Language of document : ECLI:EU:T:2018:453

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

12 juli 2018 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van stroomkabels – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Eén enkele voortdurende inbreuk – Bewijs van de inbreuk – Duur van de deelname – Publieke distantiëring – Berekening van de geldboete – Ernst van de inbreuk – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑441/14,

Brugg Kabel AG, gevestigd te Brugg (Zwitserland),

Kabelwerke Brugg AG Holding, gevestigd te Brugg,

vertegenwoordigd door A. Rinne, A. Boos en M. Lichtenegger, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Leupold, H. van Vliet en C. Vollrath als gemachtigden, bijgestaan door A. Israel, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot, primair, nietigverklaring van besluit C(2014) 2139 final van de Commissie van 2 april 2014 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39610 – Stroomkabels), voor zover dit verzoeksters betreft, en, subsidiair, verlaging van de hun opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva (rapporteur) en R. Barents, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juni 2017,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

A.      Verzoeksters en betrokken sector

1        Verzoeksters, Kabelwerke Brugg AG Holding en haar volle dochteronderneming Brugg Kabel AG, zijn Zwitserse vennootschappen die actief zijn in de sector van de productie en levering van ondergrondse stroomkabels.

2        Onderzeese en ondergrondse stroomkabels worden onder water respectievelijk onder de grond gebruikt voor het transport en de distributie van elektriciteit. Zij worden onderverdeeld in drie categorieën: laag-, midden-, en hoog- en superhoogspanning. Hoog- en superhoogspanningskabels worden in het merendeel van de gevallen verkocht in het kader van projecten. Deze projecten bestaan in een combinatie van stroomkabels en de noodzakelijke uitrustingen, installaties en bijkomende diensten. Hoog- en superhoogspanningskabels worden in de hele wereld verkocht aan grote exploitanten van nationale netten en aan andere stroomondernemingen, hoofdzakelijk in het kader van openbare aanbestedingen.

B.      Administratieve procedure

3        Bij brief van 17 oktober 2008 heeft de Zweedse vennootschap ABB AB de Commissie van de Europese Gemeenschappen een reeks verklaringen en documenten verstrekt die betrekking hadden op beperkende handelspraktijken in de sector van de productie en levering van ondergrondse en onderzeese stroomkabels. Deze verklaringen en documenten zijn overgelegd in het kader van een immuniteitsverzoek in de zin van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „clementieregeling”).

4        Van 28 januari tot en met 3 februari 2009 heeft de Commissie naar aanleiding van de verklaringen van ABB inspecties verricht in de bedrijfsruimten van Prysmian SpA en Prysmian Cavi e Sistemi Energia Srl, en andere betrokken Europese vennootschappen, namelijk Nexans SA en Nexans France SAS.

5        Op 2 februari 2009 hebben de Japanse vennootschappen Sumitomo Electric Industries Ltd, Hitachi Cable Ltd en J-Power Systems Corp. een gezamenlijk verzoek om immuniteit voor geldboeten overeenkomstig punt 14 van de clementieregeling of, subsidiair, om vermindering van het bedrag ervan overeenkomstig punt 27 van die mededeling ingediend. Vervolgens hebben zij de Commissie andere mondelinge verklaringen en andere documenten doen toekomen.

6        In de loop van het onderzoek heeft de Commissie meerdere verzoeken om inlichtingen overeenkomstig artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) en punt 12 van de clementieregeling toegezonden aan ondernemingen in de sector van de productie en de levering van ondergrondse en onderzeese stroomkabels.

7        Op 30 juni 2011 heeft de Commissie een procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld ten aanzien van de volgende juridische entiteiten: Nexans France, Nexans, Pirelli & C. SpA, Prysmian Cavi e Sistemi Energia, Prysmian, The Goldman Sachs Group, Inc., Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable, J-Power Systems, Furukawa Electric Co. Ltd, Fujikura Ltd, Viscas Corp., SWCC Showa Holdings Co. Ltd, Mitsubishi Cable Industries Ltd, Exsym Corp., ABB, ABB Ltd, nkt cables GmbH, NKT Holding A/S, Silec Cable SAS, Grupo General Cable Sistemas, SA, Safran SA, General Cable Corp., LS Cable & System Ltd, Taihan Electric Wire Co. Ltd en verzoeksters.

8        Van 11 tot en met 18 juni 2012 hebben alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, met uitzondering van Furukawa Electric, deelgenomen aan een administratieve hoorzitting voor de Commissie.

9        Bij arresten van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie (T‑135/09, EU:T:2012:596), en 14 november 2012, Prysmian en Prysmian Cavi e Sistemi Energia/Commissie (T‑140/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:597), heeft het Gerecht de tot Nexans en Nexans France en de tot Prysmian en Prysmian Cavi e Sistemi Energia gerichte verificatiebeschikkingen gedeeltelijk nietig verklaard, namelijk voor zover zij betrekking hadden op andere stroomkabels dan onderzeese en ondergrondse hoogspanningskabels en het bij die andere kabels behorend materieel, en de beroepen verworpen voor het overige. Op 24 januari 2013 hebben Nexans en Nexans France hogere voorziening ingesteld tegen het eerste van deze arresten. Bij arrest van 25 juni 2014, Nexans en Nexans France/Commissie (C‑37/13 P, EU:C:2014:2030), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.

10      Op 2 april 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 2139 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39610 – Stroomkabels) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

C.      Bestreden besluit

1.      Betrokken inbreuk

11      In artikel 1 van het bestreden besluit is bepaald dat meerdere ondernemingen in verschillende perioden hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU in de „sector van onderzeese en/of ondergrondse (super)hoogspanningskabels”. De Commissie heeft in essentie vastgesteld dat de belangrijkste Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten van onderzeese en ondergrondse stroomkabels van februari 1999 tot eind januari 2009 hadden deelgenomen aan een netwerk van multilaterale en bilaterale ontmoetingen en contacten hadden met de bedoeling de mededinging voor projecten betreffende ondergrondse en onderzeese (super)hoogspanningskabels in specifieke gebieden te beperken door de markten en de afnemers onder elkaar te verdelen, waardoor de normale mededinging werd vervalst (overwegingen 10‑13 en 66 van genoemd besluit).

12      In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat het kartel twee belangrijke configuraties had, die een samengesteld geheel vormden. Meer bepaald had het kartel twee bestanddelen:

–        de „A/R kartelconfiguratie”, waarin de Europese ondernemingen, gewoonlijk de „R-leden” genoemd, de Japanse ondernemingen, aangeduid met „A-leden”, en tot slot de Zuid-Koreaanse ondernemingen, aangeduid met „K-leden”, waren verenigd. Met deze configuratie kon het doel van onderlinge verdeling van gebieden en afnemers tussen de Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten worden bereikt. Deze onderlinge verdeling kwam tot stand volgens een overeenkomst over het „thuisland”, op grond waarvan de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten niet meedongen naar projecten in het „thuisland” van de Europese producenten, terwijl laatstgenoemde zich ertoe verbonden om buiten de Japanse en Zuid-Koreaanse markt te blijven. Daarenboven werden projecten in de „exportgebieden”, zijnde de rest van de wereld met uitzondering van onder meer de Verenigde Staten, onderling verdeeld, waarbij gedurende een zekere periode een „60/40-quotum” in acht werd genomen, wat betekende dat 60 % van de projecten aan de Europese producenten was voorbehouden en de resterende 40 % aan de Aziatische producenten;

–        de „Europese kartelconfiguratie”, die inhield dat tussen de Europese producenten gebieden en afnemers werden verdeeld voor projecten in het Europese „thuisland” of projecten die aan de Europese producenten waren toegewezen (zie deel 3.3 van het bestreden besluit en meer in het bijzonder overwegingen 73 en 74 van dat besluit).

13      De Commissie heeft vastgesteld dat de karteldeelnemers rapportageverplichtingen hadden ingevoerd om te kunnen controleren of de verdelingsafspraken werden nageleefd (overwegingen 94‑106 en 111‑115 van het bestreden besluit).

14      De Commissie heeft de verschillende karteldeelnemers in drie groepen ingedeeld, rekening houdend met de rol die zij bij de tenuitvoerlegging van het kartel hadden gespeeld. Om te beginnen heeft zij de harde kern daarvan gedefinieerd, waartoe als Europese ondernemingen Nexans France, de dochterondernemingen van Pirelli & C., voorheen Pirelli SpA, die successievelijk aan het kartel hebben deelgenomen (hierna: „Pirelli”), en Prysmian Cavi e Sistemi Energia behoorden en als Japanse ondernemingen Furukawa Electric, Fujikura en hun joint venture Viscas alsook Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en hun joint venture J-Power Systems (overwegingen 545‑561 van het bestreden besluit). Vervolgens heeft zij een groep ondernemingen onderscheiden die geen deel uitmaakten van de harde kern maar die niettemin niet konden worden geacht ondergeschikte spelers in het kartel te zijn. In die groep heeft zij ABB, Exsym, Brugg Kabel en de entiteit gevormd door Sagem SA, Safran en Silec Cable ingedeeld (overwegingen 562‑575 van genoemd besluit). Tot slot heeft zij geoordeeld dat Mitsubishi Cable Industries, SWCC Showa Holdings, LS Cable & System, Taihan Electric Wire en nkt cables ondergeschikte spelers waren in het kartel (overwegingen 576‑594 van dat besluit).

2.      Aansprakelijkheid van verzoeksters

15      Brugg Kabel is aansprakelijk gehouden wegens haar directe deelname aan de mededingingsregeling van 14 december 2001 tot 16 november 2006. Kabelwerke Brugg is voor de inbreuk aansprakelijk gehouden als moedermaatschappij van Brugg Kabel in diezelfde periode (overwegingen 859‑861 van het bestreden besluit).

3.      Opgelegde geldboete

16      Bij artikel 2, onder b), van het bestreden besluit is een geldboete van 8 490 000 EUR opgelegd, „hoofdelijk” aan verzoeksters.

17      Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie toepassing gegeven aan artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 en de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van [genoemd artikel] worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006”).

18      Wat in de eerste plaats het basisbedrag van de geldboeten betreft, heeft de Commissie, na de waarde van de relevante verkopen overeenkomstig punt 18 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 te hebben bepaald (overwegingen 963‑994 van het bestreden besluit), overeenkomstig de punten 22 en 23 van genoemde richtsnoeren het aandeel van die waarden vastgesteld om de ernst van de inbreuk tot uitdrukking te brengen. Zij was in dat verband van mening dat de inbreuk naar zijn aard een van de ernstige mededingingsbeperkingen was, wat een percentage voor de ernst van 15 % rechtvaardigde. Ook heeft zij de coëfficiënt voor de ernst voor alle adressaten met 2 % verhoogd wegens het gecumuleerde marktaandeel en de nagenoeg wereldwijde geografische reikwijdte van de mededingingsregeling, die zich onder meer tot het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) uitstrekte. Verder was zij van oordeel dat het gedrag van de Europese ondernemingen schadelijker voor de mededinging was dan dat van de andere ondernemingen, doordat de Europese ondernemingen, naast aan de „A/R-kartelconfiguratie” te hebben deelgenomen, onderling de stroomkabelprojecten in het kader van de „Europese kartelconfiguratie” hadden verdeeld. Om die reden heeft zij het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen voor de ernst van de inbreuk op 19 % vastgesteld voor de Europese ondernemingen en op 17 % voor de overige ondernemingen (overwegingen 997‑1010 van genoemd besluit).

19      Wat de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de duur van de inbreuk betreft, is de Commissie voor verzoeksters uitgegaan van een coëfficiënt van 4,91 voor de periode van 14 december 2001 tot 16 november 2006. Voorts heeft zij in het basisbedrag van de geldboete een aanvullend bedrag, namelijk het leergeld, ter hoogte van 19 % van de waarde van de verkopen opgenomen. Het op die wijze bepaalde bedrag was 8 937 000 EUR (overwegingen 1011‑1016 van het bestreden besluit).

20      In de tweede plaats heeft de Commissie in het kader van de aanpassing van het basisbedrag van de geldboeten vastgesteld dat er geen verzwarende omstandigheden waren die van invloed konden zijn op de hoogte van het voor elke karteldeelnemer vastgestelde basisbedrag, behalve dan voor ABB. Wat de verzachtende omstandigheden betreft heeft zij evenwel beslist om de rol van de verschillende ondernemingen bij de uitvoering van de mededingingsregeling in het bedrag van de geldboeten tot uitdrukking te brengen. Zo heeft zij het basisbedrag van de geldboete voor de spelers met een ondergeschikte rol in het kartel met 10 % verlaagd en dat voor de ondernemingen die gemiddeld bij het kartel betrokken waren met 5 %. Verder heeft zij aan Mitsubishi Cable Industries en aan SWCC Showa Holdings voor de periode voorafgaand aan de oprichting van Exsym en aan LS Cable & System en Taihan Electric Wire een aanvullende korting van 1 % toegekend omdat zij geen wetenschap hadden van bepaalde aspecten van de enkele en voortdurende inbreuk en daar niet voor verantwoordelijk waren. Voor de ondernemingen die tot de harde kern van het kartel behoorden, is het basisbedrag van de geldboete daarentegen niet verlaagd (overwegingen 1017‑1020 en 1033 van het bestreden besluit). Daarenboven heeft de Commissie Mitsubishi Cable Industries een aanvullende korting van 3 % van de haar opgelegde geldboete toegekend overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006, omdat zij daadwerkelijk haar medewerking had verleend buiten de clementieregeling om (overweging 1041 van genoemd besluit).

21      Verder heeft de Commissie beslist om ABB boete-immuniteit toe te kennen en de aan J-Power Systems, Sumitomo Electric Industries en Hitachi Cable opgelegde geldboete met 45 % te verminderen om rekening te houden met de medewerking van deze ondernemingen in het kader van de clementieregeling.

II.    Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 juni 2014, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

23      Op 28 september 2016 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, onder a) en d), van zijn Reglement voor de procesvoering vragen aan de Commissie gesteld en haar verzocht om overlegging van bepaalde documenten, met name de niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar.

24      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur aan de Achtste kamer (nieuwe samenstelling) toegevoegd, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

25      Bij brief van 31 oktober 2016 heeft de Commissie op de door het Gerecht gestelde vragen geantwoord en de gevraagde documenten overgelegd, met uitzondering van de niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar van Nexans France, Nexans, The Goldman Sachs Group, Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable, J-Power Systems, Furukawa Electric, Fujikura, Mitsubishi Cable Industries, Exsym, nkt cables, NKT Holding, Silec Cable, Grupo General Cable Sistemas, Safran, General Cable, LS Cable & System, ABB, Pirelli & C., Prysmian, Prysmian Cavi e Sistemi Energia, SWCC Showa Holdings, Taihan Electric Wire en Viscas. Zij heeft verduidelijkt dat deze vennootschappen, ondanks een daartoe strekkend verzoek, nog geen niet-vertrouwelijke versie van hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hadden gemaakt.

26      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen hebben ter terechtzitting van 1 juni 2017 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

27      Verzoeksters concluderen tot:

–        nietigverklaring van artikel 1, punt 2, artikel 2, onder b), en artikel 3 van het bestreden besluit voor zover zij daarbij „hoofdelijk” zijn veroordeeld tot de betaling van een geldboete van 8 490 000 EUR wegens hun aansprakelijkheid voor het plegen van één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst van 14 december 2001 tot 16 november 2006;

–        gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover zij daarin, wegens hun vermeende deelname aan de verschillende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waaruit de enkele en voortdurende inbreuk bestaat, ook aansprakelijk zijn geacht voor individuele inbreuken op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst;

–        subsidiair, verlaging van de hun bij artikel 2, onder b), van het bestreden besluit opgelegde geldboete;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

28      De Commissie concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoeksters in de kosten.

III. In rechte

29      Verzoeksters concluderen in het kader van het beroep zowel tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit als tot verlaging van de hun opgelegde geldboete.

A.      Vorderingen tot nietigverklaring

30      Ter ondersteuning van hun vorderingen tot nietigverklaring voeren verzoeksters zes middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces. Het tweede ziet op onbevoegdheid van de Commissie om op te treden tegen een inbreuk die in derde landen is gepleegd en geen weerslag in de EER heeft. Het derde betreft een beoordelingsfout, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de onschuldpresumptie die is neergelegd in artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) juncto artikel 6, leden 2 en 3, VEU, wegens de onterechte toekenning van aansprakelijkheid aan verzoeksters voor hun vermeende deelname aan de enkele en voortdurende inbreuk. Het vierde betreft niet-nakoming van de onderzoeksplicht wegens feitelijke onjuistheden en een onjuiste opvatting van het bewijs inzake de vermeende deelname van verzoeksters aan de mededingingsregeling en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Met het vijfde middel wordt gesteld dat de Commissie het „materiële recht” heeft geschonden, aangezien zij artikel 101 VWEU of artikel 53 van de EER-Overeenkomst onjuist heeft toegepast. Het zesde ziet op schending van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, een motiveringsgebrek, meerdere beoordelingsfouten en misbruik van bevoegdheid voor zover het de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboete betreft.

1.      Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces

31      Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste is ontleend aan schending van het recht op een eerlijk proces wegens de weigering van de Commissie om verzoeksters de verzoeken om inlichtingen en de mededeling van punten van bezwaar in het Duits toe te zenden. Met het tweede onderdeel wordt schending van de rechten van de verdediging gesteld, wegens de weigering van de Commissie om verzoeksters toegang tot de antwoorden van andere ondernemingen op de mededeling van punten van bezwaar met daarin potentieel ontlastende informatie te verlenen.

a)      Kennisgeving van de verzoeken om inlichtingen en de mededeling van punten van bezwaar in het Engels

32      Verzoeksters betogen dat de Commissie hun recht op een eerlijk proces en hun rechten van verdediging heeft geschonden door hun uitsluitend in het Engels kennis te geven van de verzoeken om inlichtingen en de mededeling van punten van bezwaar, terwijl Brugg Kabel meerdere malen had verzocht om in het Duits te communiceren.

33      Verzoeksters geven te kennen dat de Commissie op grond van het recht op een eerlijk proces, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 6, lid 3, onder a), EVRM verplicht is, wanneer zij zich tot een vennootschap richt waarvan de maatschappelijke zetel zich op het grondgebied van een staat bevindt die geen deel uitmaakt van de EER, om de officiële taal van die staat te gebruiken wanneer deze taal deel uitmaakt van de officiële talen van de Europese Unie en die taal bovendien deel uitmaakt van de werktalen van de Commissie. Zoals overigens ook is gepreciseerd in het document van de Commissie met de titel „Antitrust Manual of Procedures”, was de Commissie in het geval van een vennootschap als Brugg Kabel, waarvan de zetel zich bevindt in het kanton Aargau (Zwitserland), met het Duits als officiële taal, uiterlijk vóór de mededeling van punten van bezwaar verplicht die taal te gebruiken dan wel van die vennootschap een dispensatie te verkrijgen.

34      In de onderhavige zaak heeft een functionaris van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie echter, nadat de Commissie zich aanvankelijk in het Engels tot Brugg Kabel had gewend, tijdens een telefoongesprek op 23 oktober 2009 aan de vertegenwoordigers van die vennootschap laten weten dat de Commissie hun verzoek om toezending van een Duitse versie van haar verzoek om inlichtingen van 20 oktober 2009 niet kon inwilligen omdat die vennootschap haar maatschappelijke zetel niet in een lidstaat van de Unie had. Volgens verzoeksters hebben haar vertegenwoordigers pas na die weigering verzocht om slechts een gedeeltelijke vertaling van bedoeld verzoek om inlichtingen, zoals blijkt uit het schrijven dat zij op 27 oktober 2009 aan de Commissie hebben toegezonden. Anders dan de Commissie stelt, heeft de vennootschap in kwestie dus niet tot de hoorzitting voor de raadadviseur-auditeur gewacht om te vragen of die zich in het Duits tot haar kon wenden. De wens van vennootschap in kwestie om het Duits als taal voor de procedure te gebruiken blijkt voorts ook duidelijk uit het feit dat zij in die taal heeft geantwoord op alle verzoeken om inlichtingen en op de mededeling van punten van bezwaar.

35      Doordat de Commissie weigerde om in het Duits kennis te geven van de verzoeken om inlichtingen en de mededeling van punten van bezwaar aan Brugg Kabel, moesten er perioden voor de vertaling uit het Engels in het Duits worden ingelast, waardoor zij minder tijd aan haar verdediging heeft kunnen besteden dan de tijd die zij daar normaliter aan zou hebben besteed. Verzoeksters voeren in dat verband aan dat de kennis van het Engels binnen die vennootschap, anders dan de Commissie stelt, niet aan de vereisten van artikel 6, lid 3, onder a), EVRM voldoet. Het dagelijkse werk wordt juist in het Duits verricht en de vergaderingen van de bestuurders en de controllers vinden steevast in die taal plaats. Volgens verzoeksters is het Duits ook de taal waarin intern binnen die vennootschap wordt gecommuniceerd en die waarin de interne documenten, zoals de jaarverslagen of de bedrijfshandleiding, worden opgesteld, die vervolgens door een externe dienstverlener in het Engels worden vertaald. Tot slot is het van geen belang dat de litigieuze contacten tussen Brugg Kabel en de andere stroomkabelproducenten hoofdzakelijk in het Engels verliepen, aangezien dit een zuiver technische uiteenzetting door een medewerker in vakjargon van de stroomkabelproducenten was, terwijl de mededeling van punten van bezwaar ingewikkelde bezwaren bevatte die de vennootschap volkomen moest kunnen begrijpen om die technisch en juridisch te kunnen bestuderen.

36      Verzoeksters stellen daarnaast dat de Commissie ook voor het Gerecht hun rechten van verdediging heeft geschonden, door in het verweerschrift citaten in het Engels en Frans aan te halen zonder die van een vertaling vergezeld te doen gaan, zoals is vereist bij artikel 35, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991. Volgens hen kon dit verzuim om in een vertaling te voorzien niet in het stadium van de dupliek worden hersteld, omdat een dergelijk herstel niet toelaatbaar is, aangezien zij de grief inzake schending van de procestaal reeds in het verzoekschrift hadden aangevoerd. Hieruit volgt dat alle passages in het verweerschrift die dergelijke citaten bevatten, niet-ontvankelijk moeten worden geacht.

