72). In het licht van de elementen van het dossier en gezien de door verzoekster aangevoerde grieven, blijkt een dergelijke maatregel echter relevant noch noodzakelijk om uitspraak te doen in het onderhavige geding. Er zijn dus geen termen aanwezig om ertoe over te gaan.

41.
    Verzoeksters vordering die ertoe strekt dat een deskundigenonderzoek wordt gelast, moet dus worden afgewezen.

Verzoeksters primaire vordering

Argumenten van partijen

42.
    Verzoekster voert als enig middel aan: schending van het contract door de Commissie.

43.
    Verzoekster betoogt op algemene wijze, dat de Commissie haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen, door zonder motivering en zonder haar de kans te geven om zich te verdedigen, te weigeren de litigieuze uitgaven terug te betalen. Zij verwijt de Commissie ook, geen gebruik te hebben gemaakt van de haar bij de artikelen 8 en 9 van het contract geboden mogelijkheden om het vervullen van de opdracht en de echtheid van alle gedeclareerde kosten te verifiëren. In ieder geval zijn de activiteiten en de kosten van verzoekster in het kader van het project deCommissie bekend, en worden zij bewezen door de kostenstaten, de periodieke voortgangsverslagen en het eindverslag, alsook door de op de vergadering van 16 december 1996 voorgestelde balans.

44.
    Vervolgens betwist verzoekster de weigering, door de Commissie, van bepaalde specifieke uitgaven in verband met de eerste en de tweede periode.

45.
    Met betrekking tot de eerste periode betoogt verzoekster, dat de Commissie een reeks vergissingen heeft begaan, wat de loonkosten voor de twee deskundigen, de kosten voor de medewerking van derden en de andere kosten betreft.

46.
    Met betrekking tot de loonkosten voert verzoekster aan, dat het door de Commissie aanvaarde uurloon van 1 565 BEF voor de bezoldiging van de twee deskundigen die verzoekster in het kader van het project heeft tewerkgesteld, namelijk mevrouw Cuyvers en dokter Geerinckx, ongerechtvaardigd is en niet aangepast aan de beroepsbekwaamheid van de betrokkenen. Bovendien zijn de door verzoekster toegepaste tarieven, die volgens verzoekster geen indirecte lasten of algemene kosten omvatten, naar haar mening gerechtvaardigd en vergelijkbaar met die welke de Commissie heeft aanvaard voor andere, uit aangrenzende lidstaten afkomstige deelnemers aan hetzelfde project.

47.
    Verzoekster houdt ook staande, dat de aanvaarding, door de Commissie, van 66 werkuren voor mevrouw Cuyvers gedurende de eerste periode, in plaats van de gedeclareerde 660 uren, een materiële vergissing is of voortvloeit uit een onjuiste evaluatie van de door die deskundige in de loop van deze periode geleverde prestaties.

48.
    Verzoekster betwist ook de volgens haar onjuiste en niet gemotiveerde weigering van bepaalde kosten voor de medewerking van derden gedurende de eerste periode, namelijk de kosten voor de door Bejolu en Antwerp Business Centerverleende managementondersteuning en secretariaatshulp, alsook de weigering van andere kosten.

49.
    Met betrekking tot de tweede periode is verzoekster van mening, dat het besluit van de Commissie om alle gedeclareerde kosten te weigeren, met inbegrip van die welke verband houden met een in de technische bijlage bedoelde uitbestedingsovereenkomst met de heer Molina, onbegrijpelijk is, te meer daar als enige motivering het „gebrek aan resultaat”, dat wil zeggen de niet-uitvoering van het contract, werd aangevoerd, hetgeen volgens verzoekster absurd is en in strijd met de werkelijkheid. Tot staving van haar standpunt beroept verzoekster zich op de conferentie „EMSYS 1996” die zij in het kader van het project van 23 tot 25 september 1996 te Berlijn had georganiseerd, en die de Commissie het „voornaamste succes van het project” had genoemd.

50.
    Dat het project niet alle beoogde doelstellingen heeft bereikt, betekent volgens verzoekster niet, dat zij het contract niet heeft uitgevoerd. Dienaangaande beklemtoont verzoekster, dat zij een inspanningsverbintenis en geen resultaatsverbintenis had aangegaan. Bijgevolg acht zij de door de Commissie genoemde voorbeelden van niet-verrichte taken niet relevant.

51.
    In het bijzonder met betrekking tot de weigering, door de Commissie, van de consumptie-uitgaven (die in de op 1 april 1998 opgemaakte afrekening bij de categorie andere kosten worden ingedeeld), betoogt verzoekster, dat overeenkomstig bijlage II bij het contract voor die uitgaven geen voorafgaande goedkeuring van de Commissie vereist was, aangezien zij in de technische bijlage waren gespecificeerd. Dienaangaande beklemtoont verzoekster, dat haar volgens die bijlage een budget van 10 000 ECU voor consumptie-uitgaven werd toegekend.

