Language of document : ECLI:EU:C:2023:994

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. EMILIOU

van 14 december 2023  (1)

Zaak C90/22

„Gjensidige” ADB

in tegenwoordigheid van:

„Rhenus Logistics” UAB,

„ACC Distribution” UAB

[verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 71 – Verhouding tot een internationaal verdrag inzake bevoegdheid dan wel de erkenning of de tenuitvoerlegging van vonnissen over bijzondere onderwerpen – Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR) – Niet-exclusief forumkeuzebeding – Erkenning bij een rechterlijke instantie van een lidstaat van een vonnis dat binnen de werkingssfeer van het CMR valt – Gerecht van herkomst dat zijn bevoegdheid op basis van een andere grondslag heeft vastgesteld – Verenigbaarheid met de aan de werking van verordening nr. 1215/2012 ten grondslag liggende beginselen – Gronden om de erkenning van een vonnis te weigeren – Artikel 45”






I.      Inleiding

1.        Bij grensoverschrijdende geschillen moet de aangezochte rechter vaak eerst verifiëren of hij internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de bij hem aanhangige zaak. Binnen de Europese Unie vormen, voor zover het om geschillen in burgerlijke en handelszaken gaat, wordt deze verificatie in beginsel geregeld door de desbetreffende bepalingen van verordening (EU) nr. 1215/2012(2).

2.        Zoals ik hierna nader zal toelichten, geeft deze verordening echter voorrang aan specifieke bepalingen van bijzondere internationale verdragen waarbij de lidstaten partij zijn.

3.        Niettemin heeft het Hof in zijn arrest in de zaak TNT Express(3) in wezen geoordeeld dat de toepassing van dergelijke specifieke bepalingen geen afbreuk mag doen aan bepaalde fundamentele beginselen die ten grondslag liggen aan het stelsel van justitiële samenwerking binnen de Unie, zoals de voorzienbaarheid van rechterlijke bevoegdheid en de goede rechtsbedeling.

4.        Het geding dat tot het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geleid, illustreert de complexiteit van de hieruit voortvloeiende exercitie. Dit geding is aanhangig gemaakt naar aanleiding van de diefstal van een lading tijdens het vervoer daarvan van Nederland naar Litouwen. De betrokken verzekeraar heeft schadevergoeding gevorderd van de vervoerder. Hij deed dit in Litouwen en beriep zich daarbij op een in de vervoerovereenkomst opgenomen forumkeuzebeding.

5.        De vervoerder had op dat moment echter reeds een gerechtelijke procedure in Nederland ingeleid, om vast te laten stellen dat zijn aansprakelijkheid in deze bijzondere context beperkt was. Voordat de Nederlandse rechter de vordering toewees, heeft hij zich bevoegd verklaard op grond van een van de bevoegdheidsregels van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna: „CMR”)(4) – ondanks bovengenoemd forumkeuzebeding, dat zijns inziens de andere (alternatieve) bevoegdheidsgronden van het CMR niet kon uitsluiten.

6.        Nadat de Litouwse rechterlijke instanties dit vonnis hadden erkend, heeft „Gjensidige” ADB (hierna: „Gjensidige”) cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen), de verwijzende rechter. Deze rechter betoogt dat de erkenning van het vonnis van de Nederlandse rechter in strijd is met verordening nr. 1215/2012, aangezien deze verordening in beginsel bepaalt dat uit een forumkeuzebeding een exclusieve bevoegdheid voortvloeit.

7.        In deze omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af welke bevoegdheidsregels van toepassing zijn. Hij merkt op dat verordening nr. 1215/2012 voorrang verleent aan de toepassing van bepalingen van een bijzonder internationaal verdrag als het CMR. Hij betwijfelt echter of een forumkeuzebeding op grond van een dergelijke voorrangsregel buiten toepassing kan worden gelaten, gelet op de verhoogde bescherming die verordening nr. 1215/2012 aan deze bedingen biedt. In de tweede plaats wenst hij te vernemen of deze verhoogde bescherming tot gevolg moet hebben dat de erkenning van het vonnis van de Nederlandse rechter wordt geweigerd. Hoewel verordening nr. 1215/2012 een dergelijke benadering niet uitdrukkelijk toestaat, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een ruimere uitlegging daarvan geboden is, in wezen om recht te doen aan de bedoelingen van partijen zoals die in het betrokken forumkeuzebeding zijn neergelegd.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Internationaal recht