37      De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

38      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het EVRM weliswaar geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is zolang de Unie er geen partij bij is, maar dat in artikel 6, lid 3, VEU is bepaald dat de door dat verdrag gewaarborgde rechten als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie. Voorts gebiedt artikel 52, lid 3, van het Handvest dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door dat verdrag, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend (zie arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat in artikel 6, lid 3, onder a), EVRM is bepaald dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht heeft onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.

40      Voorts moet nog in herinnering worden gebracht dat de Commissie volgens de rechtspraak niet kan worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 6 EVRM (zie arrest van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, EU:T:1992:33, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast verzet artikel 6 EVRM er zich als zodanig niet tegen dat in een administratieve procedure een „straf” eerst wordt opgelegd door een administratieve instantie die zelf niet aan de in artikel 6, lid 1, EVRM gestelde voorwaarden voldoet, mits de beslissing vervolgens kan worden getoetst door een rechterlijk orgaan met volledige rechtsmacht (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 35). Hieruit volgt dat verzoeksters zich tegenover de Commissie niet op schending van artikel 6 EVRM kunnen beroepen.

41      Niettemin moet ook in herinnering worden gebracht dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die bij artikel 41 van het Handvest is verheven tot een consubstantieel element van het recht op behoorlijk bestuur, in alle omstandigheden in acht moet worden genomen, inzonderheid in elke procedure die tot sancties kan leiden, zelfs wanneer dat een administratieve procedure is. Dit vereist dat de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen reeds tijdens de administratieve procedure in staat zijn geweest hun standpunt met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden nuttig kenbaar te maken (zie arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punten 82 en 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Uit de rechtspraak volgt tevens dat de rechten van verdediging van de ondernemingen die betrokken zijn in administratieve procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, ook tijdens voorafgaande onderzoeken door de Commissie moeten worden geëerbiedigd, omdat van belang is dat wordt vermeden dat deze rechten onherstelbaar worden geschaad in het kader van een voorafgaand onderzoek, met name bij inspecties, daar deze beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen, waarvoor deze aansprakelijk zijn (arrest van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie, T‑135/09, EU:T:2012:596, punt 41).

43      In het licht van de hierboven in de punten 38 tot en met 42 in herinnering gebrachte beginselen moet worden nagegaan of de toezending van de verzoeken om inlichtingen en de kennisgeving van de mededeling van punten van bezwaar aan verzoeksters in het Engels, afbreuk heeft gedaan aan hun rechten van verdediging.

44      Wat in de eerste plaats de toezending van de verzoeken om inlichtingen in het Engels betreft, moet erop worden gewezen dat de op de Commissie rustende plicht om de rechten van de verdediging te eerbiedigen tijdens onderzoeken die voorafgaan aan de eigenlijke inleiding van de kartelprocedure, moet vermijden dat deze rechten onherstelbaar worden geschaad tijdens de onderzoeken in kwestie, zoals hierboven in herinnering is gebracht in punt 42. Dit is de reden waarom de Commissie inzonderheid tijdens inspecties de rechten van de verdediging moet eerbiedigen, daar deze beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen, waarvoor deze aansprakelijk zijn.

45      Geoordeeld moet worden dat een dergelijke redenering ook opgaat voor de verzoeken om inlichtingen die de Commissie tijdens het voorafgaande onderzoek aan de betrokken ondernemingen toezendt, aangezien de antwoorden daarop, zoals in casu, door de Commissie kunnen worden gebruikt voor het bewijs van de onrechtmatigheid van het gedrag van deze ondernemingen.

46      Niettemin moet worden vastgesteld dat de verzoeken om inlichtingen van 7 april 2009, 20 oktober 2009, 31 maart 2010 en 29 november 2010 die de Commissie aan Brugg Kabel heeft toegezonden, weliswaar in het Engels waren opgesteld, maar dat uit het dossier blijkt dat verzoeksters de verzoeken in kwestie voldoende hebben kunnen begrijpen om op elk daarvan te antwoorden. Bovendien moet worden benadrukt dat Brugg Kabel slechts om de vertaling van bepaalde passages van het verzoek van de Commissie van 20 oktober 2009 heeft verzocht en dat Brugg Kabel op dit verzoek om inlichtingen heeft geantwoord nadat de Commissie de vertalingen in kwestie had verstrekt. Ook moet worden onderstreept dat de Commissie geenszins van Brugg Kabel heeft verlangd dat zij in het Engels op de verzoeken om inlichtingen zou antwoorden. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat Brugg Kabel in staat was om haar standpunt ten aanzien van de door de Commissie gevraagde inlichtingen naar behoren kenbaar te maken.

47      Voor zover verzoeksters’ betoog zo moet worden uitgelegd dat de weigering van de Commissie om Brugg Kabel de verzoeken om inlichtingen in het Duits toe te zenden, schending van artikel 41, lid 4, van het Handvest oplevert, zoals is vermeld in hun schrijven van 27 oktober 2009, kan dit evenmin overtuigen. In deze bepaling is namelijk het recht van eenieder om zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen van de Unie te wenden en ook in die taal antwoord te krijgen vastgelegd. Vastgesteld moet echter worden dat in casu de Commissie zich tot Brugg Kabel heeft gewend met een verzoek om een antwoord en niet omgekeerd.

48      Wat in de tweede plaats de kennisgeving van de mededeling van punten van bezwaar in het Engels betreft, moet erop worden gewezen dat indien de Commissie de rechten van de verdediging in het kader van een voorafgaand onderzoek moet eerbiedigen, zij dit a fortiori moet doen na de formele inleiding van een administratieve procedure die tot de vaststelling van sancties ten aanzien van de betrokken ondernemingen kan leiden, zoals hierboven in punt 42 in herinnering is gebracht.

49      Los van de vraag naar de exacte mate waarin het personeel en de bestuurders van verzoeksters het Engels begrepen, moet in de onderhavige zaak echter worden vastgesteld dat verzoeksters niet om redenen in verband met de vertaling om een aanvullende termijn voor het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben verzocht, maar om over meer tijd te beschikken voor de gedetailleerde bestudering van alle documenten in het dossier en de vele beweringen in de mededeling van punten van bezwaar, rekening houdend met de beperkte middelen die zij aan die taak konden wijden, zoals volgt uit het schrijven dat Brugg Kabel op 1 september 2011 aan de Commissie heeft gezonden. Het is moeilijk te geloven dat indien verzoeksters moeite hadden om de Engelse versie van de mededeling van punten van bezwaar te begrijpen of meer tijd nodig hadden om die te vertalen, zij die omstandigheden niet zouden hebben vermeld als motivering van hun verzoek om uitstel van de termijn voor het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar. Ook moet worden vastgesteld dat zij in staat zijn gebleken om op de mededeling van punten van bezwaar te antwoorden, ook wanneer hun antwoord in het Duits was opgesteld, wat er wederom van getuigt dat verzoeksters voldoende kennis van het Engels hadden om de aard en reden van de jegens hen geuite beschuldiging te begrijpen en ten aanzien daarvan naar behoren een standpunt in te nemen.

50      Gelet op een en ander is verzoeksters’ betoog inzake schending van de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure wegens de kennisgeving van de verzoeken om inlichtingen en de mededeling van punten van bezwaar aan verzoeksters in het Engels, ongegrond.

51      Wat voorts de vermeende schending van verzoeksters’ rechten van verdediging in het kader van de onderhavige gerechtelijke procedure betreft, moet meteen al worden opgemerkt dat dit argument niet ter zake dienend is, voor zover het ter ondersteuning van een middel inzake schending van de rechten van verdediging van Brugg Kabel in het kader van de administratieve procedure wordt aangevoerd.

52      Voor het overige kan verzoeksters’ betoog waarmee zij wil verkrijgen dat passages in het verweerschrift niet-ontvankelijk worden verklaard omdat die afbreuk doen aan hun rechten van verdediging aangezien daarbij de procestaal niet in acht is genomen, niet slagen.

53      In dat verband staat vast dat de procestaal in de onderhavige zaak het Duits is. Daarnaast volgt uit artikel 35, lid 3, eerste en tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, dat op de datum van neerlegging van het verweerschrift van toepassing was, dat de procestaal in het bijzonder moet worden gebezigd voor de memories en pleidooien van partijen, de bijlagen en producties daaronder begrepen, en dat alle stukken en bijlagen die in een andere dan de procestaal zijn gesteld, van een vertaling in de procestaal vergezeld gaan.

54      Hieruit volgt dat de Commissie een vertaling in de procestaal had moeten verstrekken van de passages die in andere taal waren aangehaald in het verweerschrift. De Commissie kan zich niet aan die plicht onttrekken, louter op grond dat er een vertaling van bepaalde van die passages voorhanden was in het bestreden besluit, dat bij het verzoekschrift was gevoegd, of dat andere passages een uittreksel uit de bijlagen bij het verzoekschrift waren of nog dat het verklaringen van een werknemer van verzoeksters betrof.

55      Vastgesteld moet echter worden dat de Commissie deze formele onregelmatigheid heeft hersteld door de vertaling van de passages in kwestie in de bijlagen bij de dupliek over te leggen.

56      Voorts, en anders dan verzoeksters betogen, stond de omstandigheid dat zij reeds in het verzoekschrift een grief inzake niet-inachtneming van de procestaal hadden aangevoerd, niet aan een dergelijke regularisatie in de weg. Dienaangaande volstaat namelijk de opmerking dat de grief in kwestie zag op de door de Commissie gebruikte taal tijdens de administratieve procedure, waarmee niet vooruit kan worden gelopen op de procestaal in het kader van een gerechtelijke procedure.

57      Hieruit volgt dat de passages van het verweerschrift die in een andere taal dan de procestaal waren opgesteld, niet niet-ontvankelijk kunnen worden geacht.

58      Gelet op het voorgaande is het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

b)      Weigering van de Commissie om toegang te verlenen tot de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar

59      Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij hun rechten van verdediging heeft geschonden door te weigeren om hun toegang te verlenen, of hun advocaat toegang te verlenen, tot de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, met uitzondering van een uiterst beperkte toegang tot de antwoorden van ABB en J-Power Systems, terwijl die mogelijkerwijs ontlastend bewijs bevatten ten aanzien van met name het voorwerp van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains (Frankrijk), die ten onrechte door de Commissie is beschouwd als het begin van de deelname van Brugg Kabel aan de inbreuk, en ten aanzien van de deelname van laatstgenoemde aan de inbreuk in 2005.

60      Verzoeksters betogen dat de openbaarmaking van de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar temeer gerechtvaardigd was daar ten eerste, zoals het Hof in het arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6), had geoordeeld, het niet aan alleen de Commissie stond om te beslissen welk materiaal relevant voor hun verdediging was, iets waartoe zij overigens ook niet in staat is, en ten tweede het verwijt aan hun adres was dat zij aan één enkele en voortdurende inbreuk hadden deelgenomen, waardoor zij aansprakelijk zijn geacht voor gedragingen van andere ondernemingen waaraan zij niet hebben deelgenomen en waarvan zij in voorkomend geval zelfs geen wetenschap hadden.

61      Volgens verzoeksters zou het feit dat hun toegang werd verleend tot de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar die mogelijkerwijs ontlastend materiaal bevatten, anders dan de Commissie betoogt, in casu niet tot gevolg hebben gehad dat de afronding van de administratieve procedure eindeloos werd uitgesteld, aangezien de Commissie een dergelijke toegang reeds aan andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar had verleend.

62      Bovendien geven verzoeksters te kennen dat van hen niet kan worden verlangd dat zij, met het oog op het bewijs dat zij de documenten met daarin mogelijkerwijs ontlastende inlichtingen voor hun verdediging zouden hebben gebruikt, nauwkeurige aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van genoemde documenten, waartoe zij per definitie geen toegang hebben gehad. Het vereiste van een begin van bewijs daarvan, zoals volgt uit het arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie (T‑343/06, EU:T:2012:478), dat door de Commissie wordt aangehaald, is bedoeld als verlichting van de bewijslast die rust op de onderneming die door de Commissie de toegang tot een ontlastend document is geweigerd, en mag niet zo worden uitgelegd dat dit bewijs onmogelijk te leveren is. Verzoeksters menen dat het in casu volstaat dat zij uiteenzetten, zoals zij ook hebben gedaan, dat de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar konden bevestigen dat geen van de vermeende karteldeelnemers naar de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains heeft verwezen als een „R-bijeenkomst” waarop Brugg Kabel aan de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

63      De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

64      Wat in dat verband in de eerste plaats verzoeksters’ stelling betreft dat de Commissie hun toegang tot de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar had moeten verlenen omdat het niet alleen aan haar stond om over de relevantie van de in het kader van de procedure verzamelde documenten voor hun verdediging te beslissen, moet worden vastgesteld dat deze niet kan slagen.

65      Er dient immers aan te worden herinnerd dat de Commissie ondernemingen en ondernemersverenigingen die het voorwerp van haar procedure uitmaken, volgens artikel 27, eerste alinea, van verordening nr. 1/2003 in de gelegenheid stelt hun standpunt ten aanzien van de door haar in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken, alvorens een besluit op grond van de artikelen 7, 8, 23 of artikel 24, lid 2, te geven. Volgens diezelfde bepaling „[doet] de Commissie […] haar beschikkingen slechts steunen op de punten van bezwaar waarover de partijen opmerkingen hebben kunnen maken” en worden „[d]e klagers […] nauw bij de procedure betrokken”.

66      De toegang tot het dossier heeft in mededingingszaken dus met name tot doel, de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van het bewijsmateriaal in het dossier van de Commissie, zodat zij nuttig kunnen reageren op de conclusies waartoe de Commissie op basis van dit materiaal in die mededeling is gekomen (arrest van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, EU:C:2003:531, punt 125). De toegang tot het dossier is bijgevolg onderdeel van de procedurele waarborgen waarmee de rechten van de verdediging moeten worden beschermd en moet er in het bijzonder voor zorgen dat het recht om te worden gehoord doeltreffend kan worden uitgeoefend.

67      Volgens de rechtspraak impliceert het recht op toegang tot het dossier dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet bieden, alle voor haar verdediging mogelijk relevante documenten in het onderzoeksdossier te onderzoeken. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      De betrokken onderneming wordt echter pas aan het begin van de administratieve fase op tegenspraak door middel van de mededeling van punten van bezwaar ingelicht over de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. Pas dan beschikt deze onderneming over een recht van toegang tot het dossier, dat dient te waarborgen dat zij haar rechten van verdediging daadwerkelijk kan uitoefenen. Bijgevolg behoort het antwoord van de andere partijen op de mededeling van punten van bezwaar in beginsel niet tot de stukken van het onderzoeksdossier die de partijen kunnen inzien (arresten van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, EU:T:2009:366, punt 163; 12 juli 2011, Toshiba/Commissie, T‑113/07, EU:T:2011:343, punt 42, en 12 juli 2011, Mitsubishi Electric/Commissie, T‑133/07, EU:T:2011:345, punt 41).

69      Indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure tot toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU of artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst het bestaan van een inbreuk vast te stellen, moeten de andere ondernemingen in die procedure evenwel in staat worden gesteld zich over dat bewijsstuk uit te spreken. Onder die omstandigheden is de betrokken passage uit een antwoord op de mededeling van punten van bezwaar of een daarbij gevoegd document immers een belastend stuk voor de verschillende partijen die aan de inbreuk zouden hebben deelgenomen (arresten van 12 juli 2011, Toshiba/Commissie, T‑113/07, EU:T:2011:343, punt 43, en 12 juli 2011, Mitsubishi Electric, T‑133/07, EU:T:2011:345, punt 42).

70      Mutatis mutandis vormt een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar die, of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document dat, voor de verdediging van een onderneming van belang kan zijn doordat die onderneming aan de hand daarvan bewijs kan aanvoeren dat niet met de door de Commissie in die fase getrokken conclusies overeenkomt, een ontlastend bewijsstuk. In dat geval dient de betrokken onderneming in de gelegenheid te worden gesteld om deze passage of dit document te onderzoeken en zich daarover uit te spreken (arresten van 12 juli 2011, Toshiba/Commissie, T‑113/07, EU:T:2011:343, punt 44, en 12 juli 2011, Mitsubishi Electric, T‑133/07, EU:T:2011:345, punt 43).

71      In punt 8 van de mededeling van de Commissie betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen 101 en 102 VWEU, de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-Overeenkomst en verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (PB 2005, C 325, blz. 7), is overigens bepaald dat het „dossier van de Commissie” bij het onderzoek van een mededingingszaak alle documenten omvat die door het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie tijdens het onderzoek zijn verkregen, overgelegd of verzameld. In punt 27 van genoemde regels is het volgende gepreciseerd:

„Toegang tot het dossier wordt op verzoek en normaal gesproken bij één enkele gelegenheid geboden – nadat de Commissie de partijen haar punten van bezwaar heeft meegedeeld – om het beginsel van de processuele gelijkheid te garanderen en om de rechten van de verdediging te beschermen. Als algemene regel geldt daarom dat geen toegang wordt verleend tot de antwoorden van andere partijen op de punten van bezwaar van de Commissie.

Een partij krijgt evenwel toegang tot documenten die na de mededeling van punten van bezwaar in latere fasen van de administratieve procedure zijn ontvangen, wanneer dergelijke documenten nieuw bewijsmateriaal – ongeacht of het om bewijsmateriaal à charge of à décharge gaat – kunnen vormen betreffende de verklaringen in verband met die partij in de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie. Dit is in het bijzonder het geval wanneer de Commissie voornemens is nieuw bewijsmateriaal te gebruiken.”

72      Hieruit volgt dat het, anders dan verzoeksters stellen, aan de Commissie is om een eerste beoordeling te verrichten van de mogelijkerwijs ontlastende aard van de inlichtingen in documenten die na de mededeling van punten van bezwaar zijn ontvangen, wanneer een van de betrokken ondernemingen om toegang tot dergelijke documenten vraagt.

73      Verzoeksters kunnen zich in dat verband niet beroepen op de rechtspraak dat de Commissie, die de punten van bezwaar meedeelt en de sanctiebeschikking vaststelt, niet alleen kan bepalen welke documenten voor het verweer van de betrokken onderneming van nut zijn, aangezien die overweging, die betrekking heeft op stukken die zich in het dossier van de Commissie bevinden, niet geldt voor de antwoorden van de andere betrokken partijen op de door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar (arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 89).

74      Daarnaast is er reden tot afwijzing van verzoeksters’ stelling dat de omstandigheid dat hun deelname aan één enkele en voortdurende inbreuk wordt verweten, rechtvaardigt dat hun toegang tot de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar wordt verleend, zodat zij zelf het ontlastend bewijsmateriaal in die antwoorden kunnen ontdekken. Dienaangaande volstaat de opmerking dat ook in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 12 juli 2011, Toshiba/Commissie (T‑113/07, EU:T:2011:343), 12 juli 2011, Mitsubishi Electric/Commissie (T‑133/07, EU:T:2011:345), en 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie (T‑343/06, EU:T:2012:478), het verwijt aan de verzoekende partijen luidde dat zij aan één enkele en voortdurende inbreuk hadden deelgenomen.

75      In de tweede plaats kan het argument waarmee verzoeksters in essentie stellen dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden door op basis van een onjuiste beoordeling van de relevantie van de inlichtingen in de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar te weigeren hun toegang tot de niet-vertrouwelijke versie van bedoelde antwoorden te verlenen, evenmin slagen.

76      Wanneer de Commissie een in haar bezit zijnd document dat als ontlastend kan worden aangemerkt omdat dit kan aantonen dat een onderneming die wordt verweten aan een mededingingsregeling te hebben deelgenomen onschuldig is, niet aan deze onderneming meedeelt, schendt zij de rechten van verdediging van deze onderneming wanneer bedoelde onderneming bewijst dat zij het stuk in kwestie voor haar verdediging had kunnen gebruiken (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 367).

77      Dit bewijs kan worden geleverd door aan te tonen dat de niet-openbaarmaking ervan het verloop van de procedure en de strekking van het besluit van de Commissie in het nadeel van de betrokken onderneming heeft kunnen beïnvloeden, of de verdediging van de belangen van die onderneming in de loop van de administratieve procedure heeft geschaad of bemoeilijkt (arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 368).

78      De mogelijkheid dat een niet-overgelegd document het verloop van de procedure en de inhoud van het besluit van de Commissie heeft kunnen beïnvloeden, kan slechts worden aangetoond na een voorlopig onderzoek van bepaalde bewijzen, waaruit zou blijken dat de niet-overgelegde stukken – gelet op die bewijzen – mogelijk een belang hadden dat niet had mogen worden verwaarloosd (arrest van 14 maart 2013, Fresh Del Monte Produce/Commissie, T‑587/08, EU:T:2013:129, punt 688).

79      Op dit punt kan van verzoekende partijen die een middel van schending van de rechten van hun verdediging hebben aangevoerd, niet worden verlangd dat zij in hun verzoekschrift een uitgewerkt betoog ontwikkelen of een reeks aanwijzingen uitvoerig beschrijven om aan te tonen dat de administratieve procedure een andere uitkomst had kunnen hebben, indien zij toegang hadden gehad tot bepaalde gegevens, die hun nooit zijn meegedeeld. Die aanpak zou er namelijk op neerkomen dat van hen een probatio diabolica wordt vereist (arrest van 14 maart 2013, Fresh Del Monte Produce/Commissie, T‑587/08, EU:T:2013:129, punt 689).

80      De verzoekende partij moet echter een eerste aanwijzing geven over het nut van de niet-meegedeelde documenten voor haar verdediging (arrest van 14 maart 2013, Fresh Del Monte Produce/Commissie, T‑587/08, EU:T:2013:129, punt 690).

