Language of document : ECLI:EU:T:2023:52

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

8 februari 2023 (*)

„Energie – Trans-Europese energie-infrastructuur – Verordening (EU) nr. 347/2013 – Gedelegeerde handeling waarbij de lijst van projecten van gemeenschappelijk belang wordt gewijzigd – Artikel 172, tweede alinea, VWEU – Weigering van een lidstaat om een elektriciteitsverbindingsproject goed te keuren met het oog op de toekenning van de status van project van gemeenschappelijk belang – Niet-opneming van het project in de gewijzigde lijst door de Commissie – Motiveringsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur – Gelijke behandeling – Rechtszekerheid – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheid – Artikel 10 van het Verdrag inzake het Energiehandvest”

In zaak T‑295/20,

Aquind Ltd, gevestigd te Wallsend (Verenigd Koninkrijk),

Aquind SAS, gevestigd te Rouen (Frankrijk),

Aquind Energy Sàrl, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),

vertegenwoordigd door S. Goldberg, C. Davis en J. Bille, solicitors, en E. White, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door O. Beynet en B. De Meester als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door J. Möller en S. Costanzo als gemachtigden,

door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

en door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, A. Daniel, W. Zemamta en R. Bénard als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: V. Tomljenović, president, P. Škvařilová-Pelzl en I. Nõmm (rapporteur), rechters,

griffier: I. Kurme, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 6 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Aquind Ltd, Aquind SAS en Aquind Energy Sàrl, nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2020/389 van de Commissie van 31 oktober 2019 tot wijziging van verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang (PB 2020, L 74, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeksters zijn de promotoren van een project om de elektriciteitstransmissienetten van het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk met elkaar te verbinden (hierna: „Aquind-interconnector”).

3        De Aquind-interconnector is opgenomen op de Unielijst van „projecten van gemeenschappelijk belang” (hierna: „PGB”) bij gedelegeerde verordening (EU) 2018/540 van de Commissie van 23 november 2017 tot wijziging van verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de Unielijst van projecten van gemeenschappelijk belang (PB 2018, L 90, blz. 38), en werd derhalve beschouwd als een sleutelproject binnen de infrastructuur die nodig is om de interne energiemarkt te voltooien. Dankzij de status van PGB van de Unie kan een projectpromotor, ten eerste, het voordeel genieten van een gestroomlijnde, gecoördineerde en versnelde vergunningsprocedure, ten tweede, een verzoek om investeringen en grensoverschrijdende kostentoewijzing indienen bij de bevoegde nationale regelgevende instanties, zodat de op efficiënte wijze gemaakte investeringskosten op de netwerkgebruikers kunnen worden verhaald, en, ten derde, een aanvraag indienen voor financiering in het kader van de Financieringsfaciliteit voor Europese Verbindingen.

4        De bij gedelegeerde verordening 2018/540 vastgestelde lijst is vervangen door de bij de bestreden verordening vastgestelde lijst. In de nieuwe lijst in de bijlage bij de bestreden verordening komt de Aquind-interconnector voor in de tabel met projecten die niet langer als PGB van de Unie worden beschouwd.

 Conclusies van partijen

5        Verzoeksters verzoeken het Gerecht in essentie:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover daarbij de Aquind-interconnector uit de Unielijst van PGB wordt verwijderd;

–        subsidiair, de bestreden verordening in haar geheel nietig te verklaren;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten;

6        De Commissie en het Koninkrijk Spanje verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

7        De Franse Republiek verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

8        De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen, althans voor zover het betrekking heeft op artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest, ondertekend te Lissabon op 17 december 1994 (PB 1994, L 380, blz. 24), en de kwestie van de niet-toepasselijkheid van artikel 26 van dat handvest in de betrekkingen binnen de Unie te verduidelijken.

 In rechte

9        Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan, namelijk, ten eerste, niet-nakoming van de motiveringsplicht; ten tweede, schending van de procedurele en materiële vereisten van verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB 2013, L 115, blz. 39), in het bijzonder artikel 5, lid 8, daarvan; ten derde, schending van artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest; ten vierde, schending van het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde recht op behoorlijk bestuur; ten vijfde, schending van het beginsel van gelijke behandeling; ten zesde, schending van het evenredigheidsbeginsel, en, ten zevende, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

10      Het Gerecht acht het passend om het vierde en het vijfde middel inzake schending van respectievelijk het recht op behoorlijk bestuur en het beginsel van gelijke behandeling samen te onderzoeken en pas in laatste instantie het derde middel inzake schending van artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest te onderzoeken.

 Eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

11      Met het eerste middel beroepen verzoeksters zich op niet-nakoming van de motiveringsplicht. De schrapping van de Aquind-interconnector wordt namelijk noch in de bestreden verordening, noch in de bijbehorende toelichting, noch in het werkdocument van de diensten van de Commissie bij de bestreden verordening toegelicht.

12      De Commissie, daarin ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, wijst dit middel van de hand.

13      Volgens de rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering allereerst beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 150; zie ook arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 10 juni 2020, Spliethoff’s Bevrachtingskantoor/Commissie, T‑564/15 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2020:252, punt 108). In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arrest van 18 oktober 2018, Terna/Commissie, T‑387/16, EU:T:2018:699, punt 53).

14      Vervolgens moet er in het kader van de beoordeling van de omvang van de verplichting om de betrokken besluiten te motiveren rekening worden gehouden met het belang dat die verzoekende partijen bij een toelichting kunnen hebben (zie in die zin arrest van 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punt 164). De motiveringsplicht is immers het logische uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren dient er dus toe om enerzijds de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds het Hof in staat te stellen de wettigheid van deze handeling te toetsen (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 462).

15      Ten slotte mag de motivering impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en het Gerecht over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 13 juli 2011, General Technic-Otis e.a./Commissie, T‑141/07, T‑142/07, T‑145/07 en T‑146/07, EU:T:2011:363, punt 302).

16      Tegen de achtergrond van deze gegevens moet het eerste middel worden onderzocht.

17      In de eerste plaats moet worden bepaald om welke redenen de Commissie het Aquind-project in de bestreden verordening niet meer als PGB van de Unie heeft opgenomen en waar deze redenen te vinden zijn.

18      Ten eerste bevatten de overwegingen van de bestreden verordening een korte inhoudelijke samenvatting van verordening nr. 347/2013, verwijzen zij naar de bevoegdheid van de Commissie om de Unielijst van PGB’s vast te stellen, herinneren zij aan de verplichting om elke twee jaar een nieuwe lijst vast te stellen en wijzen zij erop dat de voor opneming in de Unielijst van PGB’s voorgestelde projecten zijn beoordeeld door de regionale groepen en dat deze groepen hebben bevestigd dat de betrokken projecten aan de criteria van artikel 4 van verordening nr. 347/2013 voldeden.

19      In beide aanhalingen van de bestreden verordening wordt op algemene wijze verwezen naar het VWEU en naar verordening nr. 347/2013.

20      In overweging 5 van de bestreden verordening heet het dat „de regionale groepen […] op vergaderingen op technisch niveau overeenstemming [hadden] bereikt over de ontwerplijsten van PGB’s” en dat, „nadat het [Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (‚ACER’)] adviezen heeft uitgebracht over de consistente toepassing van de beoordelingscriteria en de transregionale kosten-batenanalyse, […] de besluitvormingsorganen van de regionale groepen de regionale lijsten op 4 oktober 2019 [hebben] goedgekeurd”. In die overweging staat ook dat „overeenkomstig artikel 3, lid 3, onder a), van verordening […] nr. 347/2013 […] de lidstaten op [wier] grondgebied de projecten betrekking hebben, hun goedkeuring [hadden] gegeven aan alle voorgestelde projecten voordat de regionale lijsten zijn vastgesteld”.

21      Deel A („Beginselen die zijn toegepast bij het vaststellen van de Unielijst [van PGB’s]”) van bijlage VII bij verordening nr. 347/2013 (zoals gewijzigd bij de bestreden verordening) bevat een punt 3 („Projecten die niet meer als PGB’s worden beschouwd […]”). In dit punt 3 heeft de Commissie verklaard:

„Verschillende projecten die deel uitmaken van de bij verordening (EU) nr. 1391/2013 en gedelegeerde verordening (EU) 2016/89 vastgestelde Unielijst [werden] om één of meerdere van de onderstaande redenen niet meer als PGB’s beschouwd:

–        het project is al opgeleverd of wordt in de nabije toekomst opgeleverd, zodat het geen baat heeft bij de toepassing van verordening (EU) nr. 347/2013;

–        op basis van nieuwe gegevens blijkt dat het project niet aan de algemene criteria voldoet;

–        een projectontwikkelaar heeft het project niet opnieuw ingediend voor het selectieproces ten behoeve van de onderhavige Unielijst [van PGB’s], of

–        het project stond bij het selectieproces lager in de rangorde dan andere PGB-kandidaten.

[…]”

22      Verzoeksters benadrukken terecht dat van deze vier redenen alleen de tweede – namelijk dat „op basis van nieuwe gegevens blijkt dat het project niet aan de algemene criteria voldoet” – eventueel had kunnen rechtvaardigen dat de Aquind-interconnector niet op de Unielijst van PGB’s werd opgenomen.

23      Het begrip „algemene criteria” in de tweede reden in kwestie is echter vrij vaag. Niet duidelijk is of dit begrip enkel verwijst naar het begrip in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 347/2013 – en dus naar de in die bepaling opgesomde voorwaarden, waaraan de PGB’s moeten voldoen – dan wel of de uitdrukking „algemene criteria” niet alleen slaat op de voorwaarden in bovengenoemde bepaling, maar op alle voorwaarden waaraan een project moet voldoen om te worden opgenomen op de Unielijst van PGB’s.