52.
    Verzoekster verwijt de Commissie niet-nakoming van haar verplichting om loyaal aan de uitvoering van het contract mee te werken. Zo heeft de Commissie, volgens haar, nooit commentaar of kritiek geleverd op de periodieke voortgangsverslagendie verzoekster regelmatig bij haar heeft ingediend. Om deze reden weigert verzoekster het door evaluator Vernon opgestelde evaluatieverslag van 16 januari 1997, waarop de Commissie zich beroept. Volgens verzoekster zijn de laatste vier bladzijden van dat verslag haar nooit meegedeeld, anders zou zij onmiddellijk hebben geantwoord. Bovendien kan volgens verzoekster de weigering van de kosten in verband met de prestatie van mevrouw Cuyvers niet als een tijdig geformuleerde kritiek worden beschouwd, aangezien die weigering pas op 22 november 1996, dus precies zeven dagen vóór het einde van het project, werd uitgesproken. Bovendien houdt verzoekster staande, dat de laattijdige rectificatie van de berekeningen van de Commissie in haar brief van 29 april 1999, wijst op willekeur, die typerend is voor de gedraging van de instelling bij het opmaken van de definitieve rekeningen voor het project.

53.
    Op de kritiek van de Commissie, dat het eindverslag onvolledig is en dat een geconsolideerde kostenstaat voor alle deelnemers aan het project ontbreekt, antwoordt verzoekster enerzijds, dat de Commissie niet uitlegt wat er aan het eindverslag ontbrak, en anderzijds, dat een geconsolideerde kostenstaat pas kon worden meegedeeld, wanneer er een akkoord was over het te declareren kostenbedrag. Volgens verzoekster voorzag het contract echter niet in termijnen voor toezending van de kostenstaten, die met alle vereiste informatie bij de Commissie zijn ingediend „binnen de normale en haalbare termijnen”.

54.
    Wat vervolgens de aard van het contract betreft, betwist verzoekster de door de Commissie in haar verweerschrift gegeven kwalificatie, dat het om een in het kader van beschikking 94/802 gesloten „subsidieovereenkomst”, en niet om een „commerciële overeenkomst tot het verrichten van diensten” gaat, alsook de conclusies die de instelling uit die kwalificatie heeft getrokken. Bovendien is volgens verzoekster niet duidelijk, welke invloed de ene of de andere van die kwalificaties heeft op de verplichting van de Commissie om de door verzoekster krachtens hetcontract verrichte taken passend en juist te evalueren, alsook op de verplichting om de door verzoekster gedeclareerde kosten te aanvaarden.

55.
    Aan de andere kant zijn de bewoordingen van het contract volgens verzoekster duidelijk, en behoeven zij geen interpretatie op basis van beschikking 94/802 en besluit nr. 1110/94. Mocht het nodig blijken het contract te interpreteren, dan moet dit haars inziens gebeuren op grond van de artikelen 1156 tot en met 1164 van het Belgisch burgerlijk wetboek, dat krachtens artikel 14 van het contract van toepassing is. Verzoekster voert echter aan, dat artikel 1156 van het Belgisch burgerlijk wetboek, bepalende dat men bij de uitlegging van een overeenkomst moet nagaan welke de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen was, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden ervan te houden, slechts van toepassing is wanneer de bewoordingen van die overeenkomst onvoldoende duidelijk zijn, hetgeen volgens haar in de onderhavige zaak niet het geval is.

56.
    Dienaangaande herinnert verzoekster eraan, dat zij zich krachtens artikel 1 van het contract heeft verbonden, de in de technische bijlage omschreven opdracht te vervullen. Met het oog op de uitvoering ervan moest de Commissie in de door de deelnemers aan die opdracht gemaakte en overeenkomstig artikel 3, lid 1, en bijlage II van het contract door haar aanvaarde kosten bijdragen tot een maximumbedrag van 550 000 ECU. Volgens verzoekster wijst niets in het contract erop, dat de bijdrage van de Commissie in de kosten slechts gedeeltelijk is, zo lang het financieringsplafond van 550 000 ECU maar in acht wordt genomen. Uit de „Project Administrative Review” (administratief overzicht van het project, zie bladzijde 6 van de technische bijlage) blijkt volgens haar integendeel, dat de Commissie de kosten van het project volledig moest terugbetalen, aangezien het bedrag daarvan haars inziens gelijk is aan dat van de voorziene financiering, namelijk 550 000 ECU.

57.
    Bovendien voorziet beschikking 94/802 volgens verzoekster in de mogelijkheid om taken van verspreiding en bevordering als zij krachtens het contract heeft verricht,voor 100 % te financieren. Deze mogelijkheid acht zij logisch en in overeenstemming met de aard van die activiteiten, aangezien bedrijven die zich met verspreiding en bevordering bezighouden, op die activiteiten rechtstreeks noch onrechtstreeks winst maken. Verzoekster is dan ook van mening, dat het contract als „commerciële overeenkomst tot het verrichten van diensten” in het kader van het ESPRIT-programma moet worden gekwalificeerd.