81      In de onderhavige zaak moet bijgevolg worden nagegaan of de door verzoeksters aangevoerde argumenten een eerste aanwijzing over het nut van de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar voor hun verdediging geven.

82      Verzoeksters betogen dat de toegang tot de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hen in staat zou hebben gesteld om het bewijs van een negatief feit te leveren, namelijk dat noch Pirelli noch Nexans France te kennen heeft gegeven dat de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains, die volgens de Commissie het beginpunt van verzoeksters’ deelname aan het kartel vormt, een R-bijeenkomst was. Volgens hen had de toegang tot deze antwoorden hun ook de mogelijkheid geboden om te bevestigen dat de andere kartelleden zich ervan bewust waren dat zij hun deelname aan het kartel in 2005 hadden onderbroken.

83      Ten eerste moet er ten aanzien van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains op worden gewezen dat de omstandigheid dat die bijeenkomst in het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 31 maart 2010 is vermeld en dat verzoeksters toegang tot de antwoorden van de andere adressaten van dit verzoek om inlichtingen hebben gehad, anders dan de Commissie stelt, niet betekent dat er geen belang meer was bij hun verzoek om toegang tot de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar. De inhoud van de antwoorden van Nexans France en Pirelli op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 31 maart 2010, waarin die karteldeelnemers geen standpunt ten aanzien van hun deelname aan de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains en het voorwerp van die bijeenkomst hebben ingenomen, kan immers niet vooruitlopen op hun standpunt dienaangaande in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar.

84      Niettemin moet erop worden gewezen dat de omstandigheid dat de andere karteldeelnemers zich in hun antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar niet hebben uitgelaten over de aard van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains, aangenomen dat dit ook het geval was, als zodanig geen bijdrage kan leveren aan de verdediging van verzoeksters.

85      Vast staat immers dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar heeft uiteengezet dat op 14 december 2001 een R-bijeenkomst te Divonne-les-Bains is gehouden en dat de deelnemers aan die bijeenkomst in elk geval Nexans France, vertegenwoordigd door J., Sagem, vertegenwoordigd door V., en Brugg Kabel, vertegenwoordigd door N., waren.

86      Het feit dat Nexans France en Sagem in het licht van een dergelijke beschuldiging niet eventueel hebben getracht om de aard van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains te bestrijden in hun antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar, wijst er eerder op dat zij de hun door de Commissie verweten feiten dienaangaande erkenden.

87      Voor zover verzoeksters’ betoog er tevens op ziet dat Pirelli vermeend geen standpunt ten aanzien van de aard van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains heeft ingenomen, moet dit worden verworpen, aangezien verzoeksters in hun eigen antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar zelf hebben toegegeven dat Pirelli aan bedoelde bijeenkomst heeft deelgenomen (zie punt 156 hieronder). De Commissie heeft Pirelli er in de mededeling van punten van bezwaar immers niet van beschuldigd dat zij aan genoemde bijeenkomst heeft deelgenomen, zodat het feit dat zij geen standpunt ten aanzien van de aard van die bijeenkomst heeft ingenomen, in elk geval niet zo kan worden uitgelegd dat zij bevestigde dat die bijeenkomst een al dan niet mededingingsverstorende aard had.

88      Ten tweede is verzoeksters’ betoog dat de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar ongetwijfeld gegevens bevatten waarmee kon worden aangetoond dat zij hun deelname aan het kartel in 2005 hadden onderbroken, onvoldoende nauwkeurig. Verzoeksters zetten namelijk niet uiteen welke feiten aan de hand van de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hadden kunnen worden aangetoond of welke specifieke beweringen van de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar over de deelname aan het kartel in 2005 aan de hand van deze antwoorden in twijfel hadden kunnen worden getrokken. Verzoeksters lichten evenmin toe waarom zij de mening zijn toegedaan dat zich in de antwoorden van alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar ontlastende gegevens ten aanzien van hun deelname aan het kartel in 2005 zouden kunnen bevinden.

89      Derhalve moet worden geoordeeld dat verzoeksters’ argumenten niet een eerste aanwijzing over het nut van de niet aan hen meegedeelde antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar voor hun verdediging geven.

90      Gelet op de rechtspraak die hierboven in punt 73 in herinnering is gebracht, is ook het door verzoeksters ter terechtzitting aangevoerde argument dat het feit dat de Commissie geen niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden van alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar heeft gemaakt, zodat de eventueel daarin vervatte ontlastende gegevens ten aanzien van een onderneming aan die onderneming konden worden meegedeeld, aantoont dat de Commissie in casu het beginsel van processuele gelijkheid niet in acht heeft genomen, ongegrond.

91      Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel, en derhalve dit middel in zijn geheel, ongegrond.

2.      Tweede middel: onbevoegdheid van de Commissie om op te treden tegen een inbreuk die in derde landen is gepleegd en geen weerslag in de EER heeft

92      Verzoeksters betogen dat de Commissie niet bevoegd was om artikel 101 VWEU toe te passen op de gedragingen die buiten de EER hebben plaatsgevonden of op de buiten de EER te realiseren projecten, aangezien die geen weerslag in de EER hadden. Aangezien er geen bewijs is dat de gedragingen betreffende elk van die projecten onmiddellijke, wezenlijke en voorzienbare gevolgen in de EER had in de zin van de rechtspraak, mocht de Commissie die niet eenvoudigweg aan de enkele en voortdurende inbreuk toekennen om daar haar extraterritoriale bevoegdheid op te baseren, op het gevaar af dat zij die bevoegdheid een oneindig karakter zou kunnen verlenen.

93      De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

94      Wat de territoriale toepasselijkheid van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst betreft, moet eraan worden herinnerd dat de mededingingsregel van de Unie die in artikel 101 VWEU is neergelegd, inhoudt dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging „binnen de interne markt” wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden zijn.

95      Daarnaast moet erop worden gewezen dat in twee gevallen aan de voorwaarden voor de territoriale toepassing van artikel 101 VWEU kan zijn voldaan.

96      In de eerste plaats is de toepassing van artikel 101 VWEU gerechtvaardigd wanneer de gedragingen waarop deze bepaling ziet, op het grondgebied van de interne markt in de praktijk worden gebracht, en dit los van de plaats waar die vorm hebben gekregen. Indien de toepasselijkheid van de mededingingsrechtelijke verbodsbepalingen afhankelijk zou worden gesteld van de plaats waar het kartel is gevormd, zou het de ondernemingen immers wel erg gemakkelijk worden gemaakt om de verbodsbepalingen te omzeilen (arrest van 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85–129/85, EU:C:1988:447, punt 16).

97      In de tweede plaats heeft het Hof reeds geoordeeld dat de toepassing van artikel 101 VWEU ook gerechtvaardigd is wanneer te voorzien is dat de gedragingen waarop deze bepaling ziet, onmiddellijke en wezenlijke gevolgen binnen de interne markt hebben (arrest van 25 november 1971, Béguelin Import, 22/71, EU:C:1971:113, punt 11). Daarbij is het van belang erop te wijzen dat met die benadering hetzelfde doel wordt nagestreefd als met de benadering die op de tenuitvoerlegging van een overeenkomst op het grondgebied van de Unie wordt nagestreefd, namelijk de gedragingen te vatten die weliswaar niet op dat grondgebied tot stand zijn gekomen maar die mededingingsverstorende gevolgen op de markt van de Unie kunnen sorteren.

98      Ook moet worden opgemerkt dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 101 VWEU die hierboven in respectievelijk de punten 96 en 97 zijn vermeld, alternatieve en niet cumulatieve wegen zijn waarlangs de bevoegdheid van de Commissie om een inbreuk op die bepaling vast te stellen en daartegen op te treden kan worden aangetoond.

99      De Commissie was in het bestreden besluit van oordeel dat in de onderhavige zaak aan de voorwaarde inzake de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling binnen de EER en die inzake gekwalificeerde gevolgen binnen de EER was voldaan (overwegingen 467-469 van het bestreden besluit).

100    Verzoeksters betogen echter dat de Commissie voor elk van de buiten de EER te realiseren projecten had moeten aantonen dat die voldoende weerslag binnen de Unie hadden om, in de zin van de rechtspraak, de territoriale toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op dat deel van de betrokken inbreuk te rechtvaardigen.

101    Dit betoog kan niet slagen.

102    Wat het kartelgedrag betreffende de buiten de EER te realiseren projecten betreft, moet erop worden gewezen dat de overeenkomst inzake de „exportgebieden”, op grond waarvan de Europese en de Aziatische producenten onderling binnen die gebieden te realiseren projecten verdeelden, op het grondgebied van de EER in de praktijk is gebracht. Zo volgt uit overweging 79 van het bestreden besluit en overweging 247 daarvan, waarnaar overweging 468 van dat besluit verwijst, dat Griekenland geen deel uitmaakte van het „Europese thuisland” in de zin van de overeenkomst inzake het „thuisland” en dat de projecten in Griekenland te plaatsen waren in het kader van de toekenning van projecten met inachtneming van het „60/40-quotum”, op grond van de overeenkomst over de „exportgebieden”. Bovendien blijkt uit de overwegingen 81 en 82 van het bestreden besluit dat de A-kartelleden meenden dat de projecten die een lidstaat van de Unie met een derde land verbonden, moesten worden ingedeeld bij het 60 %‑quotum dat aan de R-kartelleden was toegekend, zoals het project dat Spanje met Marokko verbond, dat in overweging 232 van het bestreden besluit is vermeld.

103    Daarentegen moet ook worden opgemerkt dat het gedrag van de Europese ondernemingen dat erin bestond dat, ter uitvoering van de overeenkomst over het „thuisland”, niet werd geconcurreerd voor projecten die in het „thuisland” van de Aziatische ondernemingen moesten worden gerealiseerd, per definitie niet op het grondgebied van de EER is geïmplementeerd.

104    Anders dan verzoeksters betogen, volgt daaruit echter niet dat de Commissie het bewijs had moeten leveren dat elk van de volgens de overeenkomst over het „thuisland” buiten de EER te realiseren projecten, voldoende weerslag op de Unie had om de territoriale toepasselijkheid van artikel 101 VWEU te rechtvaardigen.

105    Uit de hierboven in punt 97 aangehaalde rechtspraak volgt immers dat de Commissie de toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op de enkele en voortdurende inbreuk zoals zij die in het bestreden besluit had vastgesteld, op de voorzienbare, onmiddellijke en wezenlijke gevolgen daarvan voor de interne markt mocht baseren.

106    In dit verband is het van belang erop te wijzen dat artikel 101 VWEU kan worden toegepast op gedragingen en overeenkomsten die hetzelfde mededingingsverstorende doel nastreven, wanneer het te voorzien is dat deze gedragingen en overeenkomsten, bij een gezamenlijke beschouwing ervan, onmiddellijke en wezenlijke gevolgen op de interne markt sorteren. Het kan ondernemingen immers niet worden toegestaan de toepassing van de mededingingsregels van de Unie te omzeilen door verschillende, op een en hetzelfde doel gerichte gedragingen te combineren die elk afzonderlijk geen wezenlijk gevolg in de Unie kunnen teweegbrengen, maar wel bij gezamenlijke beschouwing ervan.

107    Opgemerkt moet worden dat het enige doel van de mededingingsregeling was om de mededinging voor de in specifieke gebieden te realiseren projecten voor onderzeese en ondergrondse (super)hoogspanningskabels te beperken door afspraken over de toekenning van opdrachten en afnemers te maken en daardoor de normale marktwerking binnen de EER te vervalsen.

108    Bijgevolg, en anders dan verzoeksters stellen, moest aan de hand van een gezamenlijke beschouwing van de gevolgen van de verschillende gedragingen die in overweging 493 van het bestreden besluit zijn beschreven, met inbegrip van die betreffende de buiten de EER te realiseren projecten, worden nagegaan of artikel 101 VWEU in casu toepasselijk was.

109    Vastgesteld moet worden dat de Commissie geen fout heeft begaan door in overweging 469 van het bestreden besluit te constateren dat de gevolgen voor de mededinging binnen de EER, waaronder voor de interne markt, van de gedragingen en overeenkomsten waaraan de karteldeelnemers hebben deelgenomen, voorzienbaar, wezenlijk en onmiddellijk waren.

110    Het volstaat in dat verband dat rekening wordt gehouden met de waarschijnlijke gevolgen van een gedraging voor de mededinging, wil aan de voorwaarde inzake voorzienbaarheid worden voldaan.

111    Wat de onmiddellijkheid van de gevolgen van de betrokken gedragingen op het grondgebied van de Unie betreft, moet worden opgemerkt dat die noodzakelijkerwijs een directe invloed op de op dat grondgebied te leveren (super)hoogspanningskabels hadden, aangezien dit het voorwerp van de verschillende bijeenkomsten en contacten van de karteldeelnemers was (overweging 66 van het bestreden besluit). Daarnaast heeft de onderlinge verdeling tussen de kartelleden, die zowel direct binnen als buiten dit grondgebied heeft plaatsgevonden, voorzienbare gevolgen voor de mededinging binnen dat grondgebied gehad, zoals de Commissie terecht opmerkt.

112    Wat het wezenlijke van de gevolgen binnen de Unie betreft, moet worden gewezen op het aantal en de omvang van de producenten die aan het kartel hebben deelgenomen, die bijna de gehele markt vertegenwoordigden, alsook de brede waaier van producten die negatief door de verschillende overeenkomsten is beïnvloed en de ernst van de betrokken gedragingen. Ook moet worden gewezen op de aanzienlijke duur van de enkele en voortdurende inbreuk, die tien jaar heeft belopen. Bij gezamenlijke beschouwing ervan, dragen al deze factoren bij tot het bewijs dat de gevolgen van de betrokken gedragingen op het grondgebied van de Unie wezenlijk waren (overwegingen 66, 492, 493 en 620 van het bestreden besluit).

113    Derhalve moet de conclusie luiden dat de enkele en voortdurende inbreuk zoals de Commissie die in het bestreden besluit heeft omschreven, binnen de werkingssfeer van artikel 101 VWEU viel en dat de Commissie bevoegd was om daarvoor een sanctie op te leggen. In die omstandigheden hoefde de Commissie niet concreet voor elk van de buiten de EER te realiseren projecten aan te tonen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 101 VWEU was voldaan.

114    Bovendien moet ten aanzien van verzoeksters’ grief dat de Commissie heeft omzeild dat de overeenkomst over de „exportgebieden” geen gevolgen binnen de EER had, door die kunstmatig in de enkele en voortdurende inbreuk te integreren om zo artikel 101 VWEU daarop toe te passen, worden opgemerkt dat daarmee in wezen wordt bestreden dat de enkele en voortdurende inbreuk zoals de Commissie die in het bestreden besluit heeft omschreven ook bestond, en niet de toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op bedoelde inbreuk.

115    Daarnaast voeren verzoeksters niets aan dat deze grief kan onderbouwen, zodat die moet worden afgewezen omdat het een blote stelling betreft.

116    Gelet op de voorgaande overwegingen is het tweede middel ongegrond.

3.      Derde en vierde middel: beoordelingsfout, schending van de onschuldpresumptie, feitelijke onjuistheden, onjuiste opvatting van het bewijs en niet-nakoming van de motiveringsplicht voor zover het de vermeende deelname van verzoeksters aan één enkele en voortdurende inbreuk betreft

117    Ter ondersteuning van het derde en het vierde middel, die gezamenlijk moeten worden behandeld, voeren verzoeksters meerdere argumenten aan. Ten eerste verwijten zij de Commissie dat zij het begrip enkele inbreuk heeft gebruikt om een kwalificatie aan de verschillende bestanddelen van het kartel te hechten. Ten tweede betogen zij dat de Commissie aan haar motiveringsplicht heeft verzaakt voor zover het hun ononderbroken deelname aan de inbreuk betreft en onvoldoende bewijzen heeft aangedragen voor zover het de begindatum van hun deelname aan de inbreuk en de ononderbroken duur daarvan betreft. Ten derde verwijten zij de Commissie dat zij hen voor één enkele en voortdurende inbreuk aansprakelijk heeft gehouden, zelfs wanneer zij niet het voornemen hadden om aan het geheel van de doelstellingen van de mededingingsregeling bij te dragen en zij niet op de hoogte waren van bepaalde inbreukmakende gedragingen. Ten vierde geven zij te kennen dat de Commissie had moeten aantonen dat zij wetenschap hadden van de afspraken over elk van de projecten of dat zij die voor de thuismarkten of onderzeese stroomkabels op zijn minst konden voorzien. Ten vijfde verwijten zij de Commissie dat zij niet heeft verduidelijkt over welke projecten afspraken moesten worden gemaakt, maar heeft volstaan met het vermelden van afkortingen of generieke benamingen, en dat zij hetzelfde project als meerdere afzonderlijke projecten heeft opgevoerd omdat dit licht verschillend werd aangeduid.

a)      Inleidende opmerkingen

118    Uit de rechtspraak volgt dat de Commissie niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling moet bewijzen, doch ook de duur ervan. Wat meer in het bijzonder het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU betreft, staat het aan de Commissie om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en bewijsmateriaal aan te voeren dat rechtens genoegzaam het bestaan aantoont van de feiten die een inbreuk vormen. Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze in het voordeel te werken van de adressaat van het besluit waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond, wanneer daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een boetebesluit of tot verlaging van die geldboete. In dit laatste geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die in de rechtsorde van de Unie worden beschermd en dat is neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden. De Commissie dient dus nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (zie arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, EU:T:2013:259, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Het is echter eveneens vaste rechtspraak dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, EU:T:2013:259, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    Voorts is het gebruikelijk dat de activiteiten die met mededingingsverstorende overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit expliciet blijkt dat de marktdeelnemers onrechtmatige contacten hebben onderhouden, zoals de notulen van vergaderingen, zijn die dus doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat bepaalde details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punten 55‑57, en 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, EU:C:2007:52, punt 51).

121    Voorts is in de rechtspraak vereist dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste op bewijzen baseert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (arrest van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, EU:T:1994:79, punt 79; zie ook arrest van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, EU:T:2006:350, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

b)      Of sprake is van één enkele inbreuk

122    Verzoeksters betogen in essentie dat de door de Commissie geïdentificeerde gedragingen niet voldoen aan de criteria voor één enkele en voortdurende inbreuk die in de rechtspraak zijn vastgesteld. Zij geven meer bepaald te kennen dat de producten en diensten niet dezelfde waren aangezien onderzeese en ondergrondse stroomkabels onderscheiden markten vertegenwoordigen, dat de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen slechts ten dele dezelfde ondernemingen waren aangezien zijzelf, Silec Cable, Mitsubishi Cable Industries, SWCC Showa Holdings, LS Cable & Systems, Taihan Electric Wire en nkt cables geen onderzeese stroomkabels vervaardigen, dat de natuurlijke personen die aan de verschillende bestanddelen van de mededingingsregeling hebben deelgenomen slechts ten dele dezelfde waren, aangezien Pirelli of Prysmian, nkt cables en ABB steeds verschillende vertegenwoordigers naar de bijeenkomsten over onderzeese stroomkabels en over ondergrondse stroomkabels zonden, en dat de overeenkomsten niet op dezelfde wijze zijn uitgevoerd, aangezien steeds afzonderlijk over de projecten voor ondergrondse stroomkabels en de projecten voor onderzeese kabels werd gesproken en de overzichtsbladen inzake het „60/40-quotum” afzonderlijk werden opgesteld, afhankelijk van het soort stroomkabel. Ook merken zij op dat de Commissie niet heeft aangetoond dat er complementariteit tussen de verschillende gedragingen was.

123    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

124    Om te beginnen moet de vaste rechtspraak in herinnering worden gebracht dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren.      Wanneer de verschillende handelingen vanwege hun identieke doel, te weten de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen dus bepalen aan de hand van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (arresten van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 41, en 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 55).

125    Voor de beoordeling of sprake is van één enkele inbreuk zijn in de rechtspraak verschillende criteria relevant geacht: de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven, of het gaat om dezelfde producten en diensten, of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen en of de uitvoeringswijze dezelfde is. Bij dit onderzoek kan ook rekening worden gehouden met het feit dat dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en dat de betrokken praktijken hetzelfde gebied bestrijken (arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, EU:T:2013:259, punt 60).

126    In casu is de overeenkomst over het „thuisland” in hetzelfde tijdvak binnen de EER ten uitvoer gelegd als de toewijzing van stroomkabelprojecten in het kader van de Europese kartelconfiguratie, hadden beide betrekking op onderzeese hoogspanningskabels en ondergrondse hoogspanningskabels en waren bij beide dezelfde Europese producenten betrokken en, wat de overeenkomst over de „exportgebieden” betreft, dezelfde Japanse en Zuid-Koreaanse producenten. Anders dan verzoeksters stellen, waren voorts, met uitzondering van het geval van Pirelli, dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen betrokken bij de verschillende bestanddelen van de mededingingsregeling. Tevens werd met de verschillende maatregelen hetzelfde gemeenschappelijke doel nagestreefd, te weten het invoeren van een systeem voor de verdeling van de wereldwijde markt van projecten voor hoogspanningskabels, met uitzondering van de Verenigde Staten.