8.        Het CMR is volgens artikel 1 ervan van toepassing op „iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen, wanneer de plaats van inontvangstneming der goederen en de plaats bestemd voor de aflevering [...] gelegen zijn in twee verschillende landen, waarvan ten minste één een bij het Verdrag partij zijnd land is, ongeacht de woonplaats en de nationaliteit van partijen”.(5)

9.        Artikel 31 CMR bepaalt het volgende:

„1.      Alle rechtsgedingen, waartoe het aan dit Verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft, kunnen door de eiser behalve voor de gerechten van de bij dit Verdrag partij zijnde landen, bij beding tussen partijen aangewezen, worden gebracht voor de gerechten van het land op het grondgebied waarvan:

a)      de gedaagde zijn gewone verblijfplaats, zijn hoofdzetel of het filiaal of agentschap heeft, door bemiddeling waarvan de vervoerovereenkomst is gesloten, of

b)      de plaats van inontvangstneming der goederen of de plaats bestemd voor de aflevering der goederen, is gelegen;

zij kunnen voor geen andere gerechten worden gebracht.(6)

2.      Wanneer in een rechtsgeding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, een vordering aanhangig is voor een volgens dat lid bevoegd gerecht, of wanneer in een zodanig geding door een zodanig gerecht een uitspraak is gedaan, kan geen nieuwe vordering omtrent hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen worden ingesteld, tenzij de uitspraak van het gerecht, waarvoor de eerste vordering aanhangig is gemaakt, niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging in het land, waarin de nieuwe vordering wordt ingesteld.

3.      Wanneer in een rechtsgeding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, een uitspraak, gedaan door een gerecht van een bij het Verdrag partij zijnd land, in dat land uitvoerbaar is geworden, wordt zij eveneens uitvoerbaar in elk ander bij het Verdrag partij zijnd land, zodra de aldaar ter zake voorgeschreven formaliteiten zijn vervuld. Deze formaliteiten kunnen geen hernieuwde behandeling van de zaak meebrengen.

4.      De bepalingen van het derde lid van dit artikel zijn van toepassing op uitspraken op tegenspraak gewezen, op uitspraken bij verstek en op schikkingen, aangegaan ten overstaan van de rechter, maar zij zijn niet van toepassing op uitspraken die slechts bij voorraad uitvoerbaar zijn, noch op veroordelingen tot vergoeding van schaden en interessen, welke boven de kosten zijn uitgesproken tegen een eiser wegens de gehele of gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering.

[...]”

10.      In artikel 41, lid 1, CMR staat te lezen:

„Behoudens de bepalingen van artikel 40 is nietig ieder beding, dat middellijk of onmiddellijk afwijkt van de bepalingen van dit Verdrag. De nietigheid van dergelijke bedingen heeft niet de nietigheid van de overige bepalingen van de overeenkomst tot gevolg.”

B.      Unierecht

11.      Overweging 21 van verordening nr. 1215/2012 luidt:

„Met het oog op een harmonische rechtsbedeling moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in verschillende lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen [...].”

12.      Overweging 22 van deze verordening luidt als volgt:

„Om evenwel de doeltreffendheid van overeenkomsten inzake exclusieve forumkeuze te verbeteren en misbruik van procesrecht te voorkomen, moet een uitzondering op de algemene litispendentieregel worden getroffen met het oog op een bevredigende oplossing voor bepaalde situaties waarin zich een samenloop van procedures kan voordoen. Dat is het geval wanneer een ander dan het bij exclusieve forumkeuze aangewezen gerecht is aangezocht, en vervolgens tussen dezelfde partijen vorderingen voor het aangewezen gerecht worden aangebracht die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. In een dergelijk geval moet het eerst aangezochte gerecht de procedure aanhouden zodra het aangewezen gerecht wordt aangezocht, en wel totdat dit laatste gerecht verklaart geen bevoegdheid te ontlenen aan de exclusieve forumkeuze. Dit dient om ervoor te zorgen dat het aangewezen gerecht in een dergelijke situatie voorrang krijgt om te beslissen over de geldigheid van het forumkeuzebeding en de mate waarin het beding geldt voor het voor hem dienende geschil. Het aangewezen gerecht moet aan de behandeling van de zaak kunnen beginnen, ongeacht of het niet-aangewezen gerecht al heeft besloten over aanhouding van de zaak.