24      Ten tweede moet worden benadrukt dat de Commissie in haar memories heeft aangegeven dat de reden waarom zij de Aquind-interconnector niet als PGB van de Unie in de bestreden verordening had opgenomen, betrekking had op de weigering van de Franse Republiek om haar goedkeuring te verlenen aan de opneming van dat project in de Unielijst van PGB’s. De Commissie verklaarde dat de Franse Republiek haar weigering heeft gerechtvaardigd met een risico van overcapaciteit omdat er verschillende projecten ophanden waren in dezelfde regio, en met de omstandigheid dat de Aquind-interconnector als het onzekerste project werd beschouwd. De Commissie erkent evenwel dat er in de bestreden verordening geen melding wordt gemaakt van de weigering van de Franse Republiek noch, a fortiori, van de redenen waarom zij heeft geweigerd haar goedkeuring te verlenen.

25      In de tweede plaats moet daarom worden onderzocht of verzoeksters, ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke vermelding van de reden voor de weigering van de Franse Republiek in de bestreden verordening, in staat waren om de redenen te kennen waarom hun Aquind-interconnector niet was opgenomen op de Unielijst van PGB’s. Daartoe moet worden nagegaan of dit project niet in genoemde lijst is opgenomen in een context die de betrokkene bekend is zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen, in de zin van de in punt 13 genoemde rechtspraak, en of kan worden aangenomen dat de bestreden verordening een impliciete motivering bevat.

26      Ten eerste kunnen verzoeksters niet voorbijgaan aan het regelgevingskader waarbinnen de bestreden verordening tot stand is gekomen. Dit regelgevingskader omvat artikel 172, tweede alinea, VWEU, op grond waarvan voor richtsnoeren en PGB’s die betrekking hebben op het grondgebied van een lidstaat, de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist is. Het regelgevingskader omvat tevens artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 347/2013, op grond waarvan elk voorstel voor een PGB de goedkeuring van de betrokken lidstaten vergt wanneer een groep zijn regionale lijst opstelt, en artikel 3, lid 4, eerste alinea, van verordening nr. 347/2013, op grond waarvan de Commissie in essentie bevoegd is om gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij de Unielijst van PGB’s wordt vastgesteld, onder voorbehoud van goedkeuring door de lidstaten op het grondgebied waarvan het PGB betrekking heeft.

27      Ten tweede zij er met betrekking tot de feitelijke context van de bestreden verordening aan herinnerd dat deze verordening op 11 maart 2020 in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt. Een aantal factoren leidt echter tot de conclusie dat verzoeksters vóór die bekendmaking op de hoogte waren van het voorbehoud dat de Franse Republiek ten aanzien van de Aquind-interconnector had gemaakt en, uiteindelijk, van haar weigering om het project goed te keuren.

28      Om te beginnen heeft de Commissie verzoeksters in een e-mail van 11 juli 2019 meegedeeld dat de Franse Republiek tijdens de vergadering van de regionale groep op technisch niveau van 5 juli 2019 een voorbehoud had gemaakt met betrekking tot de Aquind-interconnector en dat zij hun voorstelde om contact op te nemen met het betrokken ministerie voor nadere informatie.

29      Vervolgens heeft de het lid van de Commissie dat bevoegd is voor Energie tijdens de vergadering van 5 december 2019 van de Commissie industrie, onderzoek en energie van het Europees Parlement geantwoord op een vraag van twee leden van het Europees Parlement uit het Verenigd Koninkrijk over de redenen voor de schrapping van de Aquind-interconnector uit de Unielijst van PGB’s. Het lid van de Commissie dat bevoegd is Energie wees er ten eerste op dat de Franse Republiek van mening was dat de vier projecten om het Verenigd Koninkrijk met Frankrijk te verbinden tot overcapaciteit zouden leiden, ten tweede dat de Aquind-interconnector volgens de Franse Republiek als het onzekerste project werd beschouwd, en ten derde dat deze lidstaat daarom had verzocht om het betrokken project niet in de nieuwe lijst van PGB’s op te nemen. Het lid van de Commissie dat bevoegd is voor Energie verklaarde dat de lidstaten het recht hadden om de projecten die betrekking hadden op hun grondgebied goed te keuren en dat de Commissie dat recht moest eerbiedigen.

30      In hun antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht geven verzoeksters toe dat zij op de dag van de vergadering, namelijk op 5 december 2019, kennis hebben genomen van het antwoord van het lid van de Commissie dat bevoegd is voor Energie.

31      Ten slotte hebben verzoeksters in antwoord op een andere schriftelijke vraag van het Gerecht verklaard dat de adjunct-directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) Energie van de Commissie hun in antwoord op hun brief van 24 oktober 2019 bij brief van 20 februari 2020 heeft meegedeeld dat de Commissie niet bevoegd was om projecten in de Unielijst van PGB’s op te nemen nadat de besluiten van de regionale groepen waren genomen, en dat de Franse Republiek bezwaar had gemaakt tegen de Aquind-interconnector.

32      Uit een en ander volgt dat verzoeksters op de hoogte waren van de reden waarom de Commissie de Aquind-interconnector niet heeft opgenomen in de Unielijst van PGB’s in de bestreden verordening, namelijk omdat de Franse Republiek dit project niet had goedgekeurd. Daarenboven konden zij constateren dat er volgens deze lidstaat een risico van overcapaciteit bestond omdat er verschillende projecten ophanden waren en dat de Aquind-interconnector het onzekerste project was.

33      In de derde plaats moet het argument van verzoeksters worden onderzocht dat de motivering van de weigering van de Franse Republiek om de opneming van de Aquind-interconnector in de Unielijst van PGB’s goed te keuren, en de door deze lidstaat gegeven uitleg over het risico van overcapaciteit en het feit dat het betrokken project het onzekerste was, ontoereikend zijn. Verzoeksters betogen kort gesteld dat de Commissie zich niet tot een dergelijke motivering mocht beperken, maar van de betrokken lidstaat moest eisen dat hij zijn weigering nader motiveerde.

34      Om uit te maken of de in punt 32 hierboven in herinnering gebrachte motivering toereikend is, is het nodig vooraf te weten welk niveau van motivering vereist is wanneer het besluit wordt genomen om een interconnectieproject al dan niet in de Unielijst van PGB’s op te nemen.

35      Bij de bespreking van dit vraagstuk moeten de toewijzing en de omvang van de respectieve bevoegdheden van de lidstaten en de Commissie bij de vaststelling van de Unielijsten van PGB’s worden onderzocht. Verzoeksters betogen namelijk dat artikel 172, tweede alinea, VWEU de lidstaten geen volledig discretionair vetorecht verleent over de opneming van een PGB in de Unielijst en dat de Commissie krachtens verordening nr. 347/2013 over een discretionaire bevoegdheid beschikt bij de opstelling van de Unielijst van PGB’s. De Commissie betoogt van haar kant dat zij de Aquind-interconnector niet kon opnemen in de Unielijst van PGB’s omdat zij meent dat zij de weigering van een lidstaat om zijn goedkeuring te verlenen niet zomaar terzijde kan schuiven.

36      In dit verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen en de doelstellingen ervan, maar ook met de context ervan en met het Unierecht in zijn geheel [zie arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking van 24 oktober 2019, Liaño Reig/GAR, T‑557/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:771, punt 59].

37      Wat de bewoordingen van artikel 172, tweede alinea, VWEU betreft, moet worden opgemerkt dat een letterlijke lezing daarvan duidelijk het standpunt van de Commissie ondersteunt. De bewoordingen van deze bepaling kunnen namelijk geenszins op verschillende manieren worden uitgelegd en leveren dus geen uitleggingsprobleem op.

38      Gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 172, tweede alinea, VWEU moet worden aangenomen dat deze bepaling aan de betrokken lidstaat een discretionaire bevoegdheid, dat wil zeggen een ruime beoordelingsmarge, verleent om zijn goedkeuring te geven of te weigeren voor de opneming van een project in de Unielijst van PGB’s.

39      Dit wordt bevestigd door de teleologische en contextuele uitlegging van artikel 172, tweede alinea, VWEU. Dat de wetgever ervoor heeft gekozen om een soort van vetorecht voor de betrokken lidstaat in te voeren, wordt verklaard door het feit dat het beleid op het gebied van de trans‑Europese netwerken territoriale aspecten omvat en dus, in zekere zin, de ruimtelijke ordening betreft, dat wil zeggen een gebied waarop de staten van oudsher soeverein zijn (conclusie van advocaat-generaal Bot in zaak C‑121/14, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, EU:C:2015:526, punten 157 en 158).

40      Dit is overigens ook de betekenis van de in punt 26 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen van verordening nr. 347/2013. Bijgevolg mocht de Commissie, anders dan verzoeksters betogen, deze weigering van goedkeuring niet terzijde schuiven.

41      Gelet op de discretionaire bevoegdheid waarover de lidstaat beschikt moet worden bepaald in hoeverre hij zijn weigering moet motiveren. In dit verband bepalen artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), en bijlage III, deel 2, punt 10, van verordening nr. 347/2013 dat de betrokken lidstaat die bij de opstelling van de regionale lijst door een groep weigert een project goed te keuren, de redenen voor de weigering bekendmaakt aan die regionale groep. Deze bepalingen preciseren dat het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep deze weigeringsgronden „op verzoek van een lidstaat” van deze regionale groep kan onderzoeken. De wetgever heeft aldus te kennen gegeven dat de weigering om een project goed te keuren, waardoor het niet de status van PGB van de Unie kan krijgen, overeenkomstig artikel 172, tweede alinea, VWEU onder de bevoegdheid van de betrokken lidstaten valt.

42      In casu blijkt uit de notulen van de vergadering van de technische besluitvormingsorganen en van de vergadering van het besluitvormingsorgaan op hoog niveau dat de Franse Republiek haar weigering om de opneming van de Aquind-interconnector in de vierde lijst van PGB’s goed te keuren heeft gemotiveerd en dat geen enkele lidstaat van de betrokken regionale groep om een onderzoek van die redenen heeft verzocht.