58.
    De Commissie voert om te beginnen aan, dat het contract een subsidieovereenkomst is, die strekt tot het betalen van een gedeeltelijke financiële bijdrage van de Gemeenschap in een opdracht die door verzoekster moet worden vervuld onder de in het contract bepaalde voorwaarden. Voor die communautaire financiële bijdrage is vereist, dat de Commissie de werkelijke kosten die verzoekster in het kader van de uitvoering van het contract heeft gemaakt en gedeclareerd, formeel aanvaardt. Op het argument van verzoekster dat zij slechts een inspanningsverbintenis had aangegaan, antwoordt de Commissie, dat zij weliswaar niet betwist dat verzoekster „al het mogelijke moest doen”, maar dat deze laatste niettemin de in het kader van het project geleverde prestaties moest bewijzen.

59.
    De Commissie is van mening dat verzoekster, aangezien zij niet betwist dat het contract op grond van beschikking 94/802 in het kader van het ESPRIT-programma is gesloten, niet kan ontkennen dat het om een subsidieovereenkomst en niet om een overeenkomst tot het verrichten van commerciële diensten gaat. De Commissie voegt daaraan toe dat, los van de aard van het contract, partijen uitdrukkelijk hebben aanvaard, dat voor de communautaire financiële bijdrage is vereist, dat de instelling de kosten die verzoekster in het kader van de uitvoering van haar contractuele verbintenissen werkelijk heeft gemaakt en heeft gedeclareerd, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van het contract formeel aanvaardt. Bovendien voert de Commissie aan, dat beschikking 94/802 weliswaar een communautaire financiering voor 100 % mogelijk maakt, maar niet bepaalt dat die financiering noodzakelijk 100 % moet bedragen.

60.
    Volgens de Commissie zijn de in artikel 4, lid 2, van het contract vermelde bedragen, gezien de aard van het contract, slechts maxima, en heeft zij niet alleen het recht, maar ook de plicht om grondig te onderzoeken of alle gedeclareerde kosten gerechtvaardigd en redelijk zijn. Naar haar mening kan en mag slechts worden betaald, indien de door verzoekster gedeclareerde kosten werkelijk zijn gemaakt voor de uitvoering van het project, en indien zij noodzakelijk waren.

61.
    In dit verband verwijst de Commissie naar bijlage II bij het contract en zet zij uiteen, dat personeelskosten slechts kunnen en moeten worden aanvaard, indien verzoekster kan bewijzen dat de vermelde salarissen in de eerste plaats daadwerkelijk zijn betaald en dat er werkelijk aanspraak op kon worden gemaakt, in de tweede plaats zijn betaald aan personen die werkelijk arbeid aan het project hebben besteed, en in de derde plaats niet hoger waren dan de salarissen die verzoekster normaal betaalt aan personen die vergelijkbare taken verrichten.

62.
    In de onderhavige zaak heeft verzoekster naar de mening van de Commissie niet bewezen, dat de beweerdelijk aan mevrouw Cuyvers betaalde lonen daadwerkelijk zijn betaald, en dat de betrokkene er recht op had. De Commissie betoogt, dat mevrouw Cuyvers enkel een afrekening van haar werkuren, zonder enig ander bewijs (schuldvordering, loonstrookje, enz.) heeft overgelegd. De Commissie is dan ook van mening, dat verzoekster niet heeft bewezen dat het werk inderdaad is verricht, en evenmin dat de voor haar twee deskundigen gedeclareerde uren werkelijk aan het project waren besteed.

63.
    Wat de vermindering van de uurlonen voor de bezoldiging van mevrouw Cuyvers en dokter Geerinckx betreft, betoogt de Commissie, dat het door haar goedgekeurde loon overeenkomt met het loon dat verzoekster zelf in een soortgelijk project had voorgesteld. De Commissie beklemtoont dat zij, zolang verzoekster niet heeft bewezen dat hogere lonen gerechtvaardigd zijn, slechts een uurloon van 1 565 BEF kan aanvaarden. Bovendien stelt de Commissie, dat verzoekster, aangezien het contract een „subsidieovereenkomst” was, geentoepassing kon verlangen van haar gebruikelijke commerciële tarieven, die vaste kosten, namelijk de „indirecte lasten of algemene kosten” omvatten, welke volgens bijlage II bij het contract niet kunnen worden terugbetaald. De Commissie is ook van mening, dat zij geenszins verplicht was op verzoekster de door andere projectdeelnemers uit andere lidstaten gebruikte uurtarieven toe te passen, aangezien ieder contract individueel is en eigen aan elke ondertekenende partner.

64.
    De Commissie betoogt vervolgens, dat de kosten van uitbesteding en de andere kosten zijn geweigerd, omdat zij niet in het contract waren voorzien, en ook niet in de technische bijlage waren gespecificeerd of uitdrukkelijk door haar diensten waren toegestaan. Bovendien vallen de consumptie-uitgaven volgens haar onder de algemene kosten, zodat zij niet kunnen worden aanvaard.