[...]”

13.      Artikel 24 van verordening nr. 1215/2012, dat is opgenomen in afdeling 6, met als opschrift „Exclusieve bevoegdheid”, van hoofdstuk II daarvan, luidt als volgt:

„Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

1.      voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

[...]

2.      voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met een plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen: de gerechten van die lidstaat. [...]

3.      voor de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers: de gerechten van de lidstaat waar deze registers worden gehouden;

4.      voor de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten die aanleiding geven tot deponering of registratie, ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen: de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een besluit van de Unie of een internationale overeenkomst.

[...]

5.      voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.”

14.      Artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 maakt deel uit van afdeling 7 van hoofdstuk II van deze verordening en bepaalt het volgende:

„Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. [...]”

15.      Artikel 29 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

„1.      Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31, lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

[...]”

16.      Artikel 31 van verordening nr. 1215/2012 is als volgt verwoord:

„[...]

2.      Wanneer een zaak aanhangig wordt gemaakt bij een gerecht van een lidstaat dat op grond van een in artikel 25 bedoelde overeenkomst bij uitsluiting bevoegd is, houdt elk gerecht van de andere lidstaten, onverminderd artikel 26, de uitspraak aan totdat het krachtens de overeenkomst aangezochte gerecht verklaart geen bevoegdheid aan de overeenkomst te ontlenen.

3.      Indien het in de overeenkomst aangewezen gerecht zijn bevoegdheid in overeenstemming met de overeenkomst heeft vastgesteld, verklaart elk gerecht van de overige lidstaten zich onbevoegd ten gunste van dat gerecht.

[...]”

17.      Artikel 45 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

„1.      De erkenning van een beslissing wordt op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd indien:

a)      de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde (ordre public) van de aangezochte lidstaat;

[...]

e)      de beslissing in strijd is met:

i)      afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk II, in het geval dat de verweerder in de zaak de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van de verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer is, of

ii)      afdeling 6 van hoofdstuk II.

[...]

3.      Onverminderd lid 1, onder e), mag de bevoegdheid van het gerecht van herkomst niet worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in lid 1, onder a).

[...]”

18.      In artikel 71 van verordening nr. 1215/2012 staat het volgende te lezen:

„1.      Deze verordening laat onverlet verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen.

2.      Teneinde de eenvormige uitlegging van lid 1 te waarborgen wordt dat lid als volgt toegepast:

[...]

b)      beslissingen die een gerecht van een lidstaat heeft gegeven uit hoofde van rechterlijke bevoegdheid die ontleend wordt aan een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, worden in de andere lidstaten overeenkomstig de onderhavige verordening erkend en ten uitvoer gelegd.

Indien een verdrag of overeenkomst over een bijzonder onderwerp, waarbij zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat partij is, voorwaarden vaststelt voor de erkenning of de tenuitvoerlegging van beslissingen vinden die voorwaarden toepassing. In elk geval kunnen de bepalingen van deze verordening betreffende erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen worden toegepast.”

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

19.      „ACC Distribution” UAB (hierna: „ACC Distribution”), de klant, en „Rhenus Logistics” UAB (hierna: „Rhenus Logistics”), de vervoerder, hadden een overeenkomst gesloten voor het vervoer van computerapparatuur van Nederland naar Litouwen. Tijdens dat vervoer is een deel van de lading gestolen.

20.      In het derde beding van de vervoerovereenkomst was bepaald dat „indien geschillen niet op basis van onderhandelingen tussen partijen worden geschikt, er kennis van wordt genomen door de rechter in wiens arrondissement het wettelijke adres van de klant ligt”. Aangezien ACC Distribution (de klant) statutair in Litouwen gevestigd is, zijn partijen overeengekomen dat de Litouwse gerechten bevoegd zijn.

21.      Na de diefstal heeft Gjensidige, een verzekeringsmaatschappij waarbij de zending was verzekerd, op 21 april 2017 uit hoofde van die verzekering een bedrag van 205 108,89 EUR uitgekeerd aan ACC Distribution.