127    Aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door verzoeksters’ argumenten.

128    Aangaande de stelling dat de inbreuk niet als enkele inbreuk kan worden gekwalificeerd omdat ondergrondse hoogspanningskabels en onderzeese hoogspanningskabels onderscheiden producten zijn die aan onderscheiden behoeften voldoen en uiteindelijk tot onderscheiden markten behoren, moet immers ten eerste worden opgemerkt dat in de overeenkomst over het „thuisland” geen onderscheid werd gemaakt naargelang het soort stroomkabel. Ten tweede, en anders dan verzoeksters stellen, blijkt uit de door de Commissie gegeven voorbeelden van de werking van de mechanismen waarmee toezicht op de „Europese kartelconfiguratie” (overwegingen 333‑338, 399 en 400 van het bestreden besluit) en de „A/R-kartelconfiguratie” (overweging 106 van genoemd besluit) werd gehouden, dat compensatie tussen projecten voor ondergrondse hoogspanningskabels en projecten voor onderzeese hoogspanningskabels kon worden verleend, zodat er vanuit het oogpunt van de partijen bij het kartel in dat opzicht kennelijk geen verschil bestond. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van de uitwisseling van e-mails waarvan de inhoud in overweging 399 van het bestreden besluit is vermeld, waarin A., een werknemer van Prysmian, aan R., een werknemer van Nexans France, te kennen heeft gegeven dat hij weigerde de winst als gevolg van de toekenning van het ondergrondse deel van een project voor onderzeese hoogspanningskabels aan Prysmian te compenseren met een ander project, maar bereid was na te denken over een onderaannemingsovereenkomst volgens de beginselen die op de toewijzing van een project in de Unie van toepassing waren, zonder een onderscheid te maken naargelang het projecten voor onderzeese hoogspanningskabels of projecten voor ondergrondse hoogspanningskabels waren.

129    De omstandigheid dat sommige ondernemingen die bij de mededingingsregeling partij waren, zoals verzoeksters, niet de capaciteit of de wens hadden om de toewijzing van projecten voor onderzeese stroomkabels te trachten te verkrijgen, is in dat verband van geen belang.

130    Ten aanzien van verzoeksters’ stelling dat over de projecten voor onderzeese stroomkabels en projecten voor ondergrondse stroomkabels afzonderlijk werd vergaderd tijdens de A/R-bijeenkomsten, volstaat de opmerking dat, zelfs wanneer tijdens sommige van die bijeenkomsten afzonderlijk werd ingegaan op de projecten, afhankelijk van het soort stroomkabel dat aan de orde was, zoals blijkt uit de uitnodigingen voor de bijeenkomsten van 11 september 2003 en 28 januari 2004, deze stelling wordt tegengesproken door het feit dat de projecten voor onderzeese stroomkabels en de projecten voor ondergrondse stroomkabels bij andere gelegenheden tijdens een en dezelfde bijeenkomst werden besproken. De Commissie heeft immers in antwoord op een vraag van het Gerecht een uittreksel uit bijlage I bij het bestreden besluit overgelegd, waarin een aantal bijeenkomsten is vermeld waarvan vaststaat dat die betrekking hadden op zowel ondergrondse stroomkabels als onderzeese stroomkabels tijdens een en dezelfde sessie. De Commissie heeft in dat verband gepreciseerd dat dit uittreksel geen inlichtingen bevatte over bijeenkomsten waarop afzonderlijke sessies over meerdere dagen zijn gehouden of over bijeenkomsten waarbij duidelijk uit de organisatie daarvan bleek dat tijdens verschillende sessies op de projecten voor ondergrondse stroomkabels en die voor onderzeese stroomkabels was ingegaan. Zij merkt evenwel op dat de vertegenwoordigers van de ondernemingen zelfs bij dat soort bijeenkomsten dezelfde waren voor de besprekingen over ondergrondse stroomkabels en die over onderzeese stroomkabels. Daarenboven heeft zij de in de voetnoten van die bijlage vermelde bewijzen bij haar antwoord gevoegd, waarop zij zich heeft gebaseerd voor haar standpunt dat de projecten voor onderzeese hoogspanningskabels en de projecten voor ondergrondse hoogspanningskabels tijdens gemeenschappelijke sessies werden besproken op die bijeenkomsten.

131    Na tijdens de terechtzitting door het Gerecht te zijn verzocht om een standpunt ten aanzien van deze documenten in te nemen, hebben verzoeksters niet meer te kennen gegeven dan dat zij niet in staat waren om commentaar te leveren bij de werkwijze daarvan, aangezien zij niet aan de A/R-bijeenkomsten hadden deelgenomen.

132    Uit het door de Commissie overgelegde bewijs blijkt echter dat de projecten voor onderzeese hoogspanningskabels en de projecten voor ondergrondse hoogspanningskabels tijdens gemeenschappelijke sessies zijn besproken op ten minste dertien A/R-bijeenkomsten die tussen 22 februari 2001 en 27 maart 2003 zijn gehouden. Deze vaststelling volstaat voor de verwerping van verzoeksters’ argument dat voor de projecten voor onderzeese stroomkabels en de projecten voor ondergrondse stroomkabels afzonderlijke sessies werden gehouden tijdens genoemde bijeenkomsten.

133    Aangaande verzoeksters’ argument dat ook tijdens de bijeenkomsten van de R-leden van het kartel afzonderlijk werd vergaderd over de projecten voor onderzeese stroomkabels en de projecten voor ondergrondse stroomkabels, moet worden opgemerkt dat zij geen bewijs ter staving daarvan aanvoeren.

134    In dat verband volgt uit de overwegingen 114, 249 en 534 van het bestreden besluit dat de Commissie van oordeel was dat de R-bijeenkomsten, die vooraf werden gegaan door een diner op de vooravond waaraan alle aanwezige leden deelnamen, begonnen met een algemeen deel, tijdens hetwelk de partijen de algemene situatie op de markt en binnen hun ondernemingen bespraken. Nog steeds volgens de in dat besluit gegeven toelichting brachten Nexans France en Pirelli/Prysmian de minder belangrijke Europese producenten, zoals verzoeksters, tijdens dit algemene deel op de hoogte van de gebeurtenissen die zich in het kader van de A/R-bijeenkomsten hadden voorgedaan. Vervolgens bespraken de deelnemers de projecten in de EER en in de „exportgebieden”, waarbij te kennen werd gegeven welke producenten „preferentie” of „belangstelling” voor een bepaald project claimden of verkregen. Deze beschrijving van het verloop van de R-bijeenkomsten suggereert dat de partijen alle projecten bespraken, zonder een onderscheid te maken tussen de projecten voor ondergrondse stroomkabels en de projecten voor onderzeese stroomkabels. Uit het antwoord van verzoeksters op de mededeling van punten van bezwaar blijkt echter dat tijdens de R-bijeenkomst van 18 en 19 november 2003 afzonderlijk is vergaderd over de projecten voor onderzeese stroomkabels en de projecten voor ondergrondse stroomkabels. Om duidelijkheid over dit punt te verkrijgen is de Commissie bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht om aan het Gerecht te verduidelijken in hoeverre zij uit de tijdens de administratieve procedure verzamelde bewijzen kon opmaken dat de projecten voor ondergrondse stroomkabels en projecten voor onderzeese stroomkabels gezamenlijk werden besproken tijdens de R-bijeenkomsten. In antwoord op dit verzoek heeft de Commissie de notulen van de A/R-bijeenkomst van 27 maart 2003 te Tokio (Japan) en van de R-bijeenkomsten van 23 april 2003 en12 mei 2005 overlegd alsook een uittreksel uit het antwoord van J-Power Systems op een verzoek om inlichtingen van de Commissie.

135    Na ter terechtzitting door het Gerecht te zijn verzocht om ten aanzien van deze documenten een standpunt in te nemen, hebben verzoeksters te kennen gegeven, zonder specifiek naar een van de hierboven in punt 134 aangehaalde R-bijeenkomsten te verwijzen, dat bedoelde bijeenkomsten weliswaar dezelfde dag hebben plaatsgevonden, maar dat er twee aparte sessies waren. Volgens hen werd de eerste sessie, gewijd aan de onderzeese stroomkabels, tijdens de ochtend gehouden en de tweede, betreffende ondergrondse stroomkabels, tijdens de middag. Ook hebben zij verduidelijkt dat soms niet dezelfde dag twee sessies werden gehouden, maar na elkaar, verspreid over twee dagen. Ook hebben zij aangevoerd dat de deelnemers aan deze verschillende sessies noodzakelijkerwijs voor een deel niet dezelfde waren, aangezien de ondernemingen die alleen voor ondergrondse stroomkabels belangstelling hadden, zoals zijzelf, niet één keer hebben deelgenomen aan een bijeenkomst over onderzeese stroomkabels. Volgens hen bestonden er voor zover zij wisten geen notulen van een van bedoelde vergaderingen waarin een gezamenlijke vergadering is vermeld.

136    Niettemin moet er allereerst op worden gewezen dat uit de notulen van de R-bijeenkomst van 23 april 2003 blijkt dat de deelnemers aan die bijeenkomst, waaronder de vertegenwoordigers van Brugg Kabel, op de hoogte zijn gebracht van de besprekingen die tijdens de A/R-bijeenkomst van 27 maart 2003 hadden plaatsgevonden. Uit de notulen van die laatste bijeenkomst blijkt dat die aanleiding was tot besprekingen over projecten voor onderzeese hoogspanningskabels. Vervolgens moet worden opgemerkt dat uit bijlage I bij het bestreden besluit blijkt, zonder dat verzoeksters dit betwisten, dat Brugg Kabel heeft deelgenomen aan de R-bijeenkomst die op 30 juni en 1 juli 2004 is gehouden. Uit de notulen van die laatste bijeenkomst komt niet naar voren dat die aanleiding was tot afzonderlijke besprekingen over onderzeese stroomkabels en ondergrondse stroomkabels, aangezien de projecten waarover was gesproken, worden vermeld zonder enige specifieke verwijzing daarnaar. Uit het deel van deze notulen met het opschrift „Ongoing projects” blijkt voorts dat de projecten „Italy Sardigna” en „Sarco” bij die gelegenheid zijn besproken. Hoewel het, anders dan de Commissie stelt, juist is dat uit het uittreksel uit het antwoord van J-Power Systems op een verzoek om inlichtingen van de Commissie niet duidelijk blijkt dat dit projecten voor onderzeese stroomkabels waren, aangezien die niet uitdrukkelijk worden vermeld in de tabel van J-Power Systems, blijkt uit de notulen van de R-bijeenkomst van 30 juni en 1 juli 2004 dat het project „Sarco” zorgde voor onenigheid tussen de Franse en de Italiaanse netbeheerders, wat de stelling van de Commissie bevestigt dat dit project verwijst naar een verbinding tussen Sardinië en Corsica en dus een project voor onderzeese stroomkabels was. Tot slot volgt uit de notulen van de R-bijeenkomst van 12 mei 2005 dat de projecten „Ireland 220 kV” en „GCC” tijdens deze laatste bijeenkomst zijn vermeld. Ten aanzien van deze projecten is in het uittreksel van het antwoord van J-Power Systems op genoemd verzoek om inlichtingen uitdrukkelijk vermeld dat het projecten voor onderzeese hoogspanningskabels betreft.

137    Bovendien is de omstandigheid dat de deelnemers aan de sessies van de R-bijeenkomsten gewijd aan ondergrondse stroomkabels niet exact dezelfde waren als de deelnemers aan de sessie van genoemde bijeenkomsten gewijd aan onderzeese stroomkabels, het loutere gevolg van het feit dat bepaalde kartelleden geen onderzeese stroomkabels vervaardigden en mogelijkerwijs minder belangstelling hadden voor de sessies gewijd aan dat soort stroomkabel. Afgaand op alle andere kenmerken van de mededingingsregeling kan uit die omstandigheid alleen niet voortvloeien dat die regeling moet worden beschouwd als bestaande uit twee afzonderlijke kartels, betreffende onderzeese stroomkabels respectievelijk ondergrondse stroomkabels.

138    Hieruit volgt dat de Commissie geen fout heeft begaan door te oordelen dat de projecten voor onderzeese hoogspanningskabels wel degelijk tegelijk met de projecten voor ondergrondse hoogspanningskabels werden besproken tijdens de R-bijeenkomsten, ook al werden soms afzonderlijke sessies gehouden, zoals tijdens de bijeenkomst van die leden op 18 en 19 november 2003.

139    Ten aanzien van verzoeksters’ argument dat in het kader van de „A/R-kartelconfiguratie” afzonderlijke overzichtsbladen werden opgesteld voor de projecten voor onderzeese stroomkabels en de projecten voor ondergrondse stroomkabels, moet worden opgemerkt dat uit overweging 99 van het bestreden besluit blijkt dat die overzichtsbladen wat de vorm betreft dezelfde structuur hadden en dezelfde indeling volgden, namelijk het „60/40-quotum”. Hoewel dat niet uitdrukkelijk in genoemd besluit is verduidelijkt, is het waarschijnlijk dat de noodzaak om verschillende overzichtsbladen op te stellen verband hield met de wens om de ondernemingen die een van de soorten stroomkabel niet produceerden niet tekort te doen, wat bij verzoeksters het geval zou zijn geweest indien bijvoorbeeld het aan de R-leden van het kartel toegekende deel van het „60/40-quotum” uitsluitend uit projecten voor onderzeese stroomkabels zou bestaan.

140    Aangaande verzoeksters’ argument dat de Commissie er rekening mee had moeten houden dat er geen complementariteit tussen de verschillende bestanddelen van de mededingingsregeling was, volstaat het te herinneren aan de rechtspraak dat ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden aangemerkt, niet hoeft te worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan is bedoeld om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van de mededingingsbeperkende gevolgen dat de daders beogen, en dit in het kader van een globaal plan met één enkel doel. De voorwaarde in verband met het begrip één enkel doel houdt juist in dat moet worden nagegaan of de verschillende bestanddelen van de inbreuk geen kenmerken vertonen die erop kunnen wijzen dat de overige deelnemers met hun materiële gedragingen niet hetzelfde doel of hetzelfde mededingingsverstorende gevolg nastreefden en dus of die geen deel uitmaken van een „totaalplan” wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals uit de vaststelling in punt 126 hierboven blijkt, is in de onderhavige zaak aan de voorwaarde inzake het bestaan van één enkel doel van de inbreuk voldaan.

141    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Commissie geen fout heeft begaan door te oordelen dat de verschillende bestanddelen van de mededingingsregeling één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU vormden.

c)      Duur van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk

142    Verzoeksters komen op tegen zowel de vaststelling van de begindatum van hun deelname aan het kartel op 14 december 2001 als de ononderbroken aard van die deelname.

1)      Begin van verzoeksters’ deelname aan de mededingingsregeling

143    Verzoeksters betogen dat de Commissie niet het bewijs heeft geleverd dat de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains een R-bijeenkomst was, zoals die in het bestreden besluit zijn omschreven, of een bijeenkomst waarop zij aan een met het mededingingsrecht strijdige activiteit hebben deelgenomen. Volgens hen kan aan de hand van de door de Commissie overgelegde bewijzen evenmin worden aangetoond dat zij tussen 14 december 2001 en 3 juli 2002 aan het kartel zijn beginnen deel te nemen.

144    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

145    Het onderzoek dient zich eerst te richten op verzoeksters’ stelling dat de Commissie niet het bewijs heeft geleverd van de mededingingsverstorende aard van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains. Daarna moet in voorkomend geval worden onderzocht of de door de Commissie verzamelde bewijzen volstaan om aan te tonen dat verzoeksters vóór 3 juli 2002 aan het kartel zijn beginnen deel te nemen.

146    Uit het dossier blijkt dat de vierde vraag van het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 31 maart 2010 als volgt was verwoord:

„De Commissie beschikt over inlichtingen over een reeks bijeenkomsten alsook communicatie van alle aard (fax, e-mails, telefoongesprekken enzovoort) die zijn gehouden of gevoerd tussen de concurrenten die op onderstaande lijst onder d voorkomen. Meer bepaald […] dat de volgende vertegenwoordigers van uw onderneming aan dergelijke bijeenkomsten hebben deelgenomen/bij dergelijke communicatie betrokken waren: [N., P. en K.]

Onder verwijzing naar de bijeenkomsten die op onderstaande lijst onder d voorkomen en enige andere bijeenkomst van dezelfde aard die mogelijkerwijs tussen concurrenten heeft plaatsgevonden, wordt u verzocht het volgende te verstrekken of te vermelden:

–        een bevestiging van de datum van de bijeenkomst;

–        wie het initiatief tot de bijeenkomst heeft genomen;

–        wie de bijeenkomst heeft georganiseerd en daartoe heeft opgeroepen;

–        de precieze plaats van de bijeenkomst;

–        de namen van alle deelnemers aan de bijeenkomst, hun functie en de naam van de onderneming die zij vertegenwoordigen;

–        de onderwerpen op de agenda;

–        wie de onderwerpen op de agenda heeft bepaald;

–        de notulen van de bijeenkomst;

–        het precieze geografische gebied waarop de bijeenkomst zag.

Gelieve een kopie te verstrekken van alle beschikbare documenten, ongeacht of die handgeschreven, getypt, digitaal of in een ander formaat voorhanden zijn, betreffende de bijeenkomsten die op onderstaande lijst onder d voorkomen en enige andere bijeenkomst van vergelijkbare aard die mogelijkerwijs tussen concurrenten heeft plaatsgevonden.

Gelieve de naam en functie te verstrekken van alle overige vertegenwoordigers van uw onderneming die hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten die op onderstaande lijst onder d voorkomen en enige andere bijeenkomst van vergelijkbare aard die mogelijkerwijs tussen concurrenten heeft plaatsgevonden.”

147    In hun antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 31 maart 2010 hebben verzoeksters bevestigd dat op 14 december 2001 te Divonne-les-Bains een bijeenkomst is gehouden waaraan N. heeft deelgenomen. Zij hebben ook de afrekening van de kredietkaart van deze persoon overgelegd, die van dezelfde dag dateert, en een uittreksel uit zijn agenda waarin de datum, de plaats en de deelnemers van de bijeenkomst zijn vermeld, namelijk Nexans France en Pirelli.

148    Bovendien heeft geen van de overige adressaten van de mededeling van punten van bezwaar in zijn antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 31 maart 2010 bevestigd dat die aan een bijeenkomst met concurrenten op 14 december 2001 te Divonne-les-Bains heeft deelgenomen.

149    In overweging 292 van de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie evenwel uiteengezet dat op 14 december 2001 een R-bijeenkomst te Divonne-les-Bains is gehouden en dat de deelnemers aan die bijeenkomst in elk geval Nexans France, vertegenwoordigd door J., Sagem, vertegenwoordigd door V., en Brugg Kabel, vertegenwoordigd door N., waren. De Commissie verduidelijkte dat de aanwezigheid van J. en V. bleek uit een e-mail die na afloop van de bijeenkomst door de eerste aan de tweede was gezonden, waarin werd verwezen naar de voorbije bijeenkomst waaraan zij beiden hadden deelgenomen. De aanwezigheid van N. vloeit voort uit het antwoord van verzoeksters op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 31 maart 2010.

150    In hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben verzoeksters bestreden dat de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains een mededingingsverstorende aard had. Daartoe hebben zij aangevoerd dat deze bijeenkomst „niets meer was dan een vruchteloze poging van Nexans [France] en Prysmian om [Brugg Kabel] ervan te overtuigen om mee te doen aan de besprekingen met andere stroomkabelproducenten” en dat „[Brugg Kabel] echter [had] geweigerd om aan de afspraken deel te nemen en door de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar verder als een paria [werd] behandeld en beschouwd”.

151    In overweging 197 van het bestreden besluit heeft de Commissie het volgende opgemerkt:

„Zoals was afgesproken tijdens de A/R-bijeenkomst van 13 november 2001 is een maand later, op 14 december 2001, een R-bijeenkomst gehouden te [Divonne-les-Bains], Frankrijk. [J.] (Nexans) en [N.] (Brugg [Kabel]) telden in elk geval tot de deelnemers van deze bijeenkomst en het is erg waarschijnlijk dat ook [V.] van Sagem en een vertegenwoordiger van Pirelli aanwezig waren.261 Ook de plaats, een kasteel in [Divonne-les-Bains], zou meerdere keren voor R-bijeenkomsten zijn gebruikt.”

152    In voetnoot 261 bij overweging 197 van het bestreden besluit heeft de Commissie ook het volgende verduidelijkt:

„De deelname van [J. en V.] vloeit voort uit een e-mail die op 18 februari 2002 door [J.] aan [V.] is gezonden, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de voorbije bijeenkomst in [Divonne-les-Bains] waaraan beiden hebben deelgenomen, zie ID 318/128, inspectie bij Nexans [France]. Brugg [Kabel] heeft de deelname van [N.] bevestigd, zie ID 1492/4, antwoord van Brugg [Kabel] van 7 mei 2010 op het verzoek om inlichtingen [van de Commissie] van 31 maart 2010. In de bijlagen die door [Brugg Kabel] zijn overgelegd, is ook Pirelli vermeld; ID 1492/20, antwoord van Brugg [Kabel] van 7 mei 2010 op [genoemd verzoek om inlichtingen].”

153    Verder heeft de Commissie in de overwegingen 921 en 922 van het bestreden besluit het volgende uiteengezet:

„(921)      [Brugg Kabel] heeft zich op 14 december 2001 bij het kartel gevoegd. Op die dag heeft [N.] (Brugg [Kabel]) deelgenomen aan een R-bijeenkomst te [Divonne-les-Bains] (zie overweging 197). Kabelwerke Brugg AG Holding is als moedermaatschappij aansprakelijk voor het gedrag van [Brugg Kabel], eveneens vanaf 14 december 2001. [Brugg Kabel] bestrijdt dat deze datum het begin van de deelname aan het kartel was omdat de bijeenkomst van 14 december 2001 niet mededingingsverstorend was en [Brugg Kabel] op die datum heeft geweigerd samen te werken.