43      De Commissie heeft dus aan de motiveringsplicht voldaan door melding te maken van de weigering van de Franse Republiek om haar goedkeuring te verlenen aan de opneming van de Aquind-interconnector in de Unielijst van PGB’s. Evenmin kan haar worden verweten dat zij de Franse Republiek niet om een nadere motivering van deze weigering heeft verzocht. Artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), en bijlage III, deel 2, punt 10, van verordening nr. 347/2013 staan haar in dit verband niet toe op enigerlei wijze op te treden tegen de door de Franse Republiek aangevoerde redenen. Bovendien hebben verzoeksters niet de onwettigheid van deze bepalingen aangevoerd en kunnen zij de Commissie dus niet verwijten dat zij haar motiveringsplicht niet is nagekomen terwijl zij deze bepalingen is nagekomen (zie in die zin en naar analogie arrest van 26 september 2014, Raffinerie Heide/Commissie, T‑631/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:830, punten 41‑44, en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaken DK Recycling und Roheisen/Commissie, Arctic Paper Mochenwangen/Commissie, Raffinerie Heide/Commissie en Romonta/Commissie, C‑540/14 P, C‑551/14 P, C‑564/14 P en C‑565/14 P, EU:C:2016:147, punten 90 en 91).

44      In deze context kunnen artikel 3, lid 1, van verordening nr. 347/2013, dat bepaalt dat „de beslissingsbevoegdheden binnen de groepen […] enkel voorbehouden [zijn] aan lidstaten en de Commissie, het zogenaamde besluitvormingsorgaan van de [betrokken regionale] groepen”, en artikel 3, lid 4, en artikel 16 van verordening nr. 347/2013, op grond waarvan de Commissie bevoegd is om de bestreden verordening vast te stellen, niet aldus worden uitgelegd dat de Commissie verantwoordelijk is voor eventuele onrechtmatigheden van een lidstaat wanneer deze een project weigert goed te keuren, en dat zij dus mede aansprakelijk is in geval van niet-naleving van de motiveringsplicht door die lidstaat. Een dergelijke benadering zou immers in strijd zijn met de regels inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de Commissie, zoals bepaald in artikel 172 VWEU en herhaald in verordening nr. 347/2013.

45      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de Commissie de bestreden verordening rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd, zodat het eerste middel moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de procedurele en materiële vereisten van verordening nr. 347/2013, met name artikel 5, lid 8

46      Met het tweede middel betogen verzoeksters dat procedurele en materiële regels zijn geschonden. Dit middel omvat in wezen vijf grieven.

47      De Commissie, daarin ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, wijst deze grieven en het middel in zijn geheel van de hand.

48      In het kader van de eerste grief betogen verzoeksters dat de Commissie, als orgaan dat verantwoordelijk is voor de vaststelling van de bestreden verordening, ervoor had moeten zorgen dat de Unielijst van PGB’s werd opgesteld overeenkomstig alle toepasselijke wettelijke vereisten. Volgens hen heeft de Commissie artikel 3, lid 3, van verordening nr. 347/2013 geschonden omdat de in bijlage III.2 bij deze verordening omschreven procedure om verschillende redenen niet in acht is genomen.

49      Ten eerste beroepen verzoeksters zich op het feit dat ACER heeft aangegeven dat het wegens een aantal leemten in de verstrekte informatie niet in staat was geweest om een advies uit te brengen over de homogene toepassing van de criteria en de transregionale kosten-batenanalyse. Verzoeksters geven echter niet aan hoe de overwegingen in het advies van ACER de wettigheid van de bestreden verordening met betrekking tot de Aquind-interconnector daadwerkelijk zouden beïnvloeden.

50      De Commissie heeft de Aquind-interconnector immers niet op de nieuwe Unielijst van PGB’s kunnen plaatsen aangezien de Franse Republiek haar goedkeuring niet had verleend op grond dat er een risico van overcapaciteit bestond en de Aquind-interconnector als het onzekerste project werd beschouwd. De kwestie van de homogene toepassing van de criteria en de transregionale kosten-batenanalyse heeft dus geen invloed gehad op de beslissing om dat project niet op te nemen in de Unielijst van PGB’s.

51      Ten tweede is het door verzoeksters aangevoerde argument – dat het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep en de Commissie de vereisten van bijlage III, deel 2, punt 13, bij verordening nr. 347/2013 hebben geschonden omdat zij geen rekening hebben gehouden met het advies van ACER over de coherente toepassing van de beoordelingscriteria en de transregionale kosten-batenanalyse – noch duidelijk noch onderbouwd.

52      Om te beginnen wordt in overweging 5 van de bestreden verordening op algemene wijze verklaard dat het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep bij de vaststelling van zijn definitieve regionale lijst rekening heeft gehouden met het advies van ACER. Vervolgens bevat het advies van ACER een specifiek aan de Aquind-interconnector gewijd deel A.4.1.3, dat, waarin de verschillen tussen de regulerende instanties van de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk worden belicht, alsmede de redenen waarom de Franse regulerende instantie, namelijk de Commission de régulation de l’énergie (CRE), zich heeft verzet tegen de opneming van genoemd project in de definitieve regionale lijst. Tot slot moet er hoe dan ook aan worden herinnerd dat de Franse Republiek heeft geweigerd dit project goed te keuren om redenen verband houdend met het risico van overcapaciteit en met het feit dat de Aquind-interconnector als het onzekerste project werd beschouwd, dat het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep en de Commissie door die weigering gebonden waren en dat hun in die omstandigheden niet kan worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met het advies van ACER.

53      Ten derde verwijten verzoeksters de Commissie dat zij er niet overeenkomstig artikel 3, lid 5, onder b), van verordening nr. 347/2013 op heeft toegezien dat de transregionale samenhang wordt gewaarborgd. Zij betogen, kort samengevat, dat een aanzienlijk aantal projecten die weinig voortgang hadden geboekt of regelmatig waren geherprogrammeerd in de Unielijst van PGB’s waren opgenomen, en dat de stelling dat de Aquind-interconnector het onzekerste project was derhalve geen belemmering vormde voor de subsidiabiliteit ervan als een PGB van de Unie.

54      Dit argument kan niet slagen. Verzoeksters herhalen slechts de inhoud van het advies van ACER op dit punt, maar tonen niet aan dat dit de wettigheid van de bestreden verordening met betrekking tot de Aquind-interconnector kan aantasten.

55      Benadrukt moet immers worden dat de Commissie rekening diende te houden met de weigering van de Franse Republiek om haar goedkeuring te hechten aan de opneming van de Aquind-interconnector in de Unielijst van PGB’s, en dat zij de motivering dat dit het onzekerste project was niet in twijfel kon trekken. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 347/2013 bepaalt dat „wanneer een groep zijn regionale lijst opstelt, […] elk voorstel voor een project van gemeenschappelijk belang de goedkeuring [vergt] van de lidstaten op het grondgebied waarvan het project betrekking heeft; indien een lidstaat besluit geen goedkeuring te verlenen, maakt deze lidstaat zijn voldoende onderbouwde redenen daartoe bekend aan de betrokken [regionale] groep”. Bijlage III, deel 2, punt 10, bij die verordening preciseert dat het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van deze regionale groep deze redenen moet onderzoeken indien een lidstaat van deze groep daarom verzoekt. De Commissie was dus niet bevoegd om het onderzoek van de door de Franse Republiek aangevoerde redenen te vragen, en zij heeft op dat vlak dus geen fout gemaakt. In dit geval heeft geen enkele lidstaat de Franse Republiek verzocht de redenen voor haar weigering toe te lichten.

56      Zelfs indien de vaststelling van de Franse Republiek dat de Aquind-interconnector het onzekerste project was, het gevolg is van een beoordelingsfout, zoals verzoeksters betogen, was de Commissie niet bevoegd om deze te corrigeren, net zomin als het Gerecht zelf bevoegd is om deze kwestie te onderzoeken. In dit verband zij eraan herinnerd dat de Franse Republiek ter terechtzitting heeft aangegeven, zonder dat dit door verzoeksters is betwist, dat haar weigering om haar goedkeuring te verlenen aan de opneming van de Aquind-interconnector in de Unielijst van PGB’s, is aangevochten voor de tribunal administratif de Paris (bestuursrechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk).

57      In het kader van de tweede grief verwijten verzoeksters de regionale groep dat zij artikel 3, lid 2, van verordening nr. 347/2013 heeft geschonden door geen reglement van orde vast te stellen.

58      Artikel 3, lid 2, van verordening nr. 347/2013 bepaalt dat elke regionale groep zijn eigen reglement van orde vaststelt, met inachtneming van de bepalingen als opgenomen in bijlage III. Uit de door verzoeksters zelf aan het dossier toegevoegde stukken blijkt dat het reglement van orde was vastgesteld in de vorm van een mandaat van verschillende regionale gas- en elektriciteitsgroepen, waaronder die van het „Offshore-elektriciteitsnetwerk in de noordelijke zeeën” – te weten de prioritaire corridor en het prioritaire gebied en het geografische bereik waarbinnen de Aquind-interconnector valt. Verzoeksters zelf verklaren dat zij via het Unieportaal voor PGB’s kennis hebben kunnen nemen van dit reglement van orde en het hebben kunnen downloaden.

59      Dat het reglement van orde de vermelding „Draft” bevatte, is in dit verband irrelevant. Zoals verzoeksters in hun schriftelijke opmerkingen zelf toegeven, wisten zij namelijk heel goed dat het, ondanks die vermelding, om de definitieve versie van het reglement van orde ging, hetgeen overigens wordt bevestigd door het feit dat de naam van het elektronische bestand het woord „Final” bevatte. In die omstandigheden kunnen zij niet volstaan met de vage en niet-onderbouwde bewering dat de regionale groep van het „Offshore-elektriciteitsnetwerk in de noordelijke zeeën” geen reglement van orde heeft vastgesteld en dat het proces derhalve niet transparant was en hun geen minimumgaranties bood.

60      De derde grief houdt in dat de vertraging bij de oplevering van de Aquind-interconnector geen reden kan zijn om dit project niet op te nemen in de Unielijst van PGB’s. Verzoeksters betogen dat de regionale groep deze kwestie reeds heeft onderzocht, geen problemen in verband met die vertragingen heeft vastgesteld en hen bovendien niet heeft verzocht hun standpunt ter zake te motiveren.

61      Deze grief is ongegrond. De vertragingen bij de oplevering van de Aquind-interconnector zijn door de Franse Republiek, binnen het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de regionale groep van het „Offshore-elektriciteitsnetwerk in de noordelijke zeeën”, namelijk niet aangevoerd als reden om haar goedkeuring voor de Aquind-interconnector te weigeren.