22.      Op 3 februari 2017 heeft onder meer Rhenus Logistics bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Nederland) een vordering ingesteld tegen, inter alia, ACC Distribution en Gjensidige. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter blijkt uit het dossier dat Rhenus Logistics zich heeft beroepen op het CMR (waaronder het geschil valt), op grond waarvan de eiser de vordering onder meer kan instellen bij de gerechten van een land op het grondgebied waarvan de plaats van inontvangstneming van de goederen is gelegen.(7)

23.      Deze vordering strekte tot vaststelling dat de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de vervoerder in het kader van bovengenoemde diefstal beperkt was. ACC Distribution en Gjensidige verzetten zich tegen de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, waarbij zij verwezen naar het forumkeuzebeding in de vervoerovereenkomst. Deze tegenwerping werd afgewezen op grond dat het forumkeuzebeding ingevolge artikel 41, lid 1, CMR nietig was aangezien het een beperking vormde van de keuze aan fora die krachtens artikel 31, lid 1, CMR kennis konden nemen van het betrokken geding.

24.      Op 19 september 2017 heeft Gjensidige bij de Kauno apygardos teismas (rechter in eerste aanleg Kaunas; hierna: „rechter in eerste aanleg”) een procedure tegen Rhenus Logistics ingeleid tot toekenning van een schadevergoeding ten bedrage van 205 108,89 EUR, te vermeerderen met rente. Gjensidige heeft deze procedure ingeleid op basis van subrogatie na haar uitkering aan ACC Distribution.

25.      Rhenus Logistics heeft om afwijzing van de vordering verzocht, op grond dat deze een situatie van litispendentie in het leven riep die diende te worden opgelost door de bevoegdheid van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te erkennen, aangezien die rechterlijke instantie als eerste was aangezocht met betrekking tot deze kwestie.

26.      Tegen deze achtergrond heeft de rechter in eerste aanleg de behandeling van de zaak geschorst. Deze beslissing werd in hoger beroep bevestigd door de Lietuvos apeliacinis teismas (rechter in tweede aanleg, Litouwen; hierna: „rechter in tweede aanleg”).

27.      Bij vonnis van 25 september 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaard dat de aansprakelijkheid van onder meer Rhenus Logistics jegens onder meer ACC Distribution en Gjensidige beperkt was en niet meer kon bedragen dan de schadevergoeding ingevolge artikel 23, lid 3, CMR.(8) Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

28.      Rhenus Logistics heeft aan dit vonnis voldaan door het desbetreffende bedrag over te maken aan Gjensidige. Gjensidige heeft daarop verzocht om gedeeltelijke intrekking van haar in Litouwen aanhangige vordering en om toewijzing van de rest van de vordering.

29.      Bij vonnis van 22 mei 2020 heeft de rechter in eerste aanleg deze gedeeltelijke intrekking van de vordering toegestaan, de rest van de vordering afgewezen en geoordeeld dat de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant rechtskracht had verkregen. De rechter in tweede aanleg heeft dit standpunt bevestigd.

30.      Op 2 juni 2021 heeft Gjensidige cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas. Gjensidige voerde met name aan dat verordening nr. 1215/2012, anders dan het CMR, voorziet in de exclusiviteit van de door een forumkeuzebeding bepaalde bevoegdheid en dat de situatie die in het hoofdgeding was ontstaan ertoe zou moeten leiden dat deze verordening voorrang heeft. Volgens deze partij zou de tegenovergestelde oplossing minder gunstige gevolgen hebben voor de goede werking van de interne markt en niet de beginselen van met name de voorspelbaarheid van rechterlijke bevoegdheid en een goede rechtsbedeling waarborgen.

31.      Daar de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas hierover twijfels had, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan artikel 71 van verordening nr. 1215/2012, gelet op de artikelen 25, 29 en 31 en de overwegingen 21 en 22 ervan, aldus worden uitgelegd dat het de toepassing van artikel 31 CMR ook toestaat in gevallen waarin een geschil dat binnen de werkingssfeer van die beide rechtsinstrumenten valt, het voorwerp is van een forumkeuzebeding?

2)      Kan artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012, gelet op de bedoeling van de wetgever om de bescherming van forumkeuzebedingen in de Europese Unie te versterken, breder worden uitgelegd, in die zin dat deze bepaling niet alleen ziet op afdeling 6 van hoofdstuk II van die verordening, maar ook op afdeling 7 ervan?