65.
    Met betrekking tot de kosten die verzoekster voor de tweede periode heeft gedeclareerd, zet de Commissie uiteen, dat die aanvankelijk zijn geweigerd wegens niet-uitvoering van het contract, dat zij vervolgens is overgegaan tot een rectificatie ten gunste van verzoekster van 45 133 euro, en dat de afwijzing van de rest van de voor die periode gedeclareerde uitgaven gerechtvaardigd blijft.

66.
    In dit verband beroept de Commissie zich op de evaluaties van het project, volgens welke de resultaten hiervan niet positief waren. Met name citeert de Commissie de eindevaluatie van het project van 28 januari 1997, gebaseerd op de verslagen van de evaluatoren Graham en mevrouw Vernon van dezelfde maand, waarin wordt verklaard: „Over het geheel genomen werd het project interessant bevonden, maar helaas heeft het zijn doelstellingen niet bereikt. De evaluatoren zijn dan ook van mening, dat de aangewende middelen hoog waren, in vergelijking met de verkregen resultaten.” Uit datzelfde verslag blijkt volgens de Commissie, dat bepaalde verrichte prestaties niet aangepast waren, en dat andere, essentiële prestaties niet zijn geleverd.

67.
    De Commissie merkt ook op, dat tijdens de vergadering over de eindevaluatie van het project op 16 december 1996, waaraan verzoekster heeft deelgenomen, de door deze laatste aangewezen beheerder van het project heeft verklaard: „Wij zijn er niet in geslaagd om andere verspreidingsacties op touw te zetten dan de aankondiging van de OMI-conferentie.” Dat betekent volgens de Commissie, dat verzoekster weliswaar een zekere hoeveelheid werk heeft verricht, maar, met uitzondering van de van 23 tot 25 september 1996 te Berlijn gehouden conferentie, de in de technische bijlage beschreven essentiële taken van het project niet heeft kunnen uitvoeren.

68.
    De Commissie is dan ook van mening, dat zij de door verzoekster in het kader van het contract uitgevoerde taken te goeder trouw en juist heeft geëvalueerd. Aan de hand van de door verzoekster doorgegeven informatie zegt de Commissie tot de conclusie te zijn gekomen, dat de gedeclareerde kosten niet alle werkelijk waren gemaakt. Bovendien stelt de Commissie, dat zij, gezien de zwakke resultaten die werden bereikt, uit de gegevens waarover zij beschikte niet kon opmaken, dat de door verzoekster gemaakte kosten groter waren dan hetgeen zij, de Commissie, reeds had aanvaard.

69.
    Wat verzoeksters opmerkingen over de ontbrekende of onvoldoende motivering betreft, verwijst de Commissie naar artikel 1315 van het Belgisch burgerlijk wetboek, dat bepaalt dat „hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, (...) het bestaan daarvan [moet] bewijzen”, en dat zij geenszins verplicht is haar besluit tot weigering of aanvaarding van de gedeclareerde uitgaven te motiveren. Het staat, volgens de Commissie, daarentegen aan verzoekster, de betrokken uitgaven te rechtvaardigen. In ieder geval, aldus de Commissie, is zij haar contractuele verplichtingen te goeder trouw nagekomen, en heeft zij in de onderhavige zaak de weigering van de door verzoekster gedeclareerde uitgaven voldoende gemotiveerd.

70.
    Op de stelling van verzoekster, dat zij tijdens de uitvoering van het contract nooit kritiek heeft geleverd, antwoordt de Commissie, dat zij, door in haar brief van22 november 1996 een deel van de kosten in verband met de prestatie van mevrouw Cuyvers te weigeren, in feite een deel van het door verzoekster verrichte werk bekritiseerde. Bovendien stelt de Commissie, dat zij pas na de voltooiing van het project kon bepalen, of de gedeclareerde kosten met het in het kader van het contract verrichte werk overeenkwamen.

71.
    De Commissie weerlegt vervolgens de bewering van verzoekster als zou het feit dat zij in haar brief van 29 april 1999 742 extra uren heeft aanvaard, bewijzen dat zij willekeurig te werk ging. Het aanvaarden van de extra uren, wat mevrouw Cuyvers betreft, dat aan de herziening ten gunste van verzoekster ten grondslag lag, berustte volgens de Commissie op een gunstiger evaluatie van de door deze laatste gedeclareerde uitgaven. Deze laatste evaluatie zou hebben plaatsgevonden zonder bewijzen van de echt gemaakte kosten en op grond van het werk dat noodzakelijk werd geacht om de resultaten te bereiken en de in het kader van het project verwachte prestaties te verzekeren.

72.
    De Commissie betwist ook de stelling van verzoekster, als zou voor de toezending van de kostenstaten geen enkele contractuele termijn hebben gegolden, en verwijst dienaangaande naar artikel 3 van het contract. Volgens de Commissie moeten de haar toe te zenden verslagen, overeenkomstig bijlage II bij het contract, onder meer gedetailleerde financiële informatie bevatten. Naar de mening van de Commissie was het eindverslag van verzoekster echter onvolledig, aangezien het bijvoorbeeld geen overzicht van de geleverde prestaties per werkprogramma en per deelnemer bevatte.