62      Het is juist dat uit het advies van ACER van 25 september 2019 blijkt dat de CRE melding heeft gemaakt van de vertraging bij de oplevering van de Aquind-interconnector en dat dit een van de redenen is waarom de CRE zich tegen de opneming van dat project in de Unielijst van PGB’s heeft verzet. Zoals de Commissie echter terecht opmerkt, kan het standpunt van een nationale regulerende instantie niet worden opgevat als het standpunt van een lidstaat in het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep. Bovendien blijkt uit geen enkel document dat de Franse Republiek de door deze nationale regulerende instantie aangevoerde redenen heeft overgenomen.

63      Derhalve is ook het argument van verzoeksters dat er tijdens de vergadering van de regionale groep van het „Offshore-elektriciteitsnetwerk in de noordelijke zeeën” van 28 mei 2019 geen opmerkingen zijn gemaakt over de vertraging bij de oplevering van de Aquind-interconnector, waarvoor verzoeksters zich niet hoefden te rechtvaardigen, niet relevant.

64      De vierde grief inzake incoherenties en onjuistheden in de Artelys-studie over de kosten-batenanalyse is evenals de derde grief irrelevant.

65      De reden waarom de Commissie de Aquind-interconnector niet in de bestreden verordening heeft opgenomen, houdt verband met het verzet van de Franse Republiek tegen dit project, dat is gebaseerd op redenen die niets te maken hebben met de Artelys-studie. Dienaangaande blijkt uit punt A.4.1.3 van het advies van ACER van 25 september 2019 dat de CRE, en niet de Franse Republiek, zich onder meer op die studie heeft gebaseerd om haar verzet tegen de Aquind-interconnector te rechtvaardigen.

66      Als vijfde grief voeren verzoeksters aan dat de Aquind-interconnector alleen in het in artikel 5, lid 8, van verordening nr. 347/2013 bedoelde geval van de Unielijst van PGB’s kon worden verwijderd. Zij betogen dat een lidstaat die een voorstel voor een PGB weigert, krachtens artikel 3, lid 3, onder a), van verordening nr. 347/2013 voldoende onderbouwde „redenen” daartoe bekend moet maken, zodat zijn beslissing niet louter willekeurig kan zijn. Zij stellen vast dat de Franse Republiek haar weigering om de Aquind-interconnector goed te keuren niet heeft gemotiveerd en dat de Commissie dus van mening lijkt te zijn geweest dat het project kon worden geschrapt op een andere grond dan die bedoeld in artikel 5, lid 8, van verordening nr. 347/2013, namelijk dat het project niet langer werd gesteund door de lidstaat op het grondgebied waarvan het zou worden geëxploiteerd.

67      Ten eerste ziet artikel 5, lid 8, van verordening nr. 347/2013 enkel op de gevallen waarin een reeds op de Unielijst van PGB’s geplaatst project uit deze lijst wordt verwijderd, namelijk wanneer het project in die lijst was opgenomen op basis van incorrecte informatie die een doorslaggevende factor was voor die opname, dan wel wanneer het project niet in overeenstemming is met het Unierecht. Deze bepaling heeft dus geen betrekking op de opneming van projecten in de nieuwe lijst die om de twee jaar plaatsvindt.

68      In dit verband moet worden benadrukt dat de Aquind-interconnector niet is „verwijderd” uit de Unielijst van PGB’s, maar na afloop van de procedure tot opstelling van die lijst niet in de nieuwe lijst is opgenomen. Artikel 5, lid 8, van verordening nr. 347/2013 is in casu dus irrelevant.

69      Deze conclusie wordt bevestigd door overweging 24 van verordening nr. 347/2013. Die overweging stelt ondubbelzinnig dat elke twee jaar een „nieuwe” Unielijst van PGB’s wordt vastgesteld, dat bestaande PGB’s die in de nieuwe Unielijst van PGB’s moeten worden opgenomen, aan dezelfde selectieprocedure worden onderworpen als de projecten die worden voorgesteld met het oog op de vaststelling van de Unielijst van PGB’s, en dat projecten die niet langer voldoen aan de in die verordening vastgestelde relevante criteria en vereisten, niet in de volgende Unielijst van PGB’s mogen worden opgenomen. Projecten die reeds op de vorige Unielijst van PGB’s stonden, worden dus niet bevoordeeld ten opzichte van nieuwe projecten. In overweging 24 van verordening nr. 347/2013 wordt slechts pragmatisch verklaard dat de in een eerder stadium ingediende informatie zoveel mogelijk moet worden hergebruikt en dat er rekening moet worden gehouden met de jaarverslagen van de ontwikkelaars van deze oude projecten, om de administratieve lasten voor oude projecten zoveel mogelijk te beperken.

70      Ten tweede beroepen verzoeksters zich tevergeefs op artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 347/2013 om te betogen dat de lidstaat zijn vetorecht tegen de opneming van een project in de Unielijst van PGB’s alleen kan uitoefenen bij de eerste opneming van dat project in die lijst.

71      Artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 347/2013 bepaalt immers dat „wanneer een groep zijn regionale lijst opstelt[,] […] elk voorstel voor een [PGB] de goedkeuring [vergt] van de lidstaten op het grondgebied waarvan het project betrekking heeft; indien een lidstaat besluit geen goedkeuring te verlenen, maakt deze lidstaat zijn voldoende onderbouwde redenen daartoe bekend aan de betrokken [regionale] groep”. Bijlage III, deel 2, punt 10, bij die verordening preciseert dat het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep die redenen moet onderzoeken indien een lidstaat van de groep daarom verzoekt.

72      Deze bepalingen van verordening nr. 347/2013 maken geen onderscheid naargelang een project voor het eerst het voorwerp uitmaakt van een aanvraag tot opneming of reeds in de vorige lijst is opgenomen. Zij zijn dus van toepassing telkens wanneer een nieuwe lijst wordt opgesteld en hebben dus betrekking op elk project waartegen een lidstaat zich verzet.

73      Het feit dat een lidstaat zijn weigering om een project goed te keuren moet motiveren en dat het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep verplicht is die motivering te onderzoeken op verzoek van een andere lidstaat van die groep, betekent niet dat het vetorecht van de lidstaat alleen kan worden uitgeoefend op basis van een criterium van verordening nr. 347/2013. De lidstaat beschikt krachtens artikel 172, tweede alinea, VWEU namelijk over een discretionaire bevoegdheid om zijn goedkeuring voor de opneming van een project in de Unielijst van PGB’s te weigeren. Verder blijkt in die zin noch uit artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 347/2013, noch uit andere bepalingen van deze verordening dat de „redenen” op grond waarvan de lidstaat zijn goedkeuring kan weigeren, beperkt zijn tot de gevallen waarin wordt vastgesteld dat er een gebrek aan overeenstemming is met verordening nr. 347/2013 in het bijzonder of met het Unierecht in het algemeen.

74      Bovendien is er, anders dan verzoeksters stellen, geen sprake van schending van artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 347/2013, aangezien de Commissie in dit geval terecht heeft vastgesteld dat de Franse Republiek had bekendgemaakt om welke redenen zij de opneming van de Aquind-interconnector op de Unielijst van PGB’s weigerde goed te keuren. De respectieve notulen van de vergadering van de technische besluitvormingsorganen en de vergadering van het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep vermelden immers dat de Franse Republiek van mening was dat de vier projecten om Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk met elkaar te verbinden tot overcapaciteit zouden leiden en dat de Aquind-connector het onzekerste project was.

75      Uit een en ander volgt dat het tweede middel dient te worden afgewezen.

 Vierde en vijfde middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur respectievelijk schending van het beginsel van gelijke behandeling

76      Het vierde en het vijfde middel betreffen respectievelijk schending van het recht op behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van gelijke behandeling. Verzoeksters betogen dat de Commissie verantwoordelijk is voor het wijzigen van de Unielijst van PGB’s en derhalve het recht en de plicht heeft om toe te zien op de naleving van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling, alsmede van andere algemene beginselen van Unierecht. Zij wijzen erop dat zij niet de gelegenheid hebben gehad om te worden gehoord tijdens de vergaderingen van het technische besluitvormingsorgaan of van het besluitvormingsorgaan op hoog niveau. Voorts betogen zij dat de Commissie, als lid van alle „besluitvormingsorganen”, de Unielijst van PGB’s moet vaststellen op grond van een delegatie van wetgevende bevoegdheid en dat zij derhalve de door de organen voorgestelde regionale lijsten kan wijzigen.

77      De Commissie, daarin ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, wijst het vierde en het vijfde middel van de hand.

78      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat het beginsel van behoorlijk bestuur een van de waarborgen is die de Unierechtsorde biedt in administratieve procedures, en is verankerd in artikel 41 van het Handvest (zie in die zin arrest van 14 november 2017, Alfamicro/Commissie, T‑831/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:804, punt 165 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Artikel 41, lid 1, van het Handvest bepaalt dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat het recht op behoorlijk bestuur het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

79      Bovendien moet de Commissie het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie in acht nemen, dat eist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arrest van 15 april 2010, Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, EU:C:2010:188, punt 70). Het beginsel van gelijke behandeling moet evenwel worden geëerbiedigd samen met het legaliteitsbeginsel (arrest van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T‑346/11 en T‑347/11, EU:T:2013:23, punt 109).

80      In de tweede plaats houdt het onderzoek van het vierde en het vijfde middel in dat wordt bepaald welke rol verordening nr. 347/2013 toekent aan elk van de deelnemers aan de procedure voor de opneming van voorgestelde projecten in de Unielijst van PGB’s en hoe die procedure verloopt.

81      Ten eerste staat het overeenkomstig artikel 3, lid 3, van verordening nr. 347/2013 aan de betrokken regionale groep om de regionale lijst van voorgestelde PGB’s vast te stellen. In dit verband zij eraan herinnerd dat de betrokken groep is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten, nationale regulerende instanties, transmissiesysteembeheerders, alsmede de Commissie, ACER en het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit (zie bijlage III, deel 1, punt 1, bij verordening nr. 347/2013).