(922)            Er zijn meerdere aanwijzingen dat [Brugg Kabel] reeds voor dit evenement aan de kartelafspraken had deelgenomen (overwegingen 161, 167 en 186). Dat het doel van deze bijeenkomst wellicht is geweest om [Brugg Kabel] te overtuigen om tot het kartel toe te treden, doet er echter niet aan af dat die mededingingsverstorend was. Nexans en Prysmian hadden tijdens de A/R-bijeenkomst van 13 november 2001 aangekondigd dat zij geregeld R-bijeenkomsten zouden organiseren, en zij zijn deze belofte nagekomen door de organisatie van de bijeenkomst van 14 december 2001 (overweging 188). De Europese karteldeelnemers wezen de projecten in de EER en de ‚exportgebieden’ tijdens de R-bijeenkomsten toe (zie bijvoorbeeld overweging 315). Er is niets dat bewijst dat [Brugg Kabel] tijdens die bijeenkomst heeft verkondigd dat zij niet aan het kartel zou deelnemen. Er zijn juist bewijzen die erop wijzen dat Nexans [France] en Prysmian in hun pogingen waren geslaagd, aangezien Nexans [France] en Pirelli de andere deelnemers er tijdens de A/R-bijeenkomst van 30 januari 2002 van op de hoogte hebben gebracht dat ‚[Brugg Kabel] en Sagem voor de bijeenkomst [waren] uitgenodigd’ [‚Brugg and Sagem [were] invited to the meeting’] en ‚zullen doorgaan’ [‚will continue’] (overweging 206). Volgens de aantekeningen van de A/R-bijeenkomst van 5 april 2002 was er een ‚sfeer van samenwerking met [Brugg Kabel], Sagem, nkt die steeds beter werd’ [‚gradually growing cooperative atmosphere with [Brugg Kabel], Sagem and nkt’] (overweging 212). Vervolgens heeft Brugg [Kabel] in april 2002 het plan opgevat om zelf een R-bijeenkomst te organiseren. Hoewel deze bijeenkomst is afgezegd, is er een tweede door [Brugg Kabel] georganiseerde bijeenkomst op 3 juli 2002 gehouden (overweging 217). Het is erg onwaarschijnlijk dat zij in april 2002 plannen voor de organisatie van een kartelbijeenkomst zou hebben gehad indien zij nog geen lid van het kartel was.”

154    Uit de overwegingen 197, 921 en 922 van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie van oordeel was dat er directe bewijzen waren dat verzoeksters, vertegenwoordigd door N., hebben deelgenomen aan een bijeenkomst met concurrenten die op 14 december 2001 te Divonne-les-Bains is gehouden, en dat er een verzameling van toereikende indirecte bewijzen was betreffende de deelname aan die bijeenkomst, ook al zou dat niet die van Sagem zijn, dan toch op zijn minst die van Nexans France en Pirelli, en dat deze bijeenkomst een R-bijeenkomst was, dat wil zeggen een bijeenkomst van de leden van de „Europese kartelconfiguratie”.

155    Ten eerste moet erop worden gewezen dat niet wordt betwist dat verzoeksters, vertegenwoordigd door N., op 14 december 2001 aan een bijeenkomst te Divonne-les-Bains hebben deelgenomen.

156    Wat ten tweede de deelname van andere Europese stroomkabelproducenten aan genoemde bijeenkomst betreft, moet erop worden gewezen dat verzoeksters in hun antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 31 maart 2010 zelf hebben uiteengezet dat op die bijeenkomst vertegenwoordigers van Nexans France en Pirelli aanwezig waren, zoals blijkt uit het bestreden besluit.

157    Voorts wordt in de e-mail van J. aan V. van 18 februari 2002 duidelijk verwezen naar een bijeenkomst die te Divonne-les-Bains is gehouden. Verder blijkt vrij duidelijk uit de volgende passage dat andere personen dan J. en V. aan deze R-bijeenkomst hebben deelgenomen: „Suite à notre réunion à [Divonne-les-Bains], les dates anticipées des 6 et 7/03 devenant impossibles pour certains d’entre nous, je vous propose finalement de tenir la prochaine réunion à Paris, le 28 février après-midi (le lieu vous sera communiqué ultérieurement)” [Volgend op onze bijeenkomst in [Divonne-les-Bains] zijn de geplande data van 6 en 7/03 niet meer mogelijk voor sommigen van ons, zodat ik voorstel om de volgende bijeenkomst in Parijs te houden, op 28 februari in de namiddag (ik laat nog weten op welke plaats)].

158    Het feit dat Safran in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 31 maart 2010 niet heeft bevestigd dat de vertegenwoordiger van Sagem aanwezig was op een bijeenkomst die eind 2001 te Divonne-les-Bains is gehouden, komt in dat verband niet veel betekenis toe, aangezien Safran deze informatie om praktische redenen niet konden bevestigen of ontkennen, zoals uit bedoeld antwoord volgt.

159    Rest nog dat de e-mail van J. van 18 februari 2002 geen aanwijzingen bevat ten aanzien van de datum van de bijeenkomst waarnaar hij verwijst, of ten aanzien van de deelname van verzoeksters aan deze bijeenkomst of het voorwerp daarvan, zodat daarmee alleen kan worden aangetoond dat J. en V. op enig moment vóór de datum van die e-mail hebben deelgenomen aan een bijeenkomst te Divonne-les-Bains met andere personen waarvan de identiteit niet vaststaat, zoals verzoeksters betogen. Op basis van alleen deze e-mail kan bijgevolg niet worden aangetoond dat Sagem, vertegenwoordigd door V., aanwezig was op de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains.

160    De bewijzen die hierboven in de punten 156 tot en met 159 zijn onderzocht, volstaan om aan te tonen dat de vertegenwoordiger van verzoeksters, N., alsook de vertegenwoordigers van Nexans France en Pirelli op 14 december 2001 hebben deelgenomen aan een bijeenkomst te Divonne-les-Bains. Aan de hand van dat bewijs kan echter niet met zekerheid worden aangetoond dat de vertegenwoordiger van Sagem, namelijk V., aan die bijeenkomst heeft deelgenomen.

161    Wat in de derde plaats de aard van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains betreft, moet worden opgemerkt dat in bedoelde stad geregeld bijeenkomsten van de R-leden van het kartel zijn gehouden, waarop de deelnemers, nadat de vertegenwoordigers van Nexans France en Pirelli, daarna Prysmian geworden, de andere Europese producenten op de hoogte hadden gebracht van de besprekingen tijdens de voorafgaande A/R-bijeenkomst, de projecten die in het Europese „thuisland” moesten worden gerealiseerd en de aan de R-leden toegewezen projecten die in de „exportgebieden” moesten worden gerealiseerd, onderling verdeelden (overweging 315 van het bestreden besluit en bijlage I daarbij). Dat de bijeenkomsten gewoonlijk in die stad werden georganiseerd, wordt geïllustreerd door het feit dat sommige van de deelnemers aan die bijeenkomsten soms spraken over de noodzaak om te „divonneren” (overweging 364 van het bestreden besluit).

162    Voorts moet worden opgemerkt dat aan de hand van de bewijzen die de Commissie in het bestreden besluit heeft aangevoerd, kan worden aangetoond dat de eerste R-bijeenkomst van het kartel inderdaad op 14 december 2001 te Divonne-les-Bains is gehouden.

163    Zo blijkt uit de aantekeningen van een werknemer van J-Power Systems over de besprekingen die hebben plaatsgevonden tijdens de A/R-bijeenkomst van 13 november 2001, die in overweging 188 van het bestreden besluit zijn vermeld, dat Nexans France en Pirelli bij die gelegenheid te kennen hebben gegeven dat voortaan eens per maand een bespreking tussen de R-leden van het kartel zou plaatsvinden.

164    In de aantekeningen van een werknemer van J-Power Systems over de besprekingen die tijdens de A/R-bijeenkomst van 30 januari 2002 hebben plaatsgevonden, die in overweging 206 van het bestreden besluit zijn vermeld, is in een onderdeel met het opschrift „Organisatie – R-kant” het volgende uiteengezet:

„Brugg en Sagem uitgenodigd voor de vergadering. Zullen doorgaan. ABB wou nooit meedoen. Nkt zou noodzakelijk kunnen zijn want actiever op de exportmarkt.”

165    Volgens verzoeksters blijkt uit de aantekeningen van een werknemer van J-Power Systems van de besprekingen die op de A/R-bijeenkomst van 30 januari 2002 hebben plaatsgevonden alleen dat de andere karteldeelnemers tijdens de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains bleven doorgaan met hun vruchteloze pogingen om hen te overtuigen om aan de bijeenkomsten en besprekingen van het kartel deel te nemen. Zij betogen dat indien zij er op die bijeenkomst mee hadden ingestemd om aan de besprekingen deel te nemen, nadat zij dat jarenlang hadden geweigerd, daar met zekerheid melding van zou zijn gemaakt tijdens de A/R-bijeenkomst van 30 januari 2002 omdat het om belangrijk nieuws ging. Zij benadrukken dan ook dat J. na de R-bijeenkomst van 3 juli 2002, waaraan zij hebben deelgenomen, in een e-mail die hij op 4 september 2002 heeft gezonden aan O., werknemer van J-Power Systems, met het oog op de A/R-bijeenkomst van 6 en 7 september 2002 heeft geschreven dat „wij tegenwoordig geregelde contacten met [Brugg Kabel] hebben”.

166    Verzoeksters voeren daarnaast aan dat het ook goed mogelijk is dat de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains bedoeld was om de onderhandelingen over een onderaannemingsovereenkomst met Nexans France voor in een Abu Dhabi (Verenigde Arabische Emiraten), te realiseren project voort te zetten, waartoe de aanzet tijdens een bijeenkomst van 21 november 2001 te Parijs (Frankrijk) was gegeven.

167    Dienaangaande moet echter worden geoordeeld, zoals ook de Commissie heeft gedaan, dat uit de aantekeningen van een werknemer van J-Power Systems over de besprekingen tijdens de A/R-bijeenkomst van 30 januari 2002 juist blijkt dat het voorwerp van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains, waarvan verzoeksters erkennen dat zij daar via N. aan hebben deelgenomen, duidelijk dat van een bijeenkomst van de R-leden van het kartel was.

168    De passage uit de aantekeningen van een werknemer van J-Power Systems over de besprekingen die hebben plaatsgevonden tijdens de A/R-bijeenkomst op 30 januari 2002, die in punt 164 is aangehaald, heeft betrekking op de stand van zaken betreffende de deelname van de Europese stroomkabelproducenten aan een bijeenkomst van de „Europese kartelconfiguratie” en niet op de weigering om in te gaan op een uitnodiging om aan een dergelijke bijeenkomst deel te nemen. Wat Brugg Kabel en Sagem betreft blijkt dit uit het gebruik van de Engelse uitdrukking „uitgenodigd voor de bijeenkomst” en het ontbreken van een vermelding van enige weigering van laatstgenoemden op dat punt. Dit blijkt ook uit de vermelding dat ABB al langer weigerde om aan multilaterale contacten deel te nemen, in de zin „ABB wou nooit meedoen”, wat aantoont dat zij niet aan de R-bijeenkomst heeft deelgenomen, en de zin dat de deelname van nkt cables noodzakelijk zou kunnen zijn omdat die actiever op exportmarkt was. Uit deze passage kan dus worden afgeleid dat Brugg Kabel en Sagem aan een R-bijeenkomst hebben deelgenomen en dat zouden blijven doen.

169    Aan dit oordeel wordt niet afgedaan door de verschillende argumenten van verzoeksters.

170    Allereerst, en anders dan verzoeksters stellen, bevat de e-mail die J., werknemer van Nexans France, op 4 september 2002 aan O., werknemer van J-Power Systems, heeft gezonden, geen specifieke aankondiging betreffende Brugg Kabel. J. vermeldt daarin alleen dat het van belang is dat ervoor wordt gezorgd dat Exsym aan het kartel deelneemt aan de zijde van de A-kartelleden, aangezien er tegenwoordig contacten bestaan met nkt cables, Sagem en Brugg Kabel: „We hebben tegenwoordig geregelde contacten met nkt cables, S[agem], Brugg Kabel, als we Exsym niet aan boord hebben is dat zinloos”.

171    Vervolgens blijkt het onwaarschijnlijk dat een onderneming aanvaardt om deel te nemen aan een bijeenkomst met concurrenten die voor die laatsten tot doel heeft om haar te overtuigen om zich samen met hen mededingingsverstorend te gedragen, indien zij hoe dan ook de intentie heeft om een dergelijk aanbod af te slaan. Indien verzoeksters niet de intentie hadden om aan een mededingingsverstorende bijeenkomst deel te nemen, hadden zij ook gewoonweg kunnen weigeren om daaraan deel te nemen.

172    Tot slot is de alternatieve verklaring van verzoeksters dat de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains ook goed een bijeenkomst kon zijn over een onderaannemingsovereenkomst met Nexans France voor een in Abu Dhabi te realiseren project waarover tijdens een eerdere bijeenkomst op 21 november 2001 te Parijs was gesproken, moeilijk te verenigen met verzoeksters’ stelling dat de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains slechts een vruchteloze poging van Nexans France en Pirelli was om haar van deelname aan het kartel te overtuigen. Bovendien wordt aan de geloofwaardigheid van die stelling afgedaan door het feit dat uit de agenda van N., die door verzoeksters is overgelegd in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie, blijkt dat hij niet alleen met Nexans France maar met ook Pirelli op 14 december 2001 moest bijeenkomen in Divonne-les-Bains. Het is moeilijk in te zien waarom Pirelli zou moeten deelnemen aan een R-bijeenkomst die alleen betrekking had op de sluiting van een onderaannemingsovereenkomst tussen verzoeksters en Nexans France. Daarnaast moet erop worden gewezen dat verzoeksters geen bewijs ten aanzien van het voorwerp van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains overleggen, terwijl zij wel bewijs ten aanzien van de bijeenkomst van 21 november 2001 te Parijs hebben overgelegd.

173    Wat dat laatste betreft, moet worden opgemerkt dat het verzoeksters, zoals zij ook betogen, weliswaar vrijstaat om een andere uitlegging van de feiten voor te stellen dan die waarvan de Commissie is uitgegaan om haar conclusies ten aanzien van de aard van de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains in twijfel te trekken, maar dat het aan het Gerecht staat om de geloofwaardigheid daarvan te beoordelen aan de hand van onder meer het al dan niet door verzoeksters overgelegde bewijs. Zoals de Commissie opmerkt, blijkt uit de door verzoeksters overgelegde documenten in de bijlagen bij de repliek dat het onderwerp van de bijeenkomst op 21 november 2001 te Parijs duidelijk blijkt uit de correspondentie die ter voorbereiding daarvan is gevoerd. In de e-mail die door C., werknemer van Nexans France, is toegezonden aan N., werknemer van Brugg Kabel, is namelijk het volgende uiteengezet: „gespreksonderwerpen: onderaannemingscontract voor Brugg voor circuit B van het project”.

174    Indien de bijeenkomst van 14 december 2001 te Divonne-les-Bains ook de sluiting van de onderaannemingsovereenkomst als voorwerp had, zoals verzoeksters stellen, is het waarschijnlijk dat het thema van die bijeenkomst zou zijn voorgekomen in de correspondentie om de organisatie daarvan voor te bereiden. Verzoeksters hebben dergelijke documenten echter niet overgelegd. Bovendien moet erop worden gewezen dat de e-mail die dezelfde dag door N. aan C. is gezonden, in het deel „Agenda” de vermelding „onderhandeling en ondertekening contract” bevat, waardoor het, bij gebreke van bewijs in die zin, weinig geloofwaardig is dat die onderhandelingen tijdens genoemde bijeenkomst zouden zijn voortgezet.

175    Gelet op de overwegingen in de punten 145 tot en met 174 hierboven, moet worden geoordeeld dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoeksters, vertegenwoordigd door N., op 14 december 2001 te Divonne-les-Bains hebben deelgenomen aan een bijeenkomst van de R-leden van het kartel, zodat de Commissie de begindatum van verzoeksters’ deelname aan het kartel op goede gronden op die datum heeft vastgesteld.

2)      Of verzoeksters’ deelname aan de inbreuk ononderbroken is geweest

176    Verzoeksters betogen dat de hun verweten gedragingen, zoals de Commissie meerdere malen heeft erkend in de overwegingen van het bestreden besluit, enkele en voortgezette inbreuken waren, hetgeen een onderbreking tussen die gedragingen impliceert. Bijgevolg is er een tegenstrijdigheid tussen artikel 1 van het dispositief van het bestreden besluit, waarin verzoeksters de aansprakelijkheid voor de deelname aan één enkele en voortdurende inbreuk is toegekend, en de overwegingen die daar steun aan bieden.

177    Voorts stellen verzoeksters dat zij zich, gelet op het feit dat het kartel in 2005 een crisisperiode heeft doorgemaakt, niet publiekelijk hoefden te distantiëren om aan te tonen dat zij hun deelname hadden onderbroken, wat het geval is geweest van 12 mei 2005, de datum van het vertrek van een van hun werknemers, P., tot 8 december 2005. Volgens hen was die onderbreking ingegeven door de wens van hun nieuwe managementteam om de nieuwe Zwitserse wettelijke regeling die kartelvorming verbood te eerbiedigen. Zij menen dat dit blijkt uit de correspondentie tussen N. en de coördinator van de R-kartelleden, J., en de correspondentie tussen laatstgenoemde en meerdere karteldeelnemers die klaagden over de concurrentie die zij van hen ondervonden bij verschillende projecten.

178    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ betoog.

179    Wat ten eerste de vermeende tegenstrijdigheid betreft tussen de motiveringen en het dispositief van het bestreden besluit op het punt of de aan verzoeksters verweten inbreuk een voortdurende of een voortgezette inbreuk was, moet erop worden gewezen dat de Commissie in de Duitse versie van het bestreden besluit de uitdrukkingen „einheitliche und fortgesetzte” (enkele en voortgezette) en „einzige und fortdauerende” (enkele en voortdurende) heeft gebruikt om de inbreuk te typeren. Anders dan verzoeksters stellen, blijkt daaruit niet dat de Commissie heeft erkend dat er op enig moment een onderbreking van hun deelname aan de inbreuk was, aangezien die beide uitdrukkingen semantisch gezien een inhoud hebben die dicht bij elkaar ligt en uitdrukking geven aan de gedachte dat een en hetzelfde gedrag ononderbroken is vertoond.

180    Voorts is in overweging 620 van het bestreden besluit verduidelijkt dat „de partijen volgens het bewijs het enkele doel van het kartel ononderbroken van 18 februari 1999 tot 29 januari 2009 hebben nagestreefd”. Voorts volgt uit tabel 8, met het opschrift „Vermenigvuldigingscoëfficiënten voor de duur”, in overweging 1012 van het bestreden besluit dat de Commissie geen onderbreking tussen het begin van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk op 14 december 2001 en het einde van die deelname op 16 november 2006 heeft vastgesteld.

181    Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat er een tegenstrijdigheid is tussen de motivering van het bestreden besluit en het dispositief ervan op het punt dat de inbreuk een enkele en voortdurende inbreuk was.

182    Wat ten tweede de vermeende onderbreking van verzoeksters’ deelname aan het kartel van 12 mei 2005 tot 8 december 2005 betreft, moet er meteen al op worden gewezen dat de Commissie, anders dan verzoeksters te verstaan geven, haar weigering om te beslissen dat zij hun deelname aan de inbreuk in de loop van 2005 hadden onderbroken, in het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op het feit dat zij zich niet publiekelijk van het kartel hadden gedistantieerd, maar op bewijzen die aantoonden dat die deelname is voortgezet.

183    Om aan te tonen dat zij hun deelname aan het kartel vanuit hun invalshoek hadden onderbroken, schuiven verzoeksters een aantal passages uit de correspondentie tussen N. en J. naar voren.

184    Zo halen verzoeksters een e-mail van N. van 10 mei 2005 aan, waarin hij te kennen heeft gegeven dat hij weigerde aan de R-bijeenkomst van 11 en 12 mei 2005 deel te nemen, waarbij hij verwees naar het feit dat P. eind mei 2005 het bedrijf zou verlaten en naar een wijziging van het management.

185    Verzoeksters halen ook een e-mail van 26 oktober 2005 van J. aan, waarin hij er bij N. over klaagt dat zij agressief aan het concurreren waren, door het volgende uiteen te zetten:

„Naar het zich laat aanzien, is uw houding ten aanzien van bovengenoemd project nogal agressief. Volgens ons moet dit project voor onze vriend [R. C.] bestemd worden en is het niet redelijk om zo agressief te zijn bij een project in hun thuisland.”

186    Volgens verzoeksters is de onderbreking van hun deelname duidelijk bevestigd in een e-mail van 9 december 2005 die door J. is toegezonden aan N. Daarin heeft hij geschreven: „sindsdien is [P.] vertrokken en heeft u de ‚seminars’ de rug toegekeerd”. Zij benadrukken dat J. in diezelfde e-mail bij N. heeft nagevraagd of hij opnieuw aan de bijeenkomsten deelnam en hem om een bevestiging gevraagd in de volgende woorden: „Komt u officieel weer naar de seminars? Wij hopen oprecht dat u dit met ja kunt bevestigen”.

187    Er dient echter op te worden gewezen dat de e-mail van N. van 10 mei 2005 als volgt is verwoord:

„Bij de huidige spanningen als gevolg van de ontwikkeling van het geval Al Aweer en de huidige wijziging in het management van [Brugg Kabel]/[P.] zal [Brugg Kabel] tegen eind mei 2005 verlaten/Wij moeten u jammer genoeg meedelen dat [Brugg Kabel] niet aan dit seminar zal deelnemen.

Wij hopen dat AWEER zich zal ontwikkelen zoals wij eerder hebben besproken waardoor deelname weer in het vooruitzicht komt. […]”

188    Hieruit volgt dat de beslissing om niet aan de R-bijeenkomst op 11 en 12 mei 2005 deel te nemen, inderdaad was ingegeven door het vertrek van P. en de wijziging van het management bij Brugg Kabel, maar ook door de spanningen in verband met de ontwikkeling van het project „Al Aweer”, en dat deze beslissing uitsluitend op deze bijeenkomst betrekking had. Bovendien blijkt duidelijk uit de e-mail van N. van 10 mei 2005 dat hij niet uitsloot dat aan latere bijeenkomsten zou worden deelgenomen, voor zover bedoeld project zich ontwikkelde zoals eerder was besproken. Hieruit volgt dat deze e-mail, anders dan verzoeksters stellen, niet kan worden beschouwd als de aankondiging dat zij hun deelname aan de mededingingsregeling opschortten.

189    In diezelfde zin moet erop worden gewezen dat N. in een e-mail van 14 juni 2005 aan J. het volgende heeft geschreven over een aanbesteding in Koeweit:

„Er nota van genomen dat [R. van Nexans France] niet aanwezig was op de bijeenkomst vóór de offertes.