73.
    Op verzoeksters argument, dat een deel van de eindevaluatie haar nooit is toegekomen, antwoordt de Commissie ten slotte, dat het betrokken rapport aan de door verzoekster officieel aangewezen beheerder van het project is geadresseerd, en dat zij niet verantwoordelijk is voor de verspreiding ervan.

Beoordeling door het Gerecht

Voorafgaande opmerkingen

74.
    Er zij op gewezen, dat verzoekster zich luidens de bewoordingen van het contract heeft verbonden de in de technische bijlage, getiteld „Dissemination Co-ordination for OMI (Discomi)”, bepaalde opdracht te vervullen. Te dien einde moesten zes verschillende categorieën van acties worden gevoerd, in het kader van gedetailleerde werkprogramma's met een lijst van welbepaalde prestaties die moesten worden geleverd.

75.
    Om de Commissie in staat te stellen, na te gaan of de medecontractant zijn verplichtingen overeenkomstig het in de technische bijlagen beschreven programma nakwam, werd verzoekster in artikel 3, lid 1, en bijlage II van het contract ook de verplichting opgelegd, die instelling van de voortgang van de werkzaamheden en de gedane uitgaven op de hoogte te houden. Met name was verzoekster verplicht, binnen precieze termijnen bij de Commissie enerzijds periodieke verslagen over de voortgang van de werkzaamheden, met een kostenstaat voor iedere deelnemer aan het project in te dienen, en anderzijds een eindverslag waarin de bereikte resultaten worden beschreven en voorstellen voor het gebruik ervan worden gedaan, alsook een gedetailleerde staat van de uitgaven van alle deelnemers aan het project en wel voor de volledige duur hiervan.

76.
    Bovendien bevat het contract in bijlage II een reeks voorwaarden betreffende de wijze van terugbetaling van de verschillende categorieën door verzoekster gemaakte kosten.

77.
    Gezien die bepalingen heeft de vraag van de kwalificatie van het contract, waarop partijen in de loop van het geding uiteenlopende antwoorden hebben gegeven, geen gevolgen voor de oplossing van het geschil. Zoals partijen immers zelf hebbenerkend, blijven zij, ongeacht de aard van bedoeld contract, gehouden hun contractuele verplichtingen na te komen.

78.
    Bijgevolg moet de gegrondheid van verzoeksters vordering worden onderzocht voor elk van de categorieën uitgaven waarvan zij terugbetaling verlangt, namelijk de personeelskosten, de kosten voor de medewerking van derden, de consumptie-uitgaven en uitgaven voor duurzame uitrusting en de andere kosten, rekening houdend met de in het contract bedoelde formaliteiten en materiële voorwaarden.

De personeelskosten

79.
    Wat in de eerste plaats de „personeelskosten” betreft, moet eraan worden herinnerd dat verzoekster de niet-terugbetaling betwist van een deel van de salariskosten van haar twee deskundigen, mevrouw Cuyvers en dokter Geerinckx. In dat verband voert zij twee argumenten aan, die zij in de eerste plaats ontleent aan een ongerechtvaardigde verlaging door de Commissie, van hun uurloon, gefactureerd als zijnde 2 684 respectievelijk 2 067 BEF per uur, tot een bedrag van 1 565 BEF per uur, en in de tweede plaats aan een onjuiste evaluatie van het totale aantal werkuren dat deze deskundigen tijdens de gehele duur van het contract hebben gepresteerd.

80.
    Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.

81.
    Wat om te beginnen het uurloon betreft dat de Commissie voor de voornoemde twee deskundigen heeft aanvaard, dient te worden beklemtoond, dat punt 1.1 van bijlage II uitdrukkelijk bepaalt, dat „de personeelskosten geen enkel element van indirecte lasten of algemene kosten mogen omvatten”. Op grond van die clausule was het aan verzoekster, financiële staten over te leggen die het de Commissie mogelijk maken, alvorens na te gaan of de kosten echt zijn gemaakt ennoodzakelijk waren voor de verwezenlijking van de betrokken opdracht, te onderzoeken of de personeelskosten geen vaste kosten omvatten.

82.
    In de onderhavige zaak heeft verzoekster zich ertoe beperkt, haar beweerde personeelskosten voor de betrokken twee deskundigen te vermelden, zonder aan de Commissie of het Gerecht het bewijs te leveren, dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en geen vaste kosten omvatten. Bovendien heeft verzoekster, zoals de Commissie onweersproken heeft betoogd, niet bewezen dat de hogere loontarieven gerechtvaardigd waren in vergelijking met het door de Commissie aanvaarde tarief, dat overeenkomt met het tarief dat verzoekster zelf in een soortgelijk project had toegepast. In die omstandigheden is verzoeksters argument, dat de door haar toegepaste tarieven gerechtvaardigd waren door de complexiteit van de verrichte taken en de verantwoordelijkheid die zij meebrachten, ongegrond en moet het worden verworpen. De bewering ten slotte dat de door verzoekster toegepaste uurlonen vergelijkbaar zijn met die welke door andere uit aangrenzende lidstaten afkomstige deelnemers aan het project worden toegepast, is niet relevant.