82      Promotoren van een project dat potentieel in aanmerking komt voor selectie als een PGB en die die status ambiëren, dienen bij de groep een aanvraag in voor selectie als PGB (zie bijlage III, deel 2, punt 1, bij verordening nr. 347/2013). Voor projectvoorstellen zoals elektriciteitsinterconnecties zien de nationale regulerende instanties en zo nodig ACER toe op de consequente toepassing van de criteria en de voor de kosten-batenanalyse gebezigde methodologie, en evalueren zij de grensoverschrijdende relevantie daarvan. Zij leggen hun beoordeling voor aan de groep (zie bijlage III, deel 2, punt 7, bij verordening nr. 347/2013).

83      Er zij aan herinnerd dat de regeling kort samengevat bepaalt dat de betrokken regionale groep er bij de opstelling van zijn regionale Unielijst van voorgestelde PGB’s rekening mee moet houden dat elk voorstel voor een PGB de goedkeuring vergt van de lidstaten op het grondgebied waarvan het project betrekking heeft. Een lidstaat die weigert zijn goedkeuring te verlenen, moet zijn voldoende onderbouwde redenen daartoe bekend maken aan de betrokken groep [zie artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 347/2013]. In dit verband is bepaald dat het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de groep, indien een lidstaat van die groep daar om verzoekt, de redenen moet onderzoeken die de lidstaat ertoe hebben aangezet een PGB met betrekking tot zijn grondgebied niet goed te keuren (zie bijlage III, deel 2, punt 10, bij verordening nr. 347/2013).

84      De door de groep uitgewerkte regionale ontwerplijsten van voorgestelde projecten moeten bij ACER worden ingediend. ACER moet die ontwerplijsten beoordelen en daarover een advies uitbrengen, met name over de consistente toepassing van de criteria en de transregionale kosten-batenanalyse [zie artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), en bijlage III, deel 2, punt 12, van verordening nr. 347/2013].

85      Naar aanleiding van het advies van ACER wordt de definitieve regionale lijst van voorgestelde PGB door het betrokken besluitvormingsorgaan op hoog niveau „vastgesteld” op basis van het voorstel van de groep en onder inaanmerkingneming van het advies van ACER en de beoordeling van de bevoegde nationale regulerende instanties. Dit orgaan legt de definitieve regionale lijst voor aan de Commissie.

86      Krachtens een bevoegdheidsdelegatie is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen aan te nemen waarbij de Unielijst van PGB’s wordt vastgesteld. In overweging 23 van verordening nr. 347/2013 staat echter dat de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen tot vaststelling en herziening van de Unielijst, aan de Commissie wordt overgedragen „met inachtneming van het recht van de lidstaten om hun goedkeuring te hechten aan [PBG’s] op hun grondgebied”. In die zin herinnert artikel 3, lid 4, eerste alinea, van deze verordening eraan dat de bevoegdheid om een handeling vast te stellen waarbij de Unielijst van PGB’s wordt vastgesteld, wordt uitgeoefend „behoudens het bepaalde in artikel 172, [tweede alinea], VWEU”. Artikel 172, tweede alinea, VWEU bepaalt dat voor PGB’s die betrekking hebben op het grondgebied van een lidstaat, de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist is.

87      Ten tweede kunnen de volgende conclusies worden getrokken uit de beschrijving van de verschillende fasen van de procedure waarin verordening nr. 347/2013 voorziet.

88      Om te beginnen kunnen noch het technische besluitvormingsorgaan van de betrokken regionale groep (dat de regionale Unielijst van voorstellen van PGB’s opstelt), noch het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van deze regionale groep (dat de regionale Unielijst van voorstellen van PGB vaststelt), noch de Commissie (die de gedelegeerde handeling aanneemt waarbij de Unielijst van PGB’s definitief wordt vastgesteld) op die lijsten een individueel projectvoorstel opnemen dat niet is goedgekeurd door de lidstaat op het grondgebied waarvan het project moet worden uitgevoerd.

89      Vervolgens beschikt de Commissie, zoals blijkt uit wat voorafgaat, niet over een discretionaire bevoegdheid om de Unielijst van PGB’s definitief op te stellen, in tegenstelling tot wat verzoeksters in essentie betogen.

90      De gedelegeerde bevoegdheden van de Commissie – die zijn verleend bij artikel 3, lid 4, en artikel 16 van verordening nr. 347/2013 samen – om de Unielijst van PGB’s definitief vast te stellen, moeten immers worden uitgeoefend binnen de grenzen van de bepalingen van het VWEU en van verordening nr. 347/2013. Zoals in punt 86 hierboven reeds is benadrukt, wordt de bevoegdheid van de Commissie om gedelegeerde handelingen vast te stellen uitgeoefend „behoudens het bepaalde in artikel 172, [tweede alinea], VWEU”. De Commissie is dus niet bevoegd om aan de betrokken lijst een project toe te voegen dat niet is goedgekeurd door een lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou worden uitgevoerd.

91      In dezelfde zin blijkt zowel uit artikel 3, lid 4, tweede alinea, als uit artikel 3, lid 5, van verordening nr. 347/2013 dat de op de Commissie rustende taak om erop toe te zien dat de Unielijst van PGB’s elke twee jaar wordt opgesteld en om die lijst vast te stellen, wordt verricht „op basis van de regionale lijsten” van de voorstellen van PGB’s van de Unie.

92      In het kader van deze taak zijn de bevoegdheden van de Commissie nauwkeurig omschreven, namelijk ten eerste „erop toezien dat [in de Unielijst van PGB’s] alleen projecten worden opgenomen die voldoen aan de in artikel 4 [van verordening nr. 347/2013] bedoelde criteria” [artikel 3, lid 5, onder a), van verordening nr. 347/2013], ten tweede „erop toezien dat de transregionale samenhang wordt gewaarborgd, onder inachtneming van het advies van [ACER]” [artikel 3, lid 5, onder b), van verordening nr. 347/2013] en ten derde „erop toezien dat ernaar wordt gestreefd het totale aantal [projecten] op de Unielijst van PGB’s beheersbaar te houden” [artikel 3, lid 5, onder d), van verordening nr. 347/2013].

93      De drie bovengenoemde aan de Commissie verleende bevoegdheden kunnen echter logischerwijs alleen worden uitgeoefend ten aanzien van projecten die voorkomen op de regionale lijsten van voorgestelde PGB’s van de Unie. De Commissie kan de naleving van de in artikel 4 van verordening nr. 347/2013 vastgestelde criteria voor PGB’s immers alleen beoordelen met betrekking tot de projecten die in die lijsten zijn opgenomen. Het onderzoek naar de naleving van deze criteria kan geen betrekking hebben op een project dat vanwege de weigering in een eerder stadium van de lidstaat op het grondgebied waarvan dat project zou worden uitgevoerd zelfs door de besluitvormingsorganen van de betrokken regionale groep niet wordt onderzocht in het licht van die criteria. Bijgevolg kan de Commissie per definitie niet onderzoeken of die criteria zijn nageleefd voor een project waarvoor dat onderzoek nooit heeft plaatsgevonden.

94      Een soortgelijke conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de bevoegdheid van de Commissie om erop toe te zien dat de transregionale samenhang wordt gewaarborgd, onder inachtneming van het advies van ACER. Die bevoegdheid kan de Commissie logischerwijs alleen uitoefenen met betrekking tot de projecten die op de door de besluitvormingsorganen van de regionale groepen opgestelde lijsten staan. Zij kan dus geen betrekking hebben op een project dat niet in die lijsten is opgenomen omdat de goedkeuring is geweigerd door een lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou worden uitgevoerd.

95      Met betrekking tot de bevoegdheid om te onderzoeken of het totale aantal projecten beheersbaar blijft, wordt in punt 14 van deel 2 van bijlage III bij verordening nr. 347/2013 benadrukt dat de Commissie kan overwegen om bepaalde projecten niet op te nemen in de Unielijst van PGB’s indien zij van mening is dat het totale aantal PGB’s een beheersbaar aantal overschrijdt. Geen enkele bepaling van verordening nr. 347/2013 verleent haar echter de bevoegdheid om projecten toe te voegen die niet zijn geselecteerd door de besluitvormingsorganen van de regionale groepen of, bijgevolg, projecten die niet zijn goedgekeurd door de lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou worden uitgevoerd.

96      Wat ten slotte de redenen betreft die de lidstaat voor zijn weigering van goedkeuring aanvoert, heeft de Uniewetgever de mogelijkheid om het onderzoek van die redenen te vragen alleen voorbehouden aan de lidstaten die tot de betrokken regionale groep behoren, en aldus alle andere partijen die deel uitmaken van de regionale groep, te weten de nationale regulerende instanties, transmissiesysteembeheerders, alsook de Commissie, ACER en het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit, uitgesloten. De wetgever heeft aldus beoogd dat de kwestie van de weigering om een project goed te keuren overeenkomstig artikel 172, tweede alinea, VWEU, tot de bevoegdheid van de lidstaten blijft behoren.

97      Ten derde moet met betrekking tot de feiten worden vastgesteld dat de Franse Republiek heeft geweigerd om de Aquind-interconnector op de Unielijst van PGB’s te plaatsen en de redenen voor die weigering aan de betrokken groep bekend heeft gemaakt (zie punt 74 hierboven).

98      Uit de feiten blijkt ook dat geen enkele andere lidstaat van de regionale groep heeft verzocht om de door de Franse Republiek aangevoerde redenen te onderzoeken. In dit verband beroepen verzoeksters zich ten onrechte op een e-mail van 20 november 2019 van het bevoegde orgaan van het Verenigd Koninkrijk aan de Commissie om in essentie te stellen dat deze voormalige lidstaat zich tegen de schrapping van de Aquind-interconnector zou hebben verzet en de groep bijgevolg zou hebben verplicht de redenen te onderzoeken. Deze e-mail bevat namelijk een verzoek om bepaalde wijzigingen aan te brengen in de notulen van de vergadering van het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van 4 oktober 2019, maar bevat geen enkel verzoek – zelfs niet impliciet – aan de betrokken regionale groep om de redenen te onderzoeken die de Franse Republiek aanvoert voor haar weigering om de Aquind-interconnector op te nemen in de Unielijst van PGB’s. Die e-mail bevat slechts een stellingname van het Verenigd Koninkrijk waarin het zijn standpunt geeft over de vier projecten om het Verenigd Koninkrijk met Frankrijk te verbinden.