3)      Kan de in verordening nr. 1215/2012 gehanteerde term ‚openbare orde’, na beoordeling van de kenmerken van de situatie en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen, aldus worden uitgelegd dat deze term de grond omvat voor weigering om een vonnis van een andere lidstaat te erkennen, indien de toepassing van een bijzonder verdrag, zoals het CMR, tot een rechtssituatie leidt waarin zowel het forumkeuzebeding als het beding inzake het toepasselijke recht niet wordt nageleefd in dezelfde zaak?”

32.      Rhenus Logistics, Gjensidige, de Litouwse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 23 maart 2023 hebben deze partijen tevens mondelinge opmerkingen gemaakt.

IV.    Beoordeling

33.      Na inleidende opmerkingen over de relevante elementen van het hoofdgeding (A) en het arrest van het Hof in de zaak TNT Express, dat, althans ten dele, ten grondslag ligt aan de door de verwijzende rechter gestelde vragen (B), zal ik ten gronde ingaan op de prejudiciële vragen (C).

34.      Daartoe zal ik eerst ingaan op de premisse waarop het onderhavige verzoek berust, namelijk dat het tijdens de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure inzake de erkenning van een in een andere lidstaat gewezen vonnis, nog steeds mogelijk is om de bevoegdheid van de rechtbank Zeeland-West-Brabant als gerecht van herkomst te toetsen. Ik zal uiteenzetten dat deze premisse onjuist is en dat in een dergelijke situatie slechts kan worden voorkomen dat een vonnis grensoverschrijdende gevolgen heeft wanneer een partij zich met succes heeft beroepen op een van de in verordening nr. 1215/2012 vastgestelde gronden voor weigering van de erkenning van dat vonnis (C.1). De verwijzende rechter overweegt deze mogelijkheid in de tweede en de derde prejudiciële vraag. Ik zal uiteenzetten dat deze gronden niet zien op een situatie waarin, in essentie, een gerecht van herkomst zich bevoegd heeft verklaard ondanks het feit dat het geen rechterlijke instantie is van de in een forumkeuzebeding aangewezen lidstaat (C.2).

35.      Volledigheidshalve, en om in te gaan op de uitgebreide discussie die hierover in deze procedure is gevoerd, zal ik uiteenzetten dat de relevante bevoegdheidsregel van het CMR hoe dan ook niet in strijd is met de aan verordening nr. 1215/2012 ten grondslag liggende beginselen, zoals blijkt uit de toepassing van de in het arrest in de zaak TNT Express geformuleerde toets (D).

A.      Relevante elementen van het hoofdgeding

36.      In herinnering moet worden gebracht dat het hoofdgeding zijn oorsprong vindt in de diefstal van een deel van een lading tijdens het internationale vervoer ervan. Hoewel de vervoerovereenkomst een beding bevatte waarin de Litouwse gerechten bevoegd werden verklaard(9), is het naar aanleiding van deze diefstal ontstane geschil uiteindelijk door een Nederlandse rechter gehoord en beslecht(10).

37.      Dit was het gevolg van het feit dat dit geding ratione materiae binnen de werkingssfeer van het CMR viel, dat niet alleen materiële bepalingen omvat inzake aansprakelijkheid in het kader van het goederenvervoer over de weg, maar ook, inter alia, bevoegdheidsregels die van toepassing zijn op geschillen die uit dergelijk vervoer voortvloeien.

38.      In het bijzonder biedt artikel 31, lid 1, CMR de verzoekende partij de keuze uit vier mogelijke rechtsgangen: ten eerste de gerechten van het door partijen overeengekomen land, ten tweede de gerechten van het land waar – in wezen – verweerder domicilie houdt(11), ten derde de gerechten van de plaats van inontvangstneming van de goederen en ten vierde de gerechten van de voor de aflevering van de goederen bestemde plaats.

39.      Hoewel hieruit volgt dat partijen een forumkeuzebeding kunnen afsluiten, lijkt het erop dat een dergelijk beding, althans volgens de rechtbank Zeeland-West-Brabant, niet exclusief kan zijn.(12) Dit lijkt ook de opvatting van de verwijzende rechter te zijn.

40.      Ik begrijp dat de betrokken vervoerder, Rhenus Logistics, haar vordering bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft ingesteld met een beroep op de derde categorie waarnaar in punt 38 van deze conclusie wordt verwezen.(13) Haar vordering lijkt preventief te zijn geweest in die zin dat deze vennootschap in rechte heeft willen doen vaststellen dat haar aansprakelijkheid voor de door de diefstal ontstane schade beperkt was tot een bepaald bedrag.

41.      Zoals ik het begrijp, beperkt artikel 23, lid 3, CMR de aansprakelijkheid van de vervoerder voor het verlies van de goederen in beginsel beperkt.(14) Een dergelijke beperking van de aansprakelijkheid lijkt krachtens artikel 29, lid 1, CMR echter niet van toepassing te zijn wanneer de schade is veroorzaakt door „opzet [van de vervoerder] of uit schuld zijnerzijds, welke volgens de wet van het gerecht, waar de vordering aanhangig is, met opzet gelijkgesteld wordt”.

42.      In dit verband kunnen de rechterlijke instanties van de verdragsluitende partijen bij het CMR uiteenlopende standpunten innemen over de voorwaarden waaronder dit laatste beding van toepassing is.(15) Dit leidt bij het ontstaan van een geschil vaak tot een wedloop naar het gerecht dat vermoedelijk de voor de betrokken partij gunstige uitlegging zal geven. Dit kan er vervolgens weer toe leiden dat in verschillende staten parallelle rechtsvorderingen worden ingesteld, waarbij de partij die het recht heeft om over de goederen te beschikken, schadevergoeding vordert, en de vervoerder daarentegen de vaststelling vordert dat zijn aansprakelijkheid voor dergelijke schade wordt uitgesloten of beperkt.(16)

43.      In het kader van de onderhavige procedure heeft Gjensidige verwezen naar de uiteenlopende standpunten van de Nederlandse en de Litouwse rechter over de voorwaarden waaronder de vervoerder onbeperkt aansprakelijk kan worden gesteld. Deze partij heeft betoogd dat het standpunt van de Nederlandse rechter gunstiger is voor vervoerders, voor zover het moeilijker is om te voldoen aan de voorwaarden waaronder zij onbeperkt aansprakelijk zijn. De verwijzende rechter lijkt dezelfde mening te zijn toegedaan.

44.      Rhenus Logistics heeft in Nederland met succes een verklaring verkregen die haar aansprakelijkheid beperkt. Vervolgens hebben de Litouwse rechterlijke instanties het betreffende vonnis erkend in de stadia van het hoofdgeding die voorafgingen aan de procedure voor de verwijzende rechter. In die procedures heeft Gjensidige eerst verzocht om vergoeding van het verlies van een deel van de lading. Vervolgens heeft zij haar vordering beperkt tot het bedrag boven het bedrag dat Rhenus Logistics haar reeds had betaald om te voldoen aan het Nederlandse vonnis.

45.      Gjensidige betoogt in dit verband dat de erkenning van dit vonnis onrechtmatig was omdat de bevoegdverklaring van de Nederlandse rechter in strijd was met het toepasselijke forumkeuzebeding. Volgens Gjensidige had dit beding voorrang moeten krijgen, aangezien de in een forumkeuzebeding vastgelegde bevoegdheid in voorkomend geval exclusief is op grond van artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.(17)

46.      Meer in het bijzonder betoogt deze partij dat, gelet op het feit dat het betrokken geding zowel onder het CMR als onder (de algemenere) verordening nr. 1215/2012 valt – en dat deze twee instrumenten tegenstrijdige bepalingen lijken te bevatten over de gevolgen die aan een forumkeuzebeding moeten worden toegekend –, de erkenning van het Nederlandse vonnis moet worden verworpen, omdat de toepassing van de bevoegdheidsregels van het CMR waarop dat vonnis is gebaseerd, minder gunstige gevolgen heeft voor de goede werking van de interne markt dan, naar ik begrijp, de toepassing van verordening nr. 1215/2012 voor wat betreft de gevolgen van een forumkeuzebeding.

47.      In dit verband wenst de verwijzende rechter te vernemen welke bevoegdheidsregels van toepassing zijn en of moet worden geweigerd het Nederlandse vonnis te erkennen.

48.      Voor een goed begrip van de argumenten van Gjensidige en van de vragen van de verwijzende rechter – in het bijzonder de eerste prejudiciële vraag – zal ik eerst ingaan op