Voornemen om niet in te schrijven maar aan het controleren of dit politiek aanvaardbaar is.

Zullen bij inschrijving om instructies vragen.

Nota genomen van uw opmerking over het kabelincident en ben het daarmee eens […]”.

190    De opmerking over het kabelincident verwijst naar een eerdere e-mail van J. van 14 juni 2005 waarin hij het volgende heeft uiteengezet: „Gelieve er nota van te nemen dat u misschien zal worden gebeld voor een reparatie aan een vc-kabel na een panne in datzelfde land. In dat geval graag melden (we krijgen nog richtsnoeren dit zal helpen om de contacten te herstellen)”.

191    Uit de e-mailwisseling tussen J. en N. op 14 juni 2005 blijkt dat verzoeksters op die datum nog steeds contacten onderhielden met J., de coördinator van de R-leden van het kartel, met het oog op de implementatie van dat kartel.

192    Dit blijkt ook een e-mail van 21 oktober 2005 die eveneens door N. is toegezonden aan J., waarin hij onder meer het volgende schrijft:

„Na onze coöperatieve houding bij de afronding van de MEW/60: 18‑09-2005 voor 92 km XPLE 132kv waardoor TEC haar eerste XLPE in [Koeweit] zeker kon stellen, begrijpen wij niet zo goed waarom zij zich zo gedragen bij […]

Toen wij onze [medewerking] aan MEW/60 hebben bevestigd, heb ik u dat gezegd en ik vertrouw erop dat dit bericht aan TEC is doorgegeven. [Brugg Kabel] is zeer geïnteresseerd en wordt in feite alleen gehinderd door het optreden van TEC, die nog niet door de voorselectie is. De prijs ligt nu onder […] 100. […]

Ik wijs er alleen op dat steeds weer medewerking van [Brugg Kabel] nodig is, terwijl velen aan ‚Alzheimer’ lijden.”

193    Verzoeksters’ deelname aan de inbreuk in 2005 wordt voorts nog bevestigd door twee e-mails die in december 2005 en in januari 2006 door N. aan J. zijn toegezonden.

194    In een e-mail van 12 december 2005 heeft N. het volgende geschreven:

„Nieuw (jong) management van [Brugg Kabel] is bang geworden nadat we in Zwitserland nieuwe [kartel]wetgeving hebben en de raad van bestuur instructies heeft gegeven om die na te leven. U weet dat ik desondanks in 2005 heb gehandeld alsof... (bijvoorbeeld [Koeweit])

Wij hebben het peil niet naar beneden gehaald!

Alle deelnemers van het ‚seminar’ kunnen terugblikken op een heel mooi 2005.

... en allen bevinden zich in een uitstekende positie. […]”

195    In diezelfde zin heeft N. in een e-mail van 24 januari 2006 over een in Koeweit te realiseren project het volgende aan J. geschreven:

„Ik constateer weer dat wij sterk van inzicht verschillen over de situatie. Ook al zijn uw orderboeken overvol, u blijft maar vragen. Voor mij lastig om een overlevingspolitiek uit te werken die u schikt! Ik was zo naïef om lange tijd te geloven dat toch nog […] terwijl ik jarenlang heb toegewerkt naar een afstemming tussen de groten […]

[…] er was veel business in 2005 (wij hebben vrijwel alles aan onze neus voorbij laten gaan voor jullie)

bijvoorbeeld

‚A’ MEW 101 (wat 082 ruimschoots compenseerde)

‚K’ MEW/60 92km XLPE 132 kV

‚[Pirelli]’ ME/EW/66‑2005/06

‚A’ MEW/52/2006‑06

En alleen om het kleine beetje medewerking waarom ik via jou aan ‚A’ heb gevraagd in Qatar te vermelden: ik word met een kluitje in het riet gestuurd, doe alsof er niets meer aan kan worden gedaan etc. etc. En tegelijkertijd pakken [Nexans]+ABB GTC/22/04 met 102 km 132kV 1x2000mm2 […]”

196    N. verduidelijkt in zijn e-mail van 24 januari 2006 met betrekking tot een overtreding van de regels van het kartel die verzoeksters zouden hebben begaan bij MEW 082 ook nog dat „dit was gebeurd zonder de prijzen onderuit te halen”.

197    Bij lezing van deze correspondentie tussen J., de coördinator van de R-leden van het kartel, en N. blijkt dat verzoeksters vanuit hun invalshoek weliswaar niet meer deelnamen aan de bijeenkomsten wegens de vrees die het nieuwe management had uitgesproken, maar dat zij hun deelname aan het kartel niet hebben opgeschort en zelfs actief aan het succes daarvan hebben meegewerkt.

198    Anders dan verzoeksters betogen, blijkt uit e-mails die tussen J. en meerdere karteldeelnemers zijn uitgewisseld ook dat die dachten dat verzoeksters ook in de tweede helft van 2005 aan het kartel deelnamen.

199    Het is juist dat uit de e-mails die verzoeksters letterlijk hebben aangehaald in het verzoekschrift, blijkt dat sommige karteldeelnemers uiting had gegeven aan hun irritatie over het gedrag van verzoeksters bij de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling.

200    Zo heeft R. C., werknemer van Prysmian, in een e-mail van 14 september 2005 aan J. het volgende geschreven: „Zorg er aub voor dat [Brugg Kabel] geen probleem wordt”.

201    Het ongenoegen van J. en R. C. over de houding van Brugg Kabel blijkt ook uit de e-mail van 26 oktober 2005 van J. aan N., waarvan de inhoud hierboven in punt 185 is weergegeven.

202    In een e-mail van 28 oktober 2005 van R. C. aan J. is die eerste op de volgende wijze nogmaals op de houding van Brugg Kabel ingegaan:

„Mij is net verteld dat Brugg Kabel zich nog meer aan het uitsloven is en nog agressiever wordt. Alleen om je te zeggen dat, mocht er iets misgaan, [Brugg Kabel] door ons zal worden gejaagd bij elk project maar dan ook elk project (om het even waar) om er zeker van te zijn dat zij opdrachten verliezen of veel geld verliezen om opdrachten binnen te halen. […] Je weet dat ik hier helemaal NIET van hou, maar genoeg is genoeg. Ik neig er zelfs naar om hier een ‚persoonlijke’ zaak van te maken.”

203    Nog steeds op het punt van verzoeksters’ houding is in een e-mail van 9 november 2005 van R. C. aan J. verslag gedaan over het feit dat verzoeksters aan het vechten waren voor het project „E-Plus”, en wel in de volgende bewoordingen: „[Brugg Kabel] heeft blijkbaar bevestigd dat zij wil vechten ([K.] heeft dit bevestigd)”.

204    R. C. heeft overigens daarna in een e-mail van 3 januari 2006 aan J. bevestigd dat zij het project „E-plus” aan verzoeksters hadden verloren.

205    Het ongenoegen van R. C. over de houding van verzoeksters blijkt ook uit een e-mail van 16 november 2005, waarin hij het volgende aan J. schrijft:

„[…] jouw lieve vrienden van [Brugg Kabel] zijn bijzonder agressief bij nog een 380 kV opdracht hier […]. Betekent de ontspannen manier waarop je met die agressies omgaat dat je dit Gebied in de steek laat en niets om de arrogantie van [Brugg Kabel] geeft?”

206    Niettemin moet worden vastgesteld dat uit de e-mail van R. C. van 16 november 2005 blijkt dat hij dacht dat verzoeksters nog steeds gebonden waren aan de regels van het kartel, aangezien hij juist hun overtreding van bedoelde regels meldt. Indien dat niet geval was, zou R. C. immers geen reden hebben gehad om bij de coördinator van de R-leden van het kartel, J., zijn beklag te doen over het gedrag van verzoeksters.

207    Bovendien moet erop worden gewezen dat verzoeksters’ vermeende overtreding van de regels van het kartel in de tweede helft van 2005 er niet toe heeft geleid dat zij door de andere kartelleden als „outsiders” zijn beschouwd, zoals ook de Commissie heeft opgemerkt in overweging 346 van het bestreden besluit. Zo zijn zij geen voorwerp geweest van de gecoördineerde maatregelen die zijn genomen tijdens de bijeenkomst op 15 maart 2005 te Divonne-les-Bains, waaraan zij hebben deelgenomen.

208    Voorts volgt uit de opsomming van de ondernemingen die aan het kartel deelnamen, die op 24 juni 2005 door J. is opgesteld en in overweging 353 van het bestreden besluit is vermeld, dat verzoeksters steeds als een van de middelgrote leden („medium ones”) van het kartel worden genoemd. Daarin wordt geenszins melding gemaakt van een vertrek.

209    In diezelfde zin blijkt uit de e-mail die J. op 26 augustus 2005 heeft gezonden aan I., werknemer van Exsym, en R. C., werknemer van Prysmian, die in overweging 358 van het bestreden besluit is vermeld, dat verzoeksters op die datum nog steeds als kartelleden werden beschouwd, zoals de Commissie terecht opmerkt. Daarin is sprake van de noodzaak om ervoor te zorgen dat bepaalde leden in het kartel zouden blijven, en wel in de volgende bewoordingen:

„Als u zegt dat [Taihan en LS Cable] niet meer bij de ‚A’ zijn, dan is [het percentage van 40 %] niet langer geldig en moet dit naar 20 worden bijgesteld, gelet op het evenwicht in de vorige jaren. Km is duidelijk negatief voor [C. van Pirelli]. Dus óf [Taihan en LS Cable] zijn ‚uit’ de A en moeten de volgende twee [oliekabelprojecten] naar [C. van Pirelli] om het evenwicht te herstellen, zoals u al hebt afgesproken, of [zij zijn] ‚in’ [de ‚A’] en moet de afspraak over roulatie worden nageleefd. Wij begrijpen dat u moeite hebt om [Taihan en LS Cable] onder controle te houden, zoals ook wij moeite hebben om [ABB] en [Brugg Kabel] en [Sagem] of [nkt cables] onder controle te houden, maar dat betekent niet dat wij hen ‚eruit’ willen hebben. Het is gewoon een feit waaraan wij ons moeten aanpassen (zoals bij […] of de Filipijnen of […]). Het is in het belang van ieder van ons dat […] op niveau blijven, zodat het ons allemaal zal helpen als het EDC-geval aan [Taihan] of [LS Cable] wordt gegeven.”

210    In herinnering moet worden gebracht datde wijze waarop de andere deelnemers aan een kartel de bedoeling van de betrokken onderneming begrijpen, volgens de rechtspraak wel degelijk beslissend is voor de beoordeling of laatstgenoemde onderneming zich van de onrechtmatige overeenkomst wilde distantiëren (arrest van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, EU:C:2009:166, punt 120).

211    Aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door de e-mail van 9 december 2005 die door J. aan N. is gezonden, waarin hij het volgende schrijft: „sindsdien is [P.] vertrokken en heeft u de ‚seminars’ de rug toegekeerd”, en aan N. vraagt of hij weer officieel aan de seminars deelneemt: „Komt u officieel weer naar de seminars? Wij hopen oprecht dat u dit met ja kunt bevestigen”. Zoals hierboven in de punten 183 tot en met 210 is uiteengezet, hebben verzoeksters in die periode immers duidelijk hun deelname aan het kartel voortgezet, ondanks dat N. niet op de R-kartelbijeenkomsten aanwezig was.

212    Ook is er reden tot verwerping van het argument dat verzoeksters trachten te ontlenen aan de e-mails die op 9 januari 2006 tussen R. C. en J. zijn uitgewisseld, waaruit blijkt dat verzoeksters niet reageerden op de pogingen van Nexans France om contact op te nemen, aangezien verzoeksters zelf hebben toegegeven dat zij hun deelname aan het kartel op die datum hadden hervat.

213    Bijgevolg moet de conclusie luiden dat de Commissie geen fout heeft begaan door op basis van de door haar verzamelde bewijzen tot het oordeel te komen dat verzoeksters ononderbroken aan het kartel hadden deelgenomen van 14 december 2001 tot 16 november 2006.

d)      Voornemen van verzoeksters om bij te dragen aan alle doelstellingen van de mededingingsregeling en hun wetenschap van bepaalde inbreukmakende gedragingen

214    Verzoeksters betogen dat de Commissie onvoldoende heeft aangetoond dat zij met hun gedrag wilden bijdragen aan de verwezenlijking van alle gemeenschappelijke doelstellingen van de mededingingsregeling. Volgens hen ontbreekt dit bewijs voor de toewijzing van projecten voor onderzeese stroomkabels, de „toewijzing van thuismarkten” en de toewijzing van grote opdrachten. Het bestreden besluit bevat ook geen nauwkeurige bewijzen waaruit blijkt dat zij wisten van de inbreukmakende gedragingen van de andere karteldeelnemers voor zover het de toewijzing van opdrachten voor onderzeese stroomkabels betreft.

215    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

216    Een onderneming die aan een enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan voor de gehele duur van haar deelname aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat is het geval wanneer vaststaat dat deze onderneming door haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die door andere ondernemingen werden overwogen of verricht in hun streven naar dezelfde doelstellingen, of dat zij deze redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico daarvan te aanvaarden (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

217    Het is dus mogelijk dat een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor deze inbreuk in zijn geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortdurende inbreuk bestaat, maar kennis hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie deze onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen die samen deze inbreuk vormen, en dus voor de inbreuk in zijn geheel (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

218    Wat in de onderhavige zaak ten eerste het ontbreken van de wil van verzoeksters om bij te dragen aan alle gemeenschappelijke doelstellingen van de mededingingsregeling betreft, moet eraan worden herinnerd dat de door de karteldeelnemers getroffen maatregelen een gemeenschappelijk doel hadden, namelijk de invoering van een regeling voor de verdeling van de wereldwijde markt van hoogspanningskabelprojecten, met uitzondering van de Verenigde Staten, zoals is vastgesteld in punt 126 hierboven. Ook moet in herinnering worden gebracht dat deze regeling voor de verdeling van de markt van hoogspanningskabelprojecten betrekking had op zowel projecten waarvoor onderzeese stroomkabels nodig waren als die waarvoor ondergrondse stroomkabels nodig waren, zoals is uiteengezet in punt 128 hierboven.

219    Anders dan verzoeksters betogen, kan de omstandigheid dat zij niet aan de toewijzing van projecten voor onderzeese stroomkabels hebben deelgenomen, niet aantonen dat zij niet de wil hadden om met hun gedrag bij te dragen aan het gemeenschappelijke doel van het kartel dat hierboven in punt 218 in herinnering is gebracht, aangezien de reden waarom zij daaraan niet hebben deelgenomen, er naar zij zelf toegeven in is gelegen dat zij geen productiecapaciteit voor dergelijke stroomkabels hebben, en niet een duidelijk uitgedrukte wil om niet deel te nemen aan de toewijzing van dergelijke projecten. Zoals voorts is weergegeven in overweging 324 van het bestreden besluit, waarin de Commissie vermeldt dat verzoeksters preferentie hadden gevraagd voor een project waarvoor ondergrondse stroomkabels in ondiep water moesten worden gelegd, ondanks dat zij niet echt onderzeese stroomkabels konden produceren, hadden verzoeksters de wil om, voor zover dat technisch haalbaar was, deel te nemen aan de toewijzing van projecten waarvoor in beginsel onderzeese stroomkabels moesten worden gelegd.

220    Verzoeksters’ betoog dat het feit dat zij niet aan de toewijzing van grote projecten hebben deelgenomen, aantoont dat zij met hun gedrag niet wilden bijdragen aan de gemeenschappelijke doelstelling van het kartel, kan evenmin overtuigen. Om te beginnen blijkt uit het bestreden besluit immers dat bij de mechanismen van het kartel, of dit nu de verplichtingen om informatie te verstrekken, de toewijzingsregels of de compensatiemechanismen betreft, geen onderscheid werd gemaakt naargelang de omvang van de projecten in kwestie (het verlies van een groot project kon worden gecompenseerd door de toewijzing van meerdere kleinere projecten en vice versa). Vervolgens moet erop worden gewezen dat de reden waarom verzoeksters vermeend niet zouden hebben deelgenomen aan grote projecten, erin is gelegen, zoals zij zelf gedetailleerd toelichten, dat zij niet de capaciteit hadden om in de behoeften van de klanten voor dergelijke projecten te voorzien. Tot slot blijkt uit een e-mail van J. aan I. dat verzoeksters niet aarzelden om offertes voor omvangrijke projecten in te dienen door zo nodig een beroep te doen op onderaannemers om hun capaciteitsproblemen goed te maken.

221    Ook verzoeksters’ argument dat zij de „toewijzing van thuismarkten” niet hebben willen eerbiedigen, moet worden afgewezen. Zoals volgt uit overweging 108 van het bestreden besluit, heeft de Commissie immers vastgesteld dat er bewijzen waren dat sommige van de R-kartelleden bij de onderlinge verdeling van de stroomkabelprojecten een „thuismarkt” was toebedeeld (bijvoorbeeld Italië voor Nexans France en Prysmian, Nederland voor Prysmian) waarop zij voorrang genoten. Verzoeksters geven te kennen dat zij bij meerdere gelegenheden hebben geweigerd om de toewijzing van de thuismarkten te eerbiedigen door offertes in te dienen in gebieden die als de thuismarkt van andere karteldeelnemers werden beschouwd, zoals uit meerdere bewijzen blijkt. Vastgesteld moet echter worden dat verzoeksters daarmee echter niet meer aangeven dan dat zij niet altijd één van de regels voor de verdeling van de projecten onder de R-kartelleden hebben nageleefd, wat op zich niet aantoont dat zij niet het voornemen hadden om bij te dragen aan het gemeenschappelijke doel van het kartel. Bovendien hebben zij zelf erkend dat niet de „toewijzing van de thuismarkten” op zich problematisch was, maar het feit dat zij daar geen concreet voordeel uit konden halen aangezien de andere kartelleden hun niet een dergelijk gebied hadden toegewezen.

222    Wat in de tweede plaats het ontbreken van wetenschap van de inbreukmakende gedragingen met betrekking tot onderzeese stroomkabels betreft, moet erop worden gewezen dat de R-bijeenkomsten waaraan N. deelnam, aanvingen met een algemeen deel tijdens hetwelk de vertegenwoordigers van Nexans France en Pirelli de overige leden van dit kartel op de hoogte brachten van de besprekingen die tijdens de voorafgaande A/R-bijeenkomst waren gehouden, zoals hierboven in punt 134 is uiteengezet. Zoals voorts is vastgesteld in de punten 130 tot en met 132 hierboven, hadden de A/R-bijeenkomsten betrekking op de verdeling van projecten voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels in de „exportgebieden” onder de R-leden van datzelfde kartel enerzijds en de A- en K-leden van het kartel in kwestie anderzijds. Hieruit volgt dat verzoeksters noodzakelijkerwijs wetenschap hadden van het feit dat projecten voor onderzeese stroomkabels werden verdeeld tussen de A- en R-leden van het kartel. Wat verzoeksters’ wetenschap van de onderlinge verdeling van projecten voor onderzeese stroomkabels tussen de R-kartelleden betreft, moet erop worden gewezen dat, zelfs aangenomen dat de besprekingen over de onderzeese stroomkabels en de ondergrondse stroomkabels steeds afzonderlijk werden gehouden, zoals bij de R-bijeenkomst van 18 en 19 november 2003, en dat de vertegenwoordigers van Brugg Kabel nooit hebben deelgenomen aan de R-bijeenkomsten waarop de projecten voor ondergrondse stroomkabels en de projecten voor onderzeese stroomkabels gezamenlijk werden besproken – waarover sterk kan worden getwijfeld gezien het bewijs dat de Commissie in antwoord op een door het Gerecht genomen maatregel tot organisatie van de procesgang heeft overgelegd (zie punten 134‑138 hierboven) – de omstandigheid dat verzoeksters, gelet op de documenten ter voorbereiding van de bijeenkomsten van de betrokken leden, wisten dat besprekingen over onderzeese stroomkabels plaatsvonden, volstaat om aan te tonen dat zij van deze onderlinge verdeling wisten of zich die hadden moeten realiseren. Bovendien blijkt uit de e-mail van J. aan N. van 23 januari 2006, die in de overwegingen 377 en 378 van het bestreden besluit wordt besproken en die betrekking heeft op de onderlinge verdeling in de „exportgebieden”, dat verzoeksters wisten dat er afspraken waren over een onderlinge afstemming over projecten voor onderzeese stroomkabels. Uit deze e-mail blijkt namelijk het volgende: „A heeft er geen vertrouwen meer in en weigert verder te gaan met de oefening in [Koeweit] (en wil deze [toewijzing] dus niet aanvaarden) indien [C. van Pirelli] en jij niet toezeggen dat jullie de afspraken over dat land in de toekomst zullen respecteren. [C. van Pirelli] heeft bevestigd dat zij in de toekomst zullen volgen en zij hebben een geloofwaardige uitleg voor hun actie gegeven (die verband houdt met een onderzees project)”.

223    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de Commissie geen fout heeft begaan door tot het besluit te komen dat verzoeksters met hun gedrag wilden bijdragen aan de verwezenlijking van de inbreuk als geheel en wisten van het inbreukmakende gedrag van de overige kartelleden, in de zin van de rechtspraak die hierboven in de punten 216 en 217 in herinnering is gebracht.

e)      Bewijs dat verzoeksters wisten van de overeenkomsten over de verschillende stroomkabelprojecten

224    Verzoeksters stellen dat de Commissie had moeten aantonen dat zij wisten van de overeenkomsten over elk van de projecten of die in elk geval hadden kunnen voorzien voor de thuismarkten en de projecten voor onderzeese stroomkabels.