99      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie haar bevoegdheden slechts kon uitoefenen ten aanzien van de lijst van projecten die door het besluitvormingsorgaan op hoog niveau van de betrokken regionale groep was vastgesteld, dat zij niet kon verzoeken om een onderzoek van de redenen waarom de Franse Republiek had geweigerd de Aquind-interconnector goed te keuren en dat zij dit project niet kon toevoegen aan de Unielijst van PGB’s.

100    In deze context moet het argument van verzoeksters inzake schending van hun recht om te worden gehoord worden afgewezen. Uit de vaststellingen hierboven blijkt immers dat de Commissie niet over een discretionaire bevoegdheid beschikte en verplicht was om de Aquind-interconnector niet op te nemen in de Unielijst van PGB’s, en dat zij de voorschriften van verordening nr. 347/2013 heeft nageleefd.

101    In dit verband moet worden benadrukt dat verzoeksters op geen enkel moment de onwettigheid van de relevante bepalingen van verordening nr. 347/2013, met name artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), en punt 10 van deel 2 van bijlage III bij die verordening, hebben aangevoerd. Zij kunnen zich dus niet beroepen op schending van het recht om te worden gehoord (zie in die zin en naar analogie arrest van 26 september 2014, Raffinerie Heide/Commissie, T‑631/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:830, punten 41‑44, en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaken DK Recycling und Roheisen/Commissie, Arctic Paper Mochenwangen/Commissie, Raffinerie Heide/Commissie en Romonta/Commissie, C‑540/14 P, C‑551/14 P, C‑564/14 P en C‑565/14 P, EU:C:2016:147, punten 90 en 91).

102    Schending van het recht om te worden gehoord kon bovendien slechts tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden indien verzoeksters aantoonden dat zij zich zonder die onregelmatigheid hadden kunnen beroepen op elementen die het standpunt van de Commissie in twijfel konden trekken en dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie om de Aquind-interconnector niet in de Unielijst van PGB’s op te nemen had kunnen beïnvloeden (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, EU:C:2010:389, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Geen enkel element kon evenwel op welke manier dan ook het standpunt van de Commissie beïnvloeden, gelet op de weigering van de Franse Republiek om haar goedkeuring te verlenen aan de opneming van de Aquind-interconnector in de Unielijst van PGB’s.

103    In die omstandigheden kan de Commissie geen schending van het recht op behoorlijk bestuur worden verweten.

104    De Commissie kan evenmin worden verweten dat zij het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. In de zin van de in punt 79 hierboven aangehaalde rechtspraak kon de Commissie de Aquind-interconnector niet ongelijk behandelen ten opzichte van concurrerende projecten, aangezien de Aquind-interconnector niet voorkwam op de door de betrokken regionale groep opgestelde lijst van voorgestelde PGB’s, op basis waarvan zij haar gedelegeerde bevoegdheden heeft uitgeoefend, en zich dus niet bevond in een situatie die vergelijkbaar was met die van de concurrerende projecten die wel op die lijst voorkwamen.

105    Meer bepaald stellen verzoeksters tevergeefs dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden omdat de projecten om Frankrijk met het Verenigd Koninkrijk te verbinden (waaronder de Aquind-interconnector) in dezelfde behoeften van dezelfde klanten voorzagen en de resultaten van de Artelys-studie – op basis waarvan de Commissie zou hebben geweigerd om dat project goed te keuren – niet op de Aquind-interconnector in het bijzonder betrekking hadden, maar op de drie andere met elkaar concurrerende projecten.

106    Er zij immers aan herinnerd dat de Commissie slechts akte kon nemen van de weigering van de Franse Republiek om de opneming van de Aquind-interconnector in de Unielijst van PGB’s goed te keuren. Voorts blijkt uit het onderzoek van het eerste middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht dat de resultaten van de Artelys-studie geen reden waren om de Aquind-interconnector niet op te nemen in de door de betrokken besluitvormingsgroep opgestelde lijst van voorstellen en evenmin de reden waren waarom de Commissie dit project niet op de Unielijst van PGB’s heeft geplaatst.

107    Verder baseren verzoeksters hun vijfde middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling tevergeefs op het feit dat de Aquind-interconnector bij de rangschikking van de voorstellen van PGB volgens de evaluatiemethode beter is beoordeeld dan twee concurrerende projecten en desondanks niet op de Unielijst van PGB’s is geplaatst.

108    Afgezien van het feit dat de Aquind-interconnector niet voorkwam op de door de besluitvormingsgroep vastgestelde regionale lijst en de Commissie daarmee dus geen rekening kon houden, is de rangschikking waarop verzoeksters zich beroepen hoe dan ook volstrekt irrelevant. In artikel 4, lid 4, en in bijlage III, deel 2, punt 14, van verordening nr. 347/2013 wordt ondubbelzinnig aangegeven dat de rangschikking van de projecten enkel dient voor intern gebruik door de groep, dat noch de regionale lijst noch de Unielijst van PGB’s enigerlei rangschikking behelst en dat de rangschikking niet mag worden gebruikt voor een eventuele latere bestemming, behalve wanneer de Commissie gebruikmaakt van de in punt 95 hierboven in herinnering gebrachte bevoegdheid, die erin bestaat na te gaan of het totale aantal projecten beheersbaar is.

109    In deze context dient het argument te worden onderzocht dat verzoeksters ontlenen aan het arrest van 11 maart 2020, Baltic Cable (C‑454/18, EU:C:2020:189). Zij brengen in herinnering dat het Hof daarin heeft geoordeeld dat de aan de nationale regulerende instanties verleende bevoegdheden moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de algemene beginselen van het Unierecht, zelfs wanneer de verordening de betrokken instantie niet uitdrukkelijk de bevoegdheid verleent om de nodige maatregelen te nemen om elke discriminatie te voorkomen. Zij betogen, kort samengevat, dat de aan de Commissie verleende bevoegdheden om de lijsten met PGB’s van de Unie vast te stellen eveneens moeten worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van de algemene beginselen van het recht van de Unie, in dit geval het beginsel van gelijke behandeling, ook al verleent verordening nr. 347/2013 haar niet de uitdrukkelijke bevoegdheid om de nodige maatregelen ter zake te nemen.

110    Dit argument kan echter niet slagen. Ten eerste gaan verzoeksters uit van de onjuiste premisse dat de situatie van de nationale regulerende instanties zoals aan de orde in het arrest van 11 maart 2020, Baltic Cable (C‑454/18, EU:C:2020:189), hetzelfde is als die van de Commissie in de onderhavige zaak. Er bestaat echter een fundamenteel verschil tussen de twee situaties in kwestie omdat de nationale regulerende instantie krachtens artikel 16, lid 6, van verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003 (PB 2009, L 211, blz. 15) bevoegd was om een besluit te nemen over het gebruik van de ontvangsten van de betrokken transmissiesysteembeheerder. In casu was de Commissie niet bevoegd om de Aquind-interconnector op te nemen in de Unielijst van PGB’s, aangezien de Franse Republiek overeenkomstig artikel 172, tweede alinea, VWEU en artikel 3, lid 3, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 347/2013 gebruik had gemaakt van haar recht om dat project niet goed te keuren.

111    Ten tweede moet worden benadrukt dat een eventueel initiatief van de Commissie op basis van het beginsel van gelijke behandeling om de Aquind-interconnector op de Unielijst van PGB’s te plaatsen in strijd zou zijn geweest met de Uniewetgeving en in het bijzonder met het VWEU zelf.

112    Gelet op een en ander moeten het vierde en het vijfde middel inzake respectievelijk schending van het recht op behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van gelijke behandeling worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

113    Met het zesde middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel betogen verzoeksters om te beginnen dat de opportuniteit en de noodzaak om de Aquind-interconnector van de Unielijst van PGB’s te schrappen strikter hadden moeten worden beoordeeld en daarbij rekening had moeten worden gehouden met de aard van dit project en de gevolgen van die schrapping. Vervolgens menen zij dat het, bij gebreke van informatie over de redenen voor de schrapping van het project van de lijst, niet mogelijk is om de evenredigheid van de bestreden verordening te beoordelen. Voorts verwijten zij de Commissie dat zij in haar uitlegging van verordening nr. 347/2013, wat betreft haar opvatting over de procedurele waarborgen en de wijze waarop zij grondbeginselen eerbiedigt, niet ver genoeg gaat om de doelstellingen van die verordening te bereiken. Ten slotte betogen zij dat verordening nr. 347/2013 tot doel heeft de uitvoering van PGB’s te vergemakkelijken en dat de uitlegging die de Commissie aan deze verordening geeft, onverenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien een periode van twee jaar niet volstaat om een project te laten profiteren van de procedure voor investeringen en grensoverschrijdende kostentoewijzing waarin artikel 12 van deze verordening voorziet.

114    De Commissie, daarin ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, betwist dit betoog.

115    Volgens vaste rechtspraak behoort het evenredigheidsbeginsel tot de algemene beginselen van het Unierecht. Volgens dit beginsel mogen de handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die het minst belastend is, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelen (arresten van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, EU:C:1990:391, punt 13; 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, EU:C:1998:192, punt 96, en 23 september 2020, BASF/Commissie, T‑472/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:432, punt 108).

116    Verder moet bij de beoordeling van de evenredigheid van een maatregel de beoordelingsmarge die in voorkomend geval voor de vaststelling van die maatregel aan de instellingen van de Unie is toegekend, worden geëerbiedigd (arresten van 12 december 2006, Duitsland/Parlement en Raad, C‑380/03, EU:C:2006:772, punt 145, en 16 mei 2017, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, T‑122/15, EU:T:2017:337, punt 68).

117    Het zesde middel moet in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.

118    Om te beginnen moet ermee rekening worden gehouden dat de Commissie geen enkele beoordelingsmarge had om het betrokken project al dan niet op te nemen nadat de Franse Republiek had geweigerd haar goedkeuring te verlenen aan de opneming van de Aquind-interconnector in de Unielijst van PGB’s, en dat zij derhalve slechts akte kon nemen van die weigering.