83.
    Wat vervolgens de door de Commissie verrichte evaluatie betreft van het totale aantal uren dat de twee deskundigen aan de verwezenlijking van het project hebben besteed, zij erop gewezen, dat de Commissie, op een totaal van 2 647 door verzoekster gedeclareerde uren (1 304 voor de eerste periode en 1 343 voor de tweede), er aanvankelijk slechts 710 heeft aanvaard, en vervolgens, bij de in haar brief van 29 april 1999 aangekondigde rectificatie, 742 extra uren, hetgeen het totale aantal aanvaarde uren op 1 452 bracht.

84.
    Voor haar evaluatie was de Commissie niet alleen van mening, dat het daadwerkelijk verrichten van de beweerde arbeid van de twee deskundigen door verzoekster niet was bewezen, aangezien niet was vastgesteld dat het betrokken aantal uren daadwerkelijk aan het project was besteed, doch ook dat niet was aangetoond dat al de gedeclareerde lonen daadwerkelijk aan die deskundigen waren betaald.

85.
    Verzoekster betwist die argumenten van de Commissie niet, maar stelt enkel dat het feit dat de Commissie in de brief van 29 april 1999 742 extra uren heeft aanvaard, het willekeurige karakter van de evaluatie van de instelling op dit punt bewijst.

86.
    Dit argument moet worden verworpen. Het enkele feit dat de Commissie, eigener beweging en ondanks het ontbreken van nieuwe elementen, tot een herziening ten gunste van verzoekster is overgegaan, geeft deze laatste niet het recht op nog eens een herziening zonder de gegrondheid van haar daartoe strekkende verzoek te bewijzen.

De kosten betreffende de medewerking van derden

87.
    Wat in de tweede plaats de kosten in verband met de medewerking van derden betreft, zij eraan herinnerd, dat verzoekster allereerst de terugbetaling vordert van de kosten van uitbesteding die gedurende de tweede periode zijn gemaakt in het kader van een met de heer Molina gesloten overeenkomst tot het verrichten van diensten. De overname van de kosten van een overeenkomst met Molina was uitdrukkelijk in de technische bijlage (deel 1, punt 2.3) voorzien voor een bedrag van 40 000 ECU. Na de herziening van 29 april 1999 heeft de Commissie echter alle kosten in verband met de overeenkomst met Molina aanvaard, zodat deze vordering van verzoekster zonder voorwerp is geraakt.

88.
    Als tot dezelfde categorie behorende kosten vordert verzoekster ook terugbetaling van kosten voor managementondersteuning, secretariaatshulp en juridische adviezen, die zij in de loop van de twee periodes van het contract zegt te hebben gemaakt. Uit de stukken blijkt inderdaad, dat te dien einde overeenkomsten tot het verrichten van diensten zijn gesloten met Fiduciaire Spaenjaers, Bejolu, Dubois en Antwerp Business Center. De kosten in verband met die overeenkomsten vallen echter niet onder de categorieën terugbetaalbare kosten van bijlage II bij hetcontract. Aangezien de betrokken overeenkomsten, anders dan de overeenkomst met Molina, niet in de technische bijlage zijn gespecificeerd, konden de eruit voortvloeiende kosten luidens bijlage II bij het contract immers slechts worden gefactureerd met toestemming van de Commissie, op voorwaarde dat zij noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht en de draagwijdte ervan niet wijzigen. Verzoekster stelt niet, dat in de onderhavige zaak aan die voorwaarden is voldaan. Bovendien blijkt uit de bijlagen van de brief van de Commissie van 1 april 1998, dat de managementondersteuning en secretariaatshulp speciaal aan een van de andere deelnemers aan het project (RWM Consulting) was toevertrouwd, zodat de gestelde bijstand van de betrokken dienstverrichters niet noodzakelijk was. In die omstandigheden is verzoeksters vordering tot terugbetaling van die uitgaven ongegrond, en moet zij worden afgewezen.

De consumptie-uitgaven

89.
    Wat in de derde plaats de bedragen betreft die verzoekster voor consumptie-uitgaven en uitgaven voor duurzame uitrusting vordert, zij erop gewezen dat de Commissie in de in haar brief van 22 november 1996 opgenomen afrekening aanvankelijk een bedrag van 2 491 ECU voor consumptie-uitgaven in de eerste periode had aanvaard. Bij de herziening in april 1999 is het betrokken bedrag, dat wegens de omrekeningskoers BEF/euro is gewijzigd in 2 429 euro, echter uiteindelijk afgewezen. Bovendien had de Commissie in haar afrekening van 1 april 1998 ook de som van 2 213 ECU, zijnde de consumptie-uitgaven van verzoekster gedurende de tweede periode, geweigerd. Voor de afwijzing van die kosten beriep de Commissie zich enerzijds op het ontbreken van voorafgaande toestemming, en betoogde zij anderzijds, dat consumptie-uitgaven niet-terugbetaalbare algemene kosten waren.