225    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

226    Met de Commissie moet worden opgemerkt dat de algemene opzet van de verplichtingen om informatie te verstrekken en de quota gold voor alle projecten waarop het kartel zag, en dat van dat kenmerk van het totaalplan het bewijs moest worden geleverd. Omdat de R-kartelleden zelf actief met precisie moesten aangeven voor welke specifieke projecten zij belangstelling hadden indien zij voor toewijzing daarvan in aanmerking wilden komen, is het logisch dat een producent van kleinere omvang, zoals verzoeksters, niet voor alle projecten expliciet wordt vermeld. Dit wijzigt echter niets aan het feit dat zij al met al hebben deelgenomen aan de gekozen werkwijze en dat zij van de algemene modus operandi wisten, zoals de Commissie heeft aangetoond.

f)      Motivering van het bestreden besluit op het punt van de betrokken stroomkabelprojecten

227    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij in het bestreden besluit niet heeft gepreciseerd over welke projecten een overeenkomst moest worden bereikt en slechts afkortingen of generieke aanduidingen heeft gebruikt, en dat zij hetzelfde project als meerdere afzonderlijke projecten heeft gepresenteerd doordat zij dit licht verschillend heeft aangeduid.

228    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

229    In dat verband moet erop worden gewezen dat uit bijvoorbeeld de overwegingen 234 en 372 van het bestreden besluit, die vele uittreksels van communicatie tussen de kartelleden bevatten, blijkt dat laatstgenoemden stelselmatig naar de betrokken stroomkabelprojecten verwezen door gebruik te maken van afkortingen of zinspelingen in de vorm van codes, uiteraard met het doel om de praktijken te verheimelijken. In die omstandigheden kan de krachtens artikel 296 VWEU op de Commissie rustende motiveringsplicht er niet toe leiden dat van haar wordt verlangd dat zij voor elk van de projecten die de karteldeelnemers in hun communicatie hebben genoemd, met precisie vermeldt om welk project het gaat.

230    Gelet op een en ander zijn het derde en het vierde middel van het beroep ongegrond.

4.      Vijfde middel: schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst

231    Verzoeksters betogen dat de toepassing van het concept van één enkele en voortdurende inbreuk in de onderhavige zaak schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst oplevert.

232    Ter ondersteuning van dit middel verwijzen verzoeksters slechts naar de argumenten die reeds in het kader van het derde en het vierde middel zijn aangevoerd om aan te tonen dat de betrokken inbreuk geen enkele en voortdurende inbreuk vormt. Meer bepaald verwijzen zij naar de argumenten betreffende het begin van hun deelname aan het kartel vanaf 14 december 2001, de ononderbroken duur van deze deelname, de wetenschap over de overeenkomsten over onderzeese stroomkabels of het feit dat zij daarvan op de hoogte moesten zijn, hun deelname aan de overeenkomsten inzake de thuismarkten en hun deelname aan grote projecten. Aangezien deze argumenten reeds ongegrond zijn geacht in het kader van het onderzoek van het derde en het vierde middel, kan het vijfde middel, dat geen eigen onderbouwing heeft, slechts worden afgewezen.

233    Gezien de afwijzing van het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel moet de conclusie luiden dat de Commissie geen fout heeft begaan toen zij verzoeksters de deelname aan de enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU van 14 december 2001 tot 16 november 2006 heeft aangerekend.

5.      Zesde middel: schending van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 en de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en ne bis in idem, niet-nakoming van de motiveringsplicht, meerdere beoordelingsfouten en misbruik van bevoegdheid bij de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboete

234    Het zesde middel valt uiteen in vijf onderdelen. Met het eerste onderdeel verwijten verzoeksters de Commissie dat zij een fout heeft begaan en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door het jaar 2004 te kiezen als referentiejaar voor de waarde van de verkopen, dat geen afspiegeling van hun economische macht en hun bijdrage aan het kartel is. Met het tweede onderdeel verwijten zij de Commissie dat zij haar motiveringsplicht niet is nagekomen, het beginsel ne bis in idem heeft geschonden en een beoordelingsfout heeft gemaakt op het punt van de ernst van de inbreuk. Met het derde onderdeel verwijten zij de Commissie dat zij een coëfficiënt van 4,91 voor de duur van de inbreuk heeft vastgesteld. Met het vierde onderdeel betogen zij dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen bij de vaststelling van het „leergeld”. Met het vijfde onderdeel verwijten zij de Commissie dat zij een beoordelingsfout heeft begaan en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid heeft geschonden in het kader van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden.

a)      Keuze van 2004 als referentiejaar voor de waarde van de verkopen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete

235    Verzoeksters geven te kennen dat de Commissie, door 2004 als referentiejaar te kiezen in plaats van het laatste volledige jaar van hun deelname aan het kartel, zonder geldige reden is afgeweken van de regel in punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006. Deze keuze heeft tot gevolg gehad dat verzoeksters discriminatoir zijn behandeld omdat hun verkopen in verband met stroomkabelprojecten buitengewoon hoog waren in 2004. Om deze discriminatoire behandeling te voorkomen, had de Commissie volgens verzoeksters het laatste volledige jaar van hun deelname aan het kartel moeten kiezen als referentiejaar, zijnde het jaar 2005, of een gemiddelde op basis van de jaren 2003 tot en met 2005 moeten gebruiken.

236    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

237    In punt 18 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 is ten aanzien van de berekening van de geldboete in geval van een wereldwijd kartel het volgende bepaald:

„Wanneer het geografisch bereik van een inbreuk het grondgebied van de [EER] overschrijdt (bijvoorbeeld bij mondiale kartels), dan komt het aandeel van elke onderneming in de inbreuk onvoldoende tot uiting in de verkopen van die onderneming binnen de EER. Dit kan met name het geval zijn wanneer markten op wereldwijd niveau worden verdeeld.

Om zowel de omvang van de betrokken verkopen in de EER als het relatieve aandeel van elke onderneming in de inbreuk weer te geven kan de Commissie de totale waarde van de op de desbetreffende geografische markt (die groter is dan de EER) verkochte goederen of diensten welke verband houden met de inbreuk ramen, het aandeel van de verkopen van elke onderneming die op deze markt aan de inbreuk heeft deelgenomen vaststellen en dit aandeel toepassen op de totale verkopen van deze ondernemingen in de EER. Het resultaat wordt vervolgens als waarde van de verkopen gebruikt met het oog op de vaststelling van het basisbedrag van de boete.”

238    Ook is het vaste rechtspraak dat, voor zover het omzetcijfer van de bij een en dezelfde inbreuk betrokken ondernemingen als uitgangspunt dient te worden genomen voor het bepalen van de verhouding tussen de op te leggen geldboeten, de in aanmerking te nemen periode aldus moet worden afgebakend dat de verkregen omzetcijfers zo vergelijkbaar mogelijk zijn (zie arrest van 30 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑175/05, niet gepubliceerd, EU:T:2009:369, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

239    Wat de in aanmerking te nemen periode voor de berekening van de waarde van de verkopen voor de berekening van de geldboete betreft, is in punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 het volgende opgenomen:

„Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk. De Commissie zal over het algemeen gebruikmaken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen.”

240    Niettemin moet erop worden gewezen dat het gebruik van de uitdrukking „zal over het algemeen gebruikmaken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen” in punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006, voor de Commissie niet de mogelijkheid uitsluit om een andere referentieperiode te gebruiken, vooropgesteld dat zij daarmee, overeenkomstig de hierboven in punt 238 aangehaalde rechtspraak, zo vergelijkbaar mogelijke cijfers kan verkrijgen.

241    In casu blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie voor de berekening van het basisbedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete is afgegaan op de methode in punt 18 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 (overwegingen 966 en 968‑994 van dit besluit). Uit dit besluit blijkt tevens dat zij zich met het oog op de toepassing van die methode niet heeft gebaseerd op de verkopen in het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk maar op de verkoopcijfers voor 2004 (overwegingen 966 en 968‑994 van dat besluit).

242    Ter rechtvaardiging van die keuze heeft de Commissie ten eerste opgemerkt dat de verkopen van stroomkabels op EER-schaal gevoelig waren toegenomen vanaf 2006, zodat de keuze voor het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk niet voldoende representatief voor de inbreukperiode zou zijn geweest voor de ondernemingen die hun deelname aan de inbreuk na 2006 hadden beëindigd. Doordat zij zich heeft gebaseerd op de verkopen die alle ondernemingen in 2004 hadden gerealiseerd, kon zij naar eigen zeggen een meer nauwkeurige schatting verkrijgen van de economische impact van de inbreuk voor de hele duur ervan, alsook van het relatieve gewicht van de bij de inbreuk betrokken ondernemingen. Ten tweede was zij van oordeel dat met de keuze voor 2004 kon worden voorkomen dat de ondernemingen die hun (directe) deelname eerder hadden beëindigd en zij die deze hadden voortgezet, discriminatoir zouden worden behandeld. Ook heeft zij in het bestreden besluit benadrukt dat zij in een dergelijke situatie op basis van punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 kon beslissen om zich niet op de verkoopcijfers betreffende het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk te baseren (overweging 965 van het bestreden besluit). Zij voegt daaraan toe dat de keuze van één enkel referentiejaar waarin alle partijen aan de inbreuk hadden deelgenomen, de voorkeur verdiende met het oog op de toepassing van punt 18 van genoemde richtsnoeren, omdat daarmee passender het gewicht van elke onderneming in de inbreuk kon worden weergegeven (overweging 966 van genoemd besluit).

243    Aangaande verzoeksters’ argument dat de keuze van een gemeenschappelijk referentiejaar noodzakelijkerwijs willekeurig is omdat dit de karteldeelnemers anders raakt naargelang de omzet die zij in dat jaar hebben behaald, moet eraan worden herinnerd dat de toepassing van een gemeenschappelijk referentiejaar voor alle ondernemingen die aan dezelfde inbreuk hebben deelgenomen, het volgens de rechtspraak in beginsel mogelijk maakt om de geldboeten op uniforme wijze en met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling te bepalen, en om tegelijk de omvang van de gepleegde inbreuk te beoordelen op basis van de economische realiteit in de relevante periode (zie in die zin arresten van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, EU:C:2003:529, punt 129, en 16 november 2011, ASPLA/Commissie, T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672, punt 112).

244    Bijgevolg kan een bepaalde onderneming volgens de rechtspraak slechts eisen dat de Commissie ten aanzien van haar van een andere periode uitgaat dan die welke in het algemeen wordt aangehouden, wanneer zij aantoont dat de door haar gedurende deze laatste periode behaalde omzet om redenen die specifiek haar betreffen, niet een aanwijzing geeft omtrent haar werkelijke omvang en haar economische macht, noch omtrent de omvang van de door haar gepleegde inbreuk (arrest van 14 mei 1998, Fiskeby Board/Commissie, T‑319/94, EU:T:1998:95, punt 42).

245    In de onderhavige zaak voeren verzoeksters aan dat zij een buitengewoon hoge omzet op het gebied van stroomkabels hebben behaald in 2004, wegens de afronding van het project „BASF” voor een bedrag van 4 700 000 Zwitserse franken (CHF) en het project „Spanje 9” voor een bedrag van 3 200 000 CHF, hetgeen niet representatief is voor hun omzet in de loop van hun deelname aan de inbreuk. Zij voeren ter ondersteuning van deze stelling echter geen bewijs aan, zodat het voor het Gerecht niet mogelijk is om te beoordelen of dit inderdaad hun omzetcijfer in 2004 was en hoe dit was samengesteld of hoe sterk deze omzet afweek van die in 2003 en 2005. Bovendien blijkt uit het jaarverslag van Brugg Kabel voor 2005 dat de verkopen, ondanks een moeilijk begin van het jaar, in dat jaar op een vergelijkbaar niveau waren als in het voorafgaande jaar, wegens de vele opdrachten op het gebied van hoogspanningskabels die in het tweede deel van het jaar waren aangenomen.

246    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Commissie een fout heeft begaan bij de bepaling van het referentiejaar voor de vaststelling van het bedrag van de verkopen dat in aanmerking moest worden genomen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete. Het eerste onderdeel van het zesde middel moet dan ook worden afgewezen.

b)      Beoordeling van de ernst van de inbreuk

247    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij haar motiveringsplicht niet is nagekomen en een beoordelingsfout heeft begaan bij het aandeel van de waarde van de verkopen van 19 % dat zij ten aanzien van hen in aanmerking heeft genomen voor de ernst van de enkele en voortdurende inbreuk.

1)      Vermeende niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de bepaling van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking is genomen voor de ernst van de inbreuk

248    Verzoeksters geven te kennen dat de Commissie het bestreden besluit op tegenstrijdige wijze heeft gemotiveerd door in overweging 998 van het bestreden besluit te preciseren dat zij voor de bepaling van het aandeel van de waarde van de verkopen dat voor de ernst van de inbreuk in aanmerking werd genomen, alleen rekening hield met één enkele en voortdurende inbreuk, waarvan zij de ernst op 15 % begrootte, terwijl zij het in aanmerking te nemen aandeel van de verkopen in overweging 999 van genoemd besluit op selectieve wijze met 2 % heeft verhoogd voor de ondernemingen die vermeend hebben deelgenomen aan de „Europese kartelconfiguratie”, in het kader waarvan de stroomkabelprojecten nog eens onderling werden verdeeld, na de onderlinge verdeling in het kader van de „A/R-configuratie” van dit kartel. Daarmee neemt de Commissie een standpunt in dat in tegenspraak is met het door haarzelf geformuleerde postulaat dat de verdelingsmechanismen van die laatste configuratie en die van de „Europese configuratie” van dat kartel integrerend bestanddeel waren van de enkele en voortdurende inbreuk. Verzoeksters menen dat op hen een eerste percentage voor de ernst van 15 % is toegepast wegens hun deelname aan de enkele en voortdurende inbreuk die de twee configuraties van het kartel omvat, en vervolgens een tweede percentage voor de ernst van 2 %, wederom voor hun deelname aan de „Europese kartelconfiguratie”. De door de Commissie gevolgde redenering leidt daarmee tot schending van het beginsel ne bis in idem.

249    Bovendien geven verzoeksters te kennen dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen door in de overwegingen 1003 en 1004 van het bestreden besluit uiteen te zetten dat het gerechtvaardigd was om het percentage voor de ernst te verhogen wegens het gecumuleerde marktaandeel van de ondernemingen die aan het kartel hadden deelgenomen, en ook wegens de geografische reikwijdte daarvan, zonder het bedrag of de wijze waarop die verhoging was samengesteld te verduidelijken. Zij benadrukken dat het slechts vanaf de „conclusies” ten aanzien van de ernst, in overweging 1010 van genoemd besluit, mogelijk is om het bedrag in kwestie door afleiding te bepalen.

250    De Commissie bestrijdt de gegrondheid van het betoog van verzoeksters.

251    Ten eerste moet ten aanzien van de verhoging van het percentage voor de ernst wegens het gecumuleerde marktaandeel van de ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen en de geografische reikwijdte daarvan worden opgemerkt dat het bedrag van deze verhoging, namelijk 2 %, in overweging 1010 van het bestreden besluit is gepreciseerd, zoals verzoeksters overigens ook zelf toegeven. Bovendien was het in de onderhavige zaak niet nodig dat in genoemd besluit werd gepreciseerd hoe elk van die beide factoren, namelijk het gecumuleerde marktaandeel en de geografische reikwijdte van het kartel, aan die verhoging hebben bijgedragen, aangezien de motivering dienaangaande op de aard van de betrokken handeling is afgestemd en de redenering van de Commissie daarin duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting komt, waardoor verzoeksters de redenen voor de genomen maatregel kunnen kennen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen.

252    Wat ten tweede de vermeende tegenstrijdigheid van de motivering van het bestreden besluit op het punt van de bepaling van het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen voor de ernst betreft, moet worden vastgesteld dat een en ander op een onjuiste lezing van het bestreden besluit berust.

253    Verzoeksters betogen in essentie dat de Commissie het gedrag van de deelnemers aan de enkele en voortdurende inbreuk een eerste maal heeft beoordeeld door het voor de ernst van de inbreuk in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen op 15 % te bepalen, en vervolgens datzelfde gedrag nog een tweede maal heeft beoordeeld, toen zij van een aanvullend percentage van 2 % is uitgegaan voor de ondernemingen die aan de „Europese kartelconfiguratie” en aan de „A/R-configuratie” van dat kartel hadden deelgenomen.

254    Opgemerkt zij echter dat de Commissie in overweging 998 van het bestreden besluit heeft uiteengezet dat de enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst waaraan de adressaten van het bestreden besluit hadden deelgenomen, bestond in de onderlinge verdeling van de afnemers en de markten. Zij heeft verduidelijkt dat een dergelijke inbreuk naar zijn aard een van ernstigste mededingingsbeperkingen was, aangezien die de belangrijkste mededingingsparameters vervalste. Zij heeft eraan herinnerd dat dergelijke gedragingen volgens punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 in beginsel streng worden bestraft en dat de mate van ernst zich meestal bovenaan in de bandbreedte bevindt. Zij heeft gepreciseerd dat deze factor een percentage van 15 % voor de ernst van de feiten rechtvaardigde.

255    In overweging 999 van het bestreden besluit heeft de Commissie vervolgens verduidelijkt dat bepaalde EER-projecten voorwerp waren van verdere verdeling tussen de Europese producenten via de „Europese kartelconfiguratie”, naast de verdelingsmechanismen van de „A/R-kartelconfiguratie”, en dat deze ongeoorloofde gedragingen, die alleen de Europese producenten hebben vertoond, de schade die de mededinging reeds was toegebracht door de marktverdelingsovereenkomst tussen de Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten nog hebben vergroot en de inbreuk derhalve ook ernstiger hebben gemaakt. Daarna heeft zij uiteengezet dat de bijkomende vervalsing als gevolg van die laatste configuratie rechtvaardigde dat het percentage voor de ernst van de inbreuk met 2 % werd verhoogd voor de ondernemingen die aan dat aspect van het kartel hadden deelgenomen.

256    Uit de overwegingen 998 en 999 van het bestreden besluit blijkt dus duidelijk dat de Commissie van oordeel was dat het minimumpercentage van de verkopen dat in aanmerking moest worden genomen voor alle ondernemingen waaraan de verantwoordelijkheid voor de enkele en voortdurende inbreuk kon worden toegekend 15 % was, los van de mate waarin zij aan het kartel hadden deelgenomen, maar dat van een aanvullend percentage van 2 % moest worden uitgegaan voor de ondernemingen die aan de „A/R-kartelconfiguratie” en aan de „Europese configuratie” van dat kartel hadden deelgenomen, op grond dat de mededingingsverstorende gevolgen van de eerste van die twee configuraties nog werden versterkt door de gevolgen van de tweede.

257    Verzoeksters stellen bijgevolg ten onrechte dat de motivering van het bestreden besluit op het punt van de ernst van de inbreuk in dat opzicht tegenstrijdig is. Ook voeren zij tevergeefs schending van het beginsel ne bis in idem aan, aangezien de redenering van de Commissie die in de overwegingen 998 en 999 van het bestreden besluit is uiteengezet, er niet toe leidt dat tweemaal een sanctie voor dezelfde feiten wordt opgelegd.

2)      Vermeende fout doordat bij de bepaling van het voor de ernst van de inbreuk in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen geen rekening is gehouden met het feit dat verzoeksters tijdens de inbreukperiode geen onderzeese stroomkabels produceerden

258    Verzoeksters voeren aan dat de Commissie volgens de rechtspraak gehouden was om bij de bepaling van het voor de ernst van de inbreuk in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen, rekening te houden met het feit dat zij tijdens de inbreukperiode geen onderzeese stroomkabels produceerden. Volgens hen kon de Commissie niet eenvoudigweg aan deze verplichting ontkomen door te verklaren dat met die omstandigheid reeds rekening was gehouden bij de berekening van de geldboete doordat de verkopen van onderzeese stroomkabels niet waren opgenomen in de waarde van de verkopen. Zij stellen dat hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat zij de regel van de thuismarkt niet toepasten en niet deelnamen aan de toewijzing van grote projecten.

259    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

260    De Commissie heeft in overweging 1000 van het bestreden besluit in wezen toegelicht dat bij de bepaling van het voor hen in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen voor de ernst van de inbreuk, geen rekening hoefde te worden gehouden met het feit dat verzoeksters tijdens de inbreukperiode geen onderzeese stroomkabels produceerden, aangezien daar reeds rekening mee was gehouden bij de bepaling van de waarde van hun verkopen.

261    Voorts is de enige door verzoeksters aangevoerde rechtspraak om tegen deze beoordeling op te komen, in de onderhavige zaak irrelevant, zoals de Commissie terecht opmerkt.

262    In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 november 2011, Quinn Barlo e.a./Commissie (T‑208/06, EU:T:2011:701), heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de verzoekende partij niet wist en niet hoefde te weten van de afspraken over andere producten. Zoals is vastgesteld in punt 222 hierboven, wisten verzoeksters in casu van het bestaan van de afspraken over onderzeese stroomkabels.

263    Ook in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 september 2013, Zucchetti Rubinetteria/Commissie (T‑396/10, EU:T:2013:446), hadden de afspraken betrekking op diverse productgroepen en verschillende producenten. Ook hier wisten niet alle deelnemers van alle soorten afspraken en was de deelname van de verzoekende onderneming beperkt tot een thuismarkt.

264    In de zaken die hebben geleid tot het arrest van 30 november 2011, Quinn Barlo e.a./Commissie (T‑208/06, EU:T:2011:701), en het arrest van 16 september 2013, Zucchetti Rubinetteria/Commissie (T‑396/10, EU:T:2013:446), was het niet mogelijk om de verzoekende partijen de aansprakelijkheid voor het gedrag van de andere karteldeelnemers toe te kennen, omdat zij daar niet van wisten. In casu is in punt 223 hierboven juist vastgesteld dat verzoeksters ten volle wetenschap hadden van de strekking van de overeenkomst, zodat zij met recht aansprakelijk konden worden geacht voor de inbreuk als geheel.

265    Hieruit volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Commissie een fout heeft begaan door in het kader van de bepaling van het voor de ernst van de inbreuk voor hen in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen geen rekening te houden met de omstandigheid dat zij in de loop van de inbreukperiode geen onderzeese stroomkabels hadden geproduceerd.