119    Verder staat in overweging 43 van verordening nr. 347/2013 te lezen dat, „aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de ontwikkeling en interoperabiliteit van trans-Europese energienetwerken en de onderlinge koppeling van dergelijke netwerken, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter op uniaal niveau kan worden bereikt, […] de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 [VEU] neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen [kan] nemen[;] overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken”.

120    Verordening nr. 347/2013 bepaalt niet dat projectpromotoren toelichtingen moeten ontvangen van de regionale groepen of opmerkingen kunnen maken vóór de vaststelling van de regionale lijsten door die groepen alsook nadien vóór de vaststelling van de gedelegeerde handelingen waarbij de Commissie de Unielijst van PGB’s definitief vaststelt. Verzoeksters hebben echter geen exceptie van onwettigheid opgeworpen van de in die verordening opgenomen bepalingen betreffende de procedure waarbij de Unielijst van PGB’s wordt vastgesteld. Bijgevolg kunnen verzoeksters zich niet op deze elementen baseren om te betogen dat zij niet konden beoordelen of de schrapping van de Aquind-interconnector uit de Unielijst van PGB’s evenredig was. In dit verband kunnen zij de Commissie in wezen evenmin verwijten dat zij hun geen voorafgaande uitleg heeft gegeven of dat zij tijdens de procedure voor het opstellen van de lijst niet heeft toegezien op de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Ten eerste heeft de Commissie bij de vaststelling van de bestreden verordening immers de voorschriften van verordening nr. 347/2013 nageleefd. Ten tweede is de mogelijkheid om vraagtekens te plaatsen bij de redenen die een lidstaat aanvoert om de goedkeuring van een project te weigeren, uitsluitend voorbehouden aan de vertegenwoordigers van de andere lidstaten van de betrokken regionale groep en kan de Commissie zich daar dus niet in mengen.

121    Bovendien verwijten verzoeksters de Commissie ten onrechte dat zij de opportuniteit en de noodzaak om de Aquind-interconnector van de Unielijst van PGB’s te verwijderen niet strikter heeft beoordeeld en geen rekening heeft gehouden met de aard van dit project. Uit het onderzoek van de voorgaande middelen – in het bijzonder de analyse in de punten 87 tot en met 96 hierboven – komt naar voren dat de Commissie de weigering van de Franse Republiek niet terzijde kon schuiven en dat zij de Aquind-interconnector niet kon opnemen in de Unielijst van PGB’s, aangezien dat project niet op de door de betrokken regionale groep vastgestelde regionale lijst stond. Gelet op de in punt 116 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak moet rekening worden gehouden met het feit dat de Commissie geen beoordelingsmarge had om de Aquind-interconnector al dan niet op te nemen in de Unielijst van PGB’s. In die omstandigheden kan de Commissie niet worden verweten dat zij het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door dit project niet op de Unielijst van PGB’s te plaatsen.

122    Ten slotte stellen verzoeksters, kort samengevat, dat de uitlegging die de Commissie in de bestreden verordening aan verordening nr. 347/2013 heeft gegeven, in strijd is met het door die verordening nagestreefde doel – namelijk de verwezenlijking van projecten vergemakkelijken – aangezien het duidelijk is dat een periode van twee jaar ontoereikend is om een project te laten profiteren van de procedure voor investeringen en grensoverschrijdende kostentoewijzing waarin artikel 12 van genoemde verordening voorziet. Dit argument kan niet slagen. Zoals de Commissie terecht benadrukt, hangt de ontwikkeling van infrastructuurprojecten namelijk niet af van de vraag of het gaat om PGB’s van de Unie of niet.

123    Uit een en ander volgt dat het zesde middel moet worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel

124    Met het zevende middel inzake schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel betogen verzoeksters om te beginnen dat artikel 172 VWEU en verordening nr. 347/2013 niet aldus kunnen worden uitgelegd dat de status van PGB van de Unie volstrekt precair is. Zij merken op dat niemand had kunnen voorzien dat de discriminerende afschaffing van de status „PGB van de Unie” voor de Aquind-interconnector „waarschijnlijk” was. Vervolgens betogen zij dat de willekeurige schrapping, na twee jaar, van de Aquind-interconnector uit de Unielijst van PGB’s hun gewettigd vertrouwen heeft geschaad. De doelstelling van verordening nr. 347/2013 om investeringen in prioritaire projecten aan te moedigen, het feit dat de Aquind-interconnector aanvankelijk als PGB van de Unie was opgenomen alsook de aanzienlijke inspanningen die zij hebben geleverd en de aanzienlijke investeringen die zij hebben gedaan, waarborgden in hun ogen namelijk een zekere stabiliteit voor het project. Bovendien benadrukken zij dat de weigering van ACER in 2018 om een vrijstelling op grond van artikel 17 van verordening nr. 714/2009 toe te staan, was ingegeven door het feit dat de Aquind-interconnector voorkwam op de Unielijst van PGB’s en daardoor de voordelen van artikel 12 van verordening nr. 347/2013 genoot. Volgens verzoeksters heeft de Unie hun met dat besluit de verzekering geven dat de Aquind-interconnector niet willekeurig van die lijst zou worden geschrapt. Ten slotte zijn zij van mening dat de Franse Republiek ten onrechte heeft gesteld dat zij geen gewettigd vertrouwen konden koesteren omdat de vier voorgestelde connectoren tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk met elkaar concurreerden. Zij betogen namelijk dat de schrapping van de Aquind-interconnector uit de Unielijst van PGB’s de concurrentiedruk op de resterende projecten rechtstreeks heeft verminderd en deze projecten heeft bevoordeeld, met als resultaat het tegenovergestelde van dat „het aan de markt werd overgelaten te bepalen welk PGB moet worden uitgevoerd”.

125    De Commissie, daarin ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, wijst dit middel van de hand.

126    Vooraf zij eraan herinnerd dat het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan het vertrouwensbeginsel het rechtstreekse uitvloeisel is, volgens vaste rechtspraak vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is (arresten van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 80, en 10 september 2009, Plantanol, C‑201/08, EU:C:2009:539, punt 46).

127    Eveneens volgens vaste rechtspraak is het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een van de fundamentele beginselen van de Unie. Iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt, kan zich op dit beginsel beroepen. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld. Niemand kan evenwel schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die door de overheidsinstantie aan hem zijn gedaan. Wanneer verder een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel van de Unie kan voorzien, kan hij zich niet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (arresten van 14 maart 2013, Agrargenossenschaft Neuzelle, C‑545/11, EU:C:2013:169, punten 23‑26, en 26 september 2014, B&S Europe/Commissie, T‑222/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:837, punt 47).

128    Uit de rechtspraak volgt tevens dat op het vertrouwensbeginsel een beroep kan worden gedaan door iedere marktdeelnemer bij wie een nationale autoriteit gegronde verwachtingen heeft gewekt. Evenwel mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de nationale autoriteiten in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (zie in die zin arresten van 10 september 2009, Plantanol, C‑201/08, EU:C:2009:539, punt 53, en 11 juli 2019, Agrenergy en Fusignano Due, C‑180/18, C‑286/18 en C‑287/18, EU:C:2019:605, punt 31).

129    In het licht van deze rechtspraak moet worden uitgemaakt of in het kader van de vaststelling van de door de betrokken regionale groep opgestelde lijst van voorstellen en van de vaststelling van de Unielijst van PGB’s kan worden gesteld dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen van verzoeksters in de handhaving van de status van PGB van de Unie van de Aquind-interconnector heeft geschonden.

130    Ten eerste zij eraan herinnerd dat de Commissie na de weigering van de Franse Republiek om de Aquind-interconnector op de Unielijst van PGB’s te plaatsen geen enkele beoordelingsmarge had om het betrokken project al dan niet op te nemen en dat zij derhalve slechts akte kon nemen van die weigering.

131    Ten tweede blijkt, zoals met name in de punten 69 tot en met 71 hierboven is benadrukt, uit de toepasselijke wetgeving duidelijk dat om de twee jaar een nieuwe Unielijst van PGB’s wordt opgesteld, dat alle projecten – ook die op de geldende Unielijst van PGB’s – aan dezelfde selectieprocedure worden onderworpen, dat projecten die reeds in de vorige Unielijst van PGB’s zijn opgenomen dus geen voordeel hebben ten opzichte van de nieuwe projecten, en dat de PGB’s van de Unie die betrekking hebben op het grondgebied van een lidstaat de goedkeuring van die lidstaat behoeven.

132    De ondubbelzinnige inhoud van verordening nr. 347/2013 verzet zich tegen de opvatting dat het doel van deze verordening – in wezen het aanmoedigen van investeringen in prioritaire projecten – en de opneming van de Aquind-interconnector in de Unielijst van PGB’s voor verzoeksters een toezegging zouden hebben gevormd dat dit project automatisch zou worden opgenomen in de nieuwe Unielijst van PGB’s.

133    Ten derde betogen verzoeksters dat de beslissing van de kamer van beroep van ACER van 17 oktober 2018 waarbij hun verzoek om een vrijstelling op grond van artikel 17 van verordening nr. 714/2009 voor de Aquind-interconnector is afgewezen, een toezegging van de Unie vormde dat de Aquind-interconnector niet willekeurig, of zolang dit project aan de voorwaarden voor opname in de lijst voldeed, uit de Unielijst zou worden geschrapt.

134    In dit verband is het nuttig eraan te herinneren dat de vrijstelling van het gereguleerde stelsel volgens artikel 17, lid 1, onder b), van verordening nr. 714/2009 kan worden toegestaan indien „de risico’s die aan de investering zijn verbonden, [van dien aard zijn] dat de investering niet zou plaatsvinden tenzij er een vrijstelling wordt verleend”. Verzoeksters benadrukken dat de weigering van ACER om hun een vrijstelling toe te staan, was ingegeven door het feit dat de Aquind-interconnector voorkwam op de Unielijst van PGB’s en daardoor kon profiteren van de voordelen van artikel 12 van verordening nr. 347/2013.