90.
    Luidens bijlage II bij het contract worden consumptie-uitgaven slechts aanvaard, indien zij vooraf door de Commissie zijn goedgekeurd of in de technische bijlage zijn gespecificeerd. In deze bijlage was voor verzoekster uitdrukkelijk een budgetvan 10 000 ECU voor consumptie-uitgaven uitgetrokken. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, was voor de terugbetaling van consumptie-uitgaven binnen de grenzen van dat budget de in bijlage II bij het contract bedoelde voorafgaande goedkeuring niet vereist. Gezien die uitdrukkelijke bepalingen is het argument van de Commissie dat consumptie-uitgaven niet-terugbetaalbare algemene kosten zijn, eveneens ongegrond. Aangezien het budget van 10 000 ECU in de onderhavige zaak niet is overschreden, is verzoeksters vordering tot terugbetaling van die kosten dus gegrond, en zal Commissie moeten worden veroordeeld om haar het overeenkomstige bedrag van 4 642 euro (2 429 + 2 213) te betalen.

De andere kosten

91.
    Wat ten slotte de andere gedeclareerde kosten betreft, zij erop gewezen, dat het in feite gaat om algemene kosten voor een totaalbedrag van 7 138 ECU, voor telefoon, fax, briefwisseling, enz.

92.
    Voor de weigering van die kosten heeft de Commissie aangevoerd, dat niet aan de in het contract en zijn bijlagen bedoelde voorwaarden voor terugbetaling ervan was voldaan. Op dit punt moet worden vastgesteld dat, aangezien algemene kosten luidens bijlage II bij het contract niet voor terugbetaling in aanmerking kwamen, verzoekster terugbetaling van de voormelde kosten heeft gevorderd door deze onder de categorie van de andere kosten op te voeren. Voor de kosten van deze laatste categorie bepaalt diezelfde bijlage II evenwel, dat „aanvullende of onvoorziene kosten die niet onder de voormelde categorieën vallen, met toestemming van de Commissie kunnen worden gefactureerd, op voorwaarde dat zij noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht, en de draagwijdte hiervan niet fundamenteel wijzigen”.

93.
    Verzoekster beperkt zich er evenwel toe, de Commissie te verwijten dat zij haar kosten zonder rechtvaardiging heeft geweigerd, zonder precieze argumenten of bewijzen aan te voeren ten betoge dat in de onderhavige zaak aan genoemde voorwaarden voor terugbetaling ervan was voldaan. In die omstandigheden moet verzoeksters argument, dat de weigering van die kosten ongerechtvaardigd is, worden verworpen.

De schending, door de Commissie, van haar verplichtingen

94.
    Om te beginnen moet verzoeksters algemene grief, dat de Commissie de weigering van de litigieuze uitgaven niet heeft gemotiveerd en aldus haar rechten van de verdediging heeft geschonden, worden verworpen, aangezien hij in werkelijkheid strekt tot omkering van de bewijslast. In de onderhavige zaak gaat het immers om een geschil over de uitvoering van een overeenkomst, zodat moet worden uitgegaan van de relevante contractuele bepalingen betreffende enerzijds de te leveren prestaties en de daaraan verbonden kosten, en anderzijds de terugbetaling hiervan.

95.
    Op basis van de bepalingen van het contract en het hierop toepasselijke artikel 1315 van het Belgisch burgerlijk wetboek kan echter niet worden betwist, dat het aan verzoekster stond, te bewijzen dat de kosten werkelijk zijn gemaakt, en dat de andere contractuele formaliteiten om voor terugbetaling ervan in aanmerking te komen, in acht zijn genomen. Enkel indien verzoekster dat bewijs zou hebben geleverd, zou de Commissie de weigering van de betrokken uitgaven moeten rechtvaardigen. Verzoekster betoogt weliswaar, dat zij over alle door het contract vereiste bewijzen beschikt, en beweert deze aan de Commissie te hebben meegedeeld (zie boven, punt 43), maar toont niets aan. Zij heeft geen van die gestelde bewijzen aan het Gerecht overgelegd, en zich integendeel beperkt tot het voorstel, een deskundigenonderzoek te gelasten.

96.
    Waar verzoekster de Commissie verwijt, de litigieuze kosten niet krachtens de artikelen 8 en 9 van het contract te hebben geverifieerd, bevestigt zij stilzwijgenddat zij aan de Commissie geen bewijsstukken heeft overgelegd. Dienaangaande zij erop gewezen, dat die bepalingen, die de Commissie machtigen en niet verplichten om tot technische verificaties en financiële audits over te gaan, verzoekster echter niet ontsloegen van haar verplichting, haar verzoeken om betaling overeenkomstig artikel 3 en bijlage II van het contract vergezeld te doen gaan van bewijskrachtige financiële staten.