3)      Vermeende schending van het beginsel van gelijke behandeling

266    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat hun deelname aan de „Europese kartelconfiguratie” en aan het tweede „niveau van toewijzing” van het kartel ernstiger was en dus gebood dat het voor hen in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen voor de ernst van de inbreuk met 2 % werd verhoogd. Volgens hen leidt dit ertoe dat zij, omdat zij vermeend op de hoogte zijn gebracht van de resultaten van de besprekingen in het kader van de „A/R-configuratie” van dit kartel, even zwaar zijn bestraft als de ondernemingen die actief aan genoemde configuraties hebben deelgenomen, die het kartel als geheel hebben bedacht, gecoördineerd en opgelegd en die meer voordeel uit de afspraken hebben gehaald.

267    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

268    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de Commissie, telkens wanneer zij besluit om op grond van het mededingingsrecht geldboeten op te leggen, de algemene rechtsbeginselen in acht dient te nemen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling, zoals uitgelegd door de rechterlijke instanties van de Unie. Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling of non‑discriminatie dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arresten van 27 juni 2012, Bolloré/Commissie, T‑372/10, EU:T:2012:325, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 januari 2016, Mitsubishi Electric/Commissie, T‑409/12, EU:T:2016:17, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

269    In casu heeft de Commissie in overweging 999 van het bestreden besluit als reden voor een verhoging met 2 % van het voor de ernst van de inbreuk in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen voor sommige van de ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, aangevoerd dat zij hadden deelgenomen aan de „Europese kartelconfiguratie”, die de aantasting van de mededinging als gevolg van de marktverdelingsovereenkomst tussen de Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten nog had versterkt. Hieruit volgt dat het door de Commissie in aanmerking genomen criterium ter rechtvaardiging van deze verhoging verband hield met louter de deelname aan de „Europese kartelconfiguratie” en niet of de deelname meer of minder actief was. Aangezien de Commissie verzoeksters de deelname aan de enkele en voortdurende inbreuk, daaronder begrepen aan de „Europese kartelconfiguratie”, terecht heeft aangerekend, zoals hierboven in punt 233 is vastgesteld, kunnen zij niet met recht stellen dat zij minder gunstig zijn behandeld dan de andere Europese ondernemingen die aan diezelfde configuratie hebben deelgenomen en waarop dezelfde verhoging is toegepast.

270    Voor het overige moet erop worden gewezen dat rekening is gehouden met het feit dat meer of minder actief aan de inbreuk is deelgenomen door de verschillende ondernemingen die adressaat van het bestreden besluit zijn in het stadium van de verzachtende omstandigheden. Zo zijn verzoeksters ingedeeld in de groep van ondernemingen die gemiddeld hebben deelgenomen, terwijl de ondernemingen die een leidinggevende rol in de „Europese kartelconfiguratie” en de „A/R-configuratie” van dat kartel hebben gehad, dat wil zeggen Nexans France, Pirelli en Prysmian, zijn ingedeeld bij de harde kern van het kartel. Als gevolg van dit verschil in indeling heeft de Commissie verzoeksters een boetevermindering van 5 % toegekend, terwijl zij een dergelijke vermindering voor Nexans France, Pirelli en Prysmian heeft uitgesloten. Hieruit volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door hun dezelfde verhoging met 2 % van het voor de ernst van de inbreuk in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen op te leggen als Nexans France, Pirelli en Prysmian.

271    Gelet op het voorgaande is het tweede onderdeel van het zesde middel ongegrond.

c)      Vaststelling van een coëfficiënt van 4,91 voor de duur van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk

272    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij een coëfficiënt van 4,91 heeft toegepast voor de duur van hun deelname aan de inbreuk, waardoor er geen rekening mee is gehouden dat zij niet heeft aangetoond dat zij eerder dan 3 juli 2002 aan de inbreuk hadden deelgenomen en dat hun deelname onderbroken is geweest, in het bijzonder van 12 mei 2005 tot 8 december 2005. Volgens hen had de Commissie dientengevolge een coëfficiënt van 3,79 moeten toepassen.

273    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

274    Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat hierboven in punt 213 is vastgesteld dat de Commissie de begindatum van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk terecht heeft vastgesteld op 14 december 2001 en geen fout heeft begaan door tot het oordeel te komen dat hun deelname heeft voortgeduurd tot 16 november 2006.

275    Derhalve is het derde onderdeel van het zesde middel ongegrond.

d)      Hoogte van het leergeld

276    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij geen aparte overwegingen aan het in overweging 1013 van het bestreden besluit vermelde leergeld heeft gewijd en slechts heeft verwezen naar de overwegingen 998 tot en met 1010 van dit besluit over de berekening van het basisbedrag. Volgens hen had de Commissie op grond van de punten 22 en 25 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 rekening moeten houden met hun objectieve deelname aan alle bestanddelen van de inbreuk of hun subjectieve wetenschap van die bestanddelen of een deel daarvan. Het leergeld had dus een afspiegeling moeten zijn van het feit dat verzoeksters niet aansprakelijk konden worden gehouden voor de overeenkomsten inzake onderzeese stroomkabels, thuismarkten en grote projecten.

277    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

278    In punt 25 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 is in dat verband het volgende opgenomen:

„Onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk voegt de Commissie bovendien aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen als omschreven in deel A toe om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking. De Commissie kan ook bij andere inbreuken een dergelijk extra bedrag toevoegen. Voor het bepalen van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking moet worden genomen houdt de Commissie rekening met een aantal factoren, met name die welke in punt 22 worden genoemd.”

279    In punt 22 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 is het volgende bepaald:

„Om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.”

280    Uitdrukkelijk steunend op punt 25 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006, heeft de Commissie in overweging 1013 van het bestreden besluit uiteengezet dat voor de bepaling van het specifiek toe te passen percentage rekening zou worden gehouden met de factoren die in de overwegingen 998 tot en met 1010 van dit besluit waren vermeld.

281    De overwegingen 998 tot en met 1002 van het bestreden besluit hebben betrekking op de aard van de inbreuk, overweging 1003 van dit besluit op het gecumuleerde marktaandeel van de deelnemers aan de inbreuk, overweging 1004 van dit besluit op de geografische reikwijdte van de inbreuk en de overwegingen 1005 tot en met 1009 van ditzelfde besluit op de implementatie ervan. Benadrukt moet worden dat de Commissie in overweging 1008 van het bestreden besluit heeft gepreciseerd dat alle ondernemingen wisten van alle andere inbreukmakende gedragingen die de overige kartelleden planden of die redelijkerwijs hadden kunnen voorzien en bereid waren de risico’s daarvan te aanvaarden, zoals uit deel 4.3.3 van het besluit volgde.

282    Voorts heeft de Commissie in overweging 1014 van het bestreden besluit gepreciseerd dat het voor het extra bedrag toe te passen percentage 17 % was voor Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable, Furukawa Electric, Fujikura, SWCC Showa Holdings, Mitsubishi Cable Industries, LS Cable & System en Taihan Electric Wire en 19 % voor Nexans France, Prysmian, ABB, Brugg Kabel, Safran, Silec Cable, nkt cables en de ondernemingen die met de ene of de andere daarvan „hoofdelijk” aansprakelijk waren gehouden.

283    Voor zover verzoeksters met hun betoog aanvoeren dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd op het punt van het leergeld, moet bijgevolg worden vastgesteld dat dit feitelijke grondslag mist, aangezien verzoeksters kunnen begrijpen waarom de Commissie ervoor heeft gekozen om leergeld ter hoogte van 19 % van de waarde van de verkopen op hen toe te passen en het Gerecht zijn toezicht op de wettigheid van het bestreden besluit op dit punt kan uitoefenen.

284    Voor zover verzoeksters de Commissie daarnaast verwijten dat zij een fout heeft begaan door in het kader van de bepaling van het leergeld geen rekening te houden met de omstandigheid dat zij niet aansprakelijk konden worden gehouden voor de overeenkomsten inzake onderzeese stroomkabels, thuismarkten en grote projecten, volstaat het eraan te herinneren dat hierboven in punt 233 is vastgesteld dat de Commissie verzoeksters zonder fouten te begaan de deelname aan de enkele en voortdurende inbreuk kon aanrekenen.

285    Derhalve is het vierde onderdeel van het zesde middel ongegrond.

e)      Verzachtende omstandigheden

286    Verzoeksters verwijten de Commissie ten eerste dat zij een fout heeft begaan door hen in te delen bij de ondernemingen die gemiddeld aan het kartel hadden deelgenomen, en hun bijgevolg een boetevermindering van 5 % toe te kennen, terwijl de passieve rol die zij in het kartel hebben gespeeld, die blijkt uit hun subversieve gedrag en de pogingen om hen te beteugelen, het had gerechtvaardigd dat zij zouden zijn ingedeeld bij de karteldeelnemers met een ondergeschikte rol, met een boetevermindering van 10 % als gevolg. Ten tweede stellen zij dat die situatie in strijd is met de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, aangezien zij een rol hebben gespeeld die vergelijkbaar is met die van nkt cables, die de Commissie heeft ingedeeld bij de karteldeelnemers met een ondergeschikte rol en waaraan de Commissie bijgevolg een boetevermindering van 10 % heeft toegekend. Ten derde voeren zij aan dat de Commissie een fout heeft begaan door niet als verzachtende omstandigheid rekening te houden met het feit dat de betrokken onderneming in het geval van een enkele en voortdurende inbreuk niet alleen haar eigen gedrag wordt aangerekend, maar ook inbreukmakende gedragingen die zij niet heeft vertoond. Volgens hen moet in het geval van een enkele en voortdurende inbreuk in het bijzonder op het niveau van de aanpassing van het basisbedrag van de geldboete rekening worden gehouden met de feiten die tot de inbreuk hebben bijgedragen. Ten vierde betogen zij dat zij daarnaast ook in aanmerking hadden moeten komen voor een aanvullende boetevermindering van 1 %, zoals het geval was bij Mitsubishi Cable Industries en SWCC Showa Holdings voor de periode voorafgaand aan de oprichting van Exsym, bij LS Cable & System en bij Taihan Electric Wire omdat zij van bepaalde aspecten van de inbreuk niets wisten en dus niet aansprakelijk waren, in het bijzonder met betrekking tot de onderzeese stroomkabels en de grote projecten.

287    De Commissie bestrijdt alle argumenten van verzoeksters.

288    Ten eerste moet ten aanzien van verzoeksters’ indeling bij de ondernemingen die gemiddeld aan het kartel hebben deelgenomen, worden opgemerkt dat verzoeksters tevergeefs trachten aan te voeren dat zij een passieve rol in het kartel hebben gespeeld.

289    Zoals met recht uit overweging 572 van het bestreden besluit volgt, waren verzoeksters weliswaar niet betrokken bij de vorming van het kartel en hebben zij niet aan enige A/R-bijeenkomst deelgenomen, maar waren hun werknemers van december 2001 tot november 2006 aanwezig op ten minste 17 mededingingsverstorende bijeenkomsten met R-leden van dit kartel.

290    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat reeds in punt 175 hierboven is vastgesteld dat het door de Commissie verzamelde bewijs, anders dan verzoeksters stellen, volstaat om aan te tonen dat zij op 14 december 2001 te Divonne-les-Bains hebben deelgenomen aan de eerste bijeenkomst van de R-leden van het kartel.

291    Voorts blijkt uit het door de Commissie verzamelde bewijs dat verzoeksters in april 2002 hebben getracht een R-bijeenkomst te organiseren.

292    Uit een e-mail van 9 april 2002 met de titel „Meeting in the area of BRUGG” (bijeenkomst in de buurt van Brugg) blijkt immers dat N. het volgende heeft uiteengezet:

„Hierbij wil ik de uitnodiging om voor de volgende bijeenkomst naar Brugg te komen bevestigen. We hebben in een dichtbijgelegen privélocatie […] voor donderdag 25 april 2002 een reservering voor de bijeenkomst en de lunch gemaakt

Max. 20 personen […]

Graag laten weten wie en hoeveel er de avond tevoren zullen aankomen.

Graag doorsturen aan de andere deelnemers en de datum en de bijeenkomst herbevestigen […]”

293    Opgemerkt moet worden dat de e-mail van 9 april 2002 door N. is gestuurd aan J., aan wie hij heeft gevraagd om de informatie door te sturen aan de andere deelnemers aan de bijeenkomst, in plaats van dat zelf te doen. Ook heeft N. aan J. gevraagd om hem te bevestigen wie de dag voor de bijeenkomst zouden aankomen. Blijkbaar heeft N. zich gewend tot J. als coördinator van de bijeenkomst. Niet wordt betwist dat J. inderdaad de functie van coördinator van de R-kartelleden heeft vervuld. Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet de stellingen van de Commissie ten aanzien van de inhoud van die e-mail bestrijden in hun geschriften.

294    Daarenboven geven verzoeksters in hun geschriften zelf toe dat zij de praktische organisatie van een bijeenkomst van de R-kartelleden op 3 juni 2002 op zich hadden genomen. Het is juist dat, zoals verzoeksters stellen, het feit dat dergelijke bijeenkomsten praktisch worden georganiseerd, niet op zich een teken is dat zij een rol vervulden die vergelijkbaar is met die van een kartelcoördinator. Overigens staat vast dat die rol, die bijvoorbeeld inhoudt dat voor de bijeenkomsten wordt opgeroepen, een agenda wordt voorgesteld of voorbereidende documenten worden verspreid, in casu werd vervuld door J. Niettemin moet erop worden gewezen dat de praktische organisatie van een R‑bijeenkomst noodzakelijkerwijs voor degene die deze op zich neemt, impliceert dat hij actief aan de werking van het kartel wil bijdragen.

295    Voorts stellen verzoeksters ook tevergeefs dat de passieve rol die zij bij de inbreuk hebben gespeeld, blijkt uit de vele gelegenheden waarbij zij zich aan de tucht van het kartel hebben onttrokken.

296    Gelet op het groot aantal niet-betwiste voorbeelden van implementatie van het kartel door verzoeksters die in overweging 493 van het bestreden besluit zijn aangehaald, volstaat de omstandigheid dat verzoeksters in bepaalde gevallen de regels van de werking van het kartel niet hebben geëerbiedigd door te weigeren om de regel van de thuismarkt binnen de Europese configuratie na te leven of de vooraf vastgestelde preferentie voor in de „exportgebieden” te realiseren projecten te respecteren, niet om af te doen aan de vaststelling dat verzoeksters de overeenkomsten hebben uitgevoerd. Zoals de Commissie terecht opmerkt, geldt dit temeer daar een zekere instabiliteit inherent is aan de aard van kartels zelf, waardoor het feit dat bepaalde leden bij gelegenheid afvallig zijn geworden of daarvoor represailles zijn genomen binnen de „Europese kartelconfiguratie” kenmerkend zijn voor een dergelijke marktverdeling. Tijdens de hun aangerekende inbreukperiode hebben verzoeksters de afgesproken werkwijze in beginsel steeds nageleefd, hetgeen N. heeft bevestigd in de e-mail van 24 januari 2006 aan J. die hierboven in de punten 195 en 196 is aangehaald. De door verzoeksters aangehaalde bewijzen van eventueel genomen maatregelen die bedoeld waren om hen in bedwang te houden, kunnen daarom niet dienen als bewijs van het feit dat zij een passieve rol hebben gespeeld.

297    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie geen fout heeft begaan door verzoeksters in te delen bij de ondernemingen die gemiddeld aan de inbreuk hebben deelgenomen.

298    Verzoeksters’ argument dat zij zich wat de deelname aan het kartel betreft in dezelfde situatie als nkt cables bevonden, is derhalve niet ter zake dienend. Een dergelijk argument zou immers, indien het gegrond zou zijn geweest, reden zijn geweest voor een verhoging van de aan nkt cables opgelegde geldboete. Een dergelijke omstandigheid is echter irrelevant voor zover het de toekenning van een verlaging van de verzoeksters opgelegde geldboete wegens verzachtende omstandigheden betreft, aangezien het beginsel van gelijke behandeling geen recht op de niet-discriminatoire toepassing van een onwettige behandeling verleent (zie in die zin arrest van 11 september 2002, Pfizer Animal Health, T‑13/99, EU:T:2002:209, punt 479).

299    Wat ten tweede de vermeende schending van het beginsel van gelijke behandeling bij de aanvullende boetevermindering van 1 % betreft, volstaat de vaststelling dat verzoeksters’ stelling dat zij voor een dergelijke vermindering in aanmerking hadden moeten komen omdat zij niet wisten van de overeenkomsten over onderzeese stroomkabels en niet konden deelnemen aan de toewijzing van grote projecten op een onjuiste premisse berust, zoals reeds is vastgesteld in de punten 219, 220 en 222 hierboven.

300    Ten derde moet ten aanzien van de grief dat de Commissie in het kader van de verzachtende omstandigheden rekening had moeten houden met de omstandigheid dat de inbreuk een enkele en voortdurende inbreuk is, met de Commissie worden opgemerkt dat het begrip enkele en voortdurende inbreuk niet op zich gebiedt tot een boetevermindering. Zoals hierboven is vastgesteld in punt 297, heeft de Commissie, gelet op de haar ter beschikking staande feiten, verzoeksters’ bijdrage aan de implementatie van het kartel op juiste wijze beoordeeld door hen in de tussencategorie in te delen. Bovendien komt verzoeksters’ economische macht tot uitdrukking in de waarde van de verkopen doordat alleen rekening is gehouden met de door hen geproduceerde stroomkabels. Dat rekening wordt gehouden met de ongeoorloofde gedragingen van de andere karteldeelnemers kan niet een aanvullende boetevermindering rechtvaardigen, aangezien die in overeenstemming zijn met de wijze waarop de deelnemers het kartel hebben georganiseerd, die gebaseerd is op een werkverdeling waarop constant en nauwgezet toezicht werd gehouden.

301    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie noch het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden noch een beoordelingsfout heeft begaan door verzoeksters in te delen bij de ondernemingen die gemiddeld aan het kartel hebben deelgenomen en hun daarom een boetevermindering van 5 % toe te kennen.

302    Gelet op een en ander is het vijfde onderdeel van het zesde middel ongegrond. Dit middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

303    Bij het onderzoek van de door verzoeksters aangevoerde middelen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de wettigheid van het bestreden besluit aantasten, zodat de vorderingen tot nietigverklaring in hun geheel moeten worden afgewezen.

B.      Vorderingen tot verlaging van de geldboete

304    Alvorens verzoeksters’ vorderingen tot verlaging van de hun opgelegde geldboete te onderzoeken, moet eraan worden herinnerd dat het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Naast het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie is de rechter op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom op te heffen, te verlagen of te verhogen. Benadrukt moet echter worden dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neerkomt op ambtshalve toezicht. Voorts zij eraan herinnerd dat de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de betrokken beslissing niet is gemotiveerd, staat het aan de verzoeker middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑389/10 P, EU:C:2011:816, punten 130 en 131).

305    Verzoeksters vorderen verlaging van de hun opgelegde geldboete om de redenen die in het kader van het zesde middel zijn uiteengezet. Ten eerste is het als zesde door verzoeksters aangevoerde middel ter ondersteuning van hun vorderingen tot nietigverklaring afgewezen en ten tweede is er in de onderhavige zaak niets voorhanden dat een verlaging van deze geldboete kan rechtvaardigen. Bijgevolg moeten de vorderingen tot verlaging van die geldboete worden afgewezen.

306    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

307    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Brugg Kabel AG en Kabelwerke Brugg AG worden verwezen in de kosten.

Collins

Kancheva

Barents

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2018.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

A. Verzoeksters en betrokken sector

B. Administratieve procedure

C. Bestreden besluit

1. Betrokken inbreuk

2. Aansprakelijkheid van verzoeksters

3. Opgelegde geldboete

II. Procesverloop en conclusies van partijen

III. In rechte

A. Vorderingen tot nietigverklaring

1. Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijk proces

a) Kennisgeving van de verzoeken om inlichtingen en de mededeling van punten van bezwaar in het Engels

b) Weigering van de Commissie om toegang te verlenen tot de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar

2. Tweede middel: onbevoegdheid van de Commissie om op te treden tegen een inbreuk die in derde landen is gepleegd en geen weerslag in de EER heeft

3. Derde en vierde middel: beoordelingsfout, schending van de onschuldpresumptie, feitelijke onjuistheden, onjuiste opvatting van het bewijs en niet-nakoming van de motiveringsplicht voor zover het de vermeende deelname van verzoeksters aan één enkele en voortdurende inbreuk betreft

a) Inleidende opmerkingen

b) Of sprake is van één enkele inbreuk

c) Duur van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk

1) Begin van verzoeksters’ deelname aan de mededingingsregeling

2) Of verzoeksters’ deelname aan de inbreuk ononderbroken is geweest

d) Voornemen van verzoeksters om bij te dragen aan alle doelstellingen van de mededingingsregeling en hun wetenschap van bepaalde inbreukmakende gedragingen

e) Bewijs dat verzoeksters wisten van de overeenkomsten over de verschillende stroomkabelprojecten

f) Motivering van het bestreden besluit op het punt van de betrokken stroomkabelprojecten

4. Vijfde middel: schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst

5. Zesde middel: schending van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 en de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en ne bis in idem, niet-nakoming van de motiveringsplicht, meerdere beoordelingsfouten en misbruik van bevoegdheid bij de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboete

a) Keuze van 2004 als referentiejaar voor de waarde van de verkopen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete

b) Beoordeling van de ernst van de inbreuk

1) Vermeende niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de bepaling van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking is genomen voor de ernst van de inbreuk

2) Vermeende fout doordat bij de bepaling van het voor de ernst van de inbreuk in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen geen rekening is gehouden met het feit dat verzoeksters tijdens de inbreukperiode geen onderzeese stroomkabels produceerden

3) Vermeende schending van het beginsel van gelijke behandeling

c) Vaststelling van een coëfficiënt van 4,91 voor de duur van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk

d) Hoogte van het leergeld

e) Verzachtende omstandigheden

B. Vorderingen tot verlaging van de geldboete

Kosten


* Procestaal: Duits.