135    Weliswaar heeft ACER voor de afwijzing van het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 17, lid 1, onder b), van verordening nr. 714/2009 verwezen naar de status van PGB van de Unie van de Aquind-interconnector (en de grensoverschrijdende kostentoewijzing waarop het betrokken project als gevolg van deze status aanspraak zou kunnen maken), maar deze verwijzing vormde in geen geval een toezegging die bij verzoeksters de verwachting kon wekken dat de Aquind-interconnector automatisch op de nieuwe Unielijst van PGB’s zou worden geplaatst. De benadering van ACER moest veeleer zo worden opgevat dat, indien het betrokken project niet langer op de Unielijst van PGB’s zou staan, dit de mogelijkheid zou openen om opnieuw een verzoek om vrijstelling op grond van dat artikel in te dienen.

136    In die zin hebben verzoeksters geen recht op een „bevriezing” van hun rechtspositie als gevolg van het feit dat hun project aanvankelijk in de Unielijsten van PGB’s was opgenomen, terwijl de relevante regeling voorzag in de mogelijkheid om die lijsten te wijzigen, zoals de Commissie opmerkt. Zij wisten ook dat het besluit over een vrijstelling op grond van artikel 17, lid 1, onder b), van verordening nr. 714/2009 en het besluit tot vaststelling van de Unielijst van PGB’s door verschillende en van elkaar onafhankelijke instanties zijn genomen.

137    Ten vierde kunnen verzoeksters in geen geval aanvoeren dat de ondertekening van het Verdrag inzake het Energiehandvest voor hen aanleiding heeft gegeven tot nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen dat de Aquind-interconnector, die aanvankelijk op de Unielijst van PGB’s stond, automatisch in de nieuwe Unielijst zou worden opgenomen. Afgezien van het feit dat dit argument geenszins wordt gestaafd, kan de ondertekening van een dergelijk verdrag als zodanig aan de promoteren van een bepaald interconnectieproject namelijk geen toezegging vormen over de status van hun project als PGB van de Unie. Dit geldt temeer daar het bestaan van dat verdrag niet meebrengt dat kon worden voorbijgegaan aan het vereiste van voorafgaande goedkeuring door de Franse Republiek overeenkomstig artikel 172, tweede alinea, VWEU voor de inschrijving van de Aquind-interconnector op de nieuwe regionale lijst van de regionale groep. Verzoeksters wisten echter dat een dergelijke goedkeuring in dit geval ontbrak.

138    Ten vijfde staat vast dat de Aquind-interconnector bij de vaststelling van de nieuwe regionale lijst van voorgestelde projecten en de nieuwe Unielijst van PGB’s concurreerde met andere voorgestelde interconnectoren tussen het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. In dat verband wisten verzoeksters heel goed dat een of meer van die projecten konden volstaan om de doelstellingen van verordening nr. 347/2013 te bereiken en dat zowel het Verenigd Koninkrijk als de Franse Republiek krachtens artikel 172, tweede alinea, VWEU en artikel 3, lid 3, van verordening nr. 347/2013 over een ruime beoordelingsmarge beschikten welke van die projecten goed te keuren.

139    Verzoeksters kunnen zich in dat verband niet beroepen op de voor de Aquind-interconnector verkregen score (beter dan de score die aan de andere projecten is toegekend) om aan te voeren dat hun gewettigd vertrouwen is geschonden. Zoals in punt 108 hierboven reeds in herinnering is gebracht, bevatte noch de regionale lijst, noch de Unielijst van PGB’s een rangschikking, en de rangschikking van de voorgestelde PGB’s die volgens de evaluatiemethode was uitgevoerd, kon door de Commissie alleen worden gebruikt wanneer zij de bevoegdheid uitoefende om na te gaan of het totale aantal projecten beheersbaar was.

140    Gelet op een en ander moet het zevende middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest

141    Met het derde middel voeren verzoeksters schending van artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest aan. Ten eerste betogen zij dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft omdat het Verdrag inzake het Energiehandvest, gezien de aard en structuur ervan, in zijn geheel beschouwd, afdwingbare rechten kan verlenen, en het Energiehandvest zelf voldoende duidelijk en nauwkeurig is en geen aanvullende uitvoeringsmaatregelen vergt. Ten tweede voeren zij aan dat artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest bepaalt op welke wijze elke verdragsluitende partij de investeerders van de andere verdragsluitende partijen moet behandelen, dat de Unie en elk van haar lidstaten alle verdragsluitende partijen zijn bij het Verdrag inzake het Energiehandvest en dat de investeerders van een lidstaat de investeerders zijn van een andere verdragsluitende partij dan de Unie, zodat laatstgenoemden deze bepaling tegen de Unie kunnen inroepen. Ten derde zijn zij van mening dat de door het Verdrag inzake het Energiehandvest geboden bescherming hoe dan ook relevant is voor de uitlegging van verordening nr. 347/2013 en voor de toepassing van de algemene beginselen van het Unierecht waarop alle investeerders van de lidstaten zich moeten kunnen beroepen.

142    De Commissie, daarin ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, wijst dit middel van de hand.

143    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Verdrag inzake het Energiehandvest een multilaterale overeenkomst is waarbij zowel de meeste lidstaten als de Unie zelf partij zijn.

144    Artikel 10 („Bevordering, bescherming en behandeling van investeringen”) van het Verdrag inzake het Energiehandvest bepaalt in lid 1:

„Elke verdragsluitende partij bevordert en schept overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag stabiele, billijke, gunstige en transparante voorwaarden voor het doen van investeringen op haar grondgebied door investeerders van andere verdragsluitende partijen. Tot die voorwaarden behoort de verbintenis investeringen van investeerders van andere verdragsluitende partijen steeds eerlijk en billijk te behandelen. Dergelijke investeringen genieten voorts duurzame bescherming en zekerheid en de verdragsluitende partijen doen niet met onredelijke of discriminerende maatregelen afbreuk aan het beheer, de instandhouding, het gebruik en het genot ervan en de beschikking erover […].”

145    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest in wezen een opsomming bevat van de algemene rechtsbeginselen die in het Unierecht bestaan, te weten de beginselen van behoorlijk bestuur, gelijke behandeling, rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen en evenredigheid. Uit het onderzoek van het vierde tot en met het zevende middel volgt dat niet kan worden gesteld dat de Commissie, door de Aquind-interconnector niet als PGB in de bestreden verordening op te nemen, deze beginselen heeft geschonden. Bijgevolg kan evenmin worden gesteld dat zij artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest heeft geschonden.

146    Vervolgens stellen verzoeksters tevergeefs dat niet aan de verplichting om transparante en billijke voorwaarden te waarborgen is voldaan wegens niet-nakoming van de motiveringsplicht en wegens schending van de in het eerste en het tweede middel aangevoerde procedurele en materiële vereisten, welke middelen zijn afgewezen. Hieruit volgt dat het argument betreffende schending van artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest moet worden afgewezen voor zover het berust op de in die middelen uiteengezette gronden.

147    Ten slotte zij eraan herinnerd dat de oprichtingsverdragen, die het constitutionele handvest zijn waarop de Unie is gegrond (zie in die zin arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, EU:C:1986:166, punt 23), anders dan gewone internationale verdragen, een nieuwe rechtsorde met eigen instellingen in het leven hebben geroepen, ten gunste waarvan de lidstaten hun soevereine rechten op een steeds breder gebied hebben beperkt en waarvan niet alleen deze staten maar ook hun onderdanen de subjecten zijn [zie advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

148    Volgens vaste rechtspraak is de autonomie van het Unierecht ten aanzien van zowel het recht van de lidstaten als het internationaal recht gerechtvaardigd op grond van de essentiële kenmerken van de Unie, haar recht inzake met name de constitutionele structuur van de Unie en de aard van het Unierecht zelf. Dat recht wordt immers hierdoor gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten en dat een hele reeks op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft. Dergelijke kenmerken hebben geleid tot een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie zelf en haar lidstaten en tussen de lidstaten onderling [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 165-167, en punt 201; zie ook arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

149    Aangaande meer bepaald de regels die de Unie en haar lidstaten wederzijds binden, verleent artikel 172, tweede alinea, VWEU de betrokken lidstaat een discretionaire bevoegdheid om de opneming van een project in de Unielijst van PGB’s al dan niet goed te keuren, zoals blijkt uit het onderzoek van bovenstaande middelen (zie in het bijzonder de punten 38‑40, 45, 56, 110 en 111).

150    Bijgevolg heeft het VWEU duidelijk grenzen gesteld aan de bevoegdheid van de Unie op het gebied van de PGB’s van de Unie, aangezien de Commissie in de lijst van PGB’s geen project mag opnemen dat niet is goedgekeurd door de lidstaat op het grondgebied waarvan het project moet worden uitgevoerd.

151    In dit verband trachten verzoeksters tevergeefs de bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en de Unie op het gebied van de PGB’s van de Unie ter discussie te stellen. In wezen verwijten zij de Commissie immers dat zij de weigering van de Franse Republiek om de opneming van het de Aquind-interconnector op de Unielijst van PGB’s goed te keuren, niet terzijde heeft geschoven en bijgevolg artikel 10 van het Verdrag inzake het Energiehandvest heeft geschonden.

152    Gelet op de autonomie van het Unierecht en het bestaan van een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie zelf en haar lidstaten, enerzijds, en het bestaan van een door het Unierecht erkende discretionaire bevoegdheid van de betrokken lidstaat, anderzijds, moet worden geoordeeld dat artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest geen zodanige strekking kan hebben dat het de Commissie verplicht geen rekening te houden met de in artikel 172, tweede alinea, VWEU neergelegde bevoegdheidsverdeling en dus in strijd met die bepaling te handelen.

153    Bijgevolg is de Commissie artikel 172, tweede alinea, VWEU nagekomen. Haar kan dus geen schending van artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake het Energiehandvest worden verweten.

154    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

155    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

156    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

157    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie.

158    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek elk hun eigen kosten dragen.


HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Aquind Ltd, Aquind SAS en Aquind Energy Sàrl worden verwezen in de kosten.

3)      De Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek dragen elk hun eigen kosten.

Tomljenović

Škvařilová-Pelzl

Nõmm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 februari 2023.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Engels.