97.
    Bovendien kan verzoeksters argument waarmee zij de niet-nakoming van de verplichting tot indiening van een geconsolideerde uitgavenstaat voor alle deelnemers aan het project, probeert te rechtvaardigen door het feit, dat er met de Commissie geen akkoord was over de bedragen van de kosten die moesten worden gedeclareerd, niet worden aanvaard, aangezien het contract niet een dergelijke voorwaarde bevat.

98.
    Vervolgens moet verzoeksters bewering worden verworpen, dat de Commissie haar verplichting om loyaal aan de uitvoering van het contract mee te werken, niet is nagekomen door geen kritiek te formuleren op de bij haar ingediende periodieke voortgangsverslagen. Enerzijds heeft het feit dat de Commissie geen commentaar of kritiek op verzoeksters prestaties formuleerde, geen invloed op de krachtens het contract op haar rustende verplichtingen. Anderzijds kon de Commissie pas na afloop van het contract bepalen, of de gedeclareerde uitgaven aan het in het kader daarvan verrichte werk beantwoordden. Daaraan moet worden toegevoegd, dat verzoekster, zoals blijkt uit haar faxbericht van 4 december 1996, na afloop van het contract bij de Commissie nog bewijsstukken van haar kosten voor de eerste periode moest indienen, en de staat van haar uitgaven voor de tweede periode pas op 3 maart 1997 heeft meegedeeld.

99.
    Ten slotte moeten verzoeksters twee andere grieven worden verworpen, volgens welke de Commissie, in de eerste plaats, haar het evaluatieverslag van de heer Vernon niet heeft meegedeeld, en, in de tweede plaats, niet heeft uitgelegd waaromhet eindverslag onvolledig was. Met betrekking tot de eerste van die grieven betoogt de Commissie zonder op dit punt te zijn weersproken, dat Vernons evaluatieverslag aan de door verzoekster officieel aangewezen beheerder van het project is toegezonden, en dat zij niet verantwoordelijk was voor de verspreiding van dat verslag onder de verschillende deelnemers aan het project. Wat de onvolledigheid van het eindverslag betreft, blijkt uit het dossier, dat de Commissie verzoekster bij brief van 4 juni 1998 had meegedeeld, dat haar nog niet de geconsolideerde uitgavenstaten van alle deelnemers waren voorgelegd. Bijgevolg zijn de betrokken grieven van verzoekster niet gegrond en moeten zij worden verworpen.

100.
    Op grond van de voorgaande overwegingen moet de vordering van verzoekster, voorzover zij strekt tot terugbetaling van consumptie-uitgaven voor een bedrag van 4 642 euro, worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.

De terugvordering van verweerster

Argumenten van partijen

101.
    De Commissie vordert krachtens artikel 4, lid 2, van het contract terugbetaling van de som van 54 486 euro, zijnde het verschil tussen de door haar aanvaarde uitgaven en de daadwerkelijk aan verzoekster betaalde bedragen.

102.
    Verzoekster betoogt dat, aangezien de Commissie niet uiteenzet hoe het door haar gevorderde bedrag is berekend, de tegenvordering ongegrond is en moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Gerecht

103.
    Uit de stukken blijkt, dat de Commissie verzoekster in totaal 435 015 euro heeft betaald. Na de herziening door de Commissie bij brief van 29 april 1999 is het bedrag van de in het kader van het contract aanvaarde uitgaven vastgesteld op 380 529 euro. Bijgevolg is de Commissie krachtens artikel 4, lid 2, van het contract gerechtigd, van verzoekster terugbetaling te vorderen van de 54 486 euro die verzoekster te veel heeft ontvangen. Na aftrek van verzoeksters schuldvordering, hierboven vastgesteld op 4 642 euro, moet de tegenvordering van de Commissie worden toegewezen voor een bedrag van 49 844 euro. Die som zal rente dragen op de voet van 7 % 's jaars vanaf 31 januari 1999.

Kosten

104.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover zulks is gevorderd. Volgens lid 3 van dit artikel kan het Gerecht evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij, zoals in de onderhavige zaak, onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

105.
    In de omstandigheden van de onderhavige zaak acht het Gerecht het billijk, verzoekster naast haar eigen kosten, de helft van de kosten van de Commissie te doen dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (enkelvoudige kamer),

rechtdoende:

1)    Wijst de vordering van verzoekster toe, voorzover zij strekt tot terugbetaling van consumptie-uitgaven voor een bedrag van 4 642 euro.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Wijst de tegenvordering van de Commissie toe.

4)    Veroordeelt verzoekster om aan de Commissie te betalen, de som van 49 844 euro, vermeerderd met rente op de voet van 7 % 's jaars vanaf 31 januari 1999.

5)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de helft van de kosten van de Commissie.

6)    Verstaat dat de Commissie de helft van haar eigen kosten zal dragen.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 mei 2001.

De griffier

De rechter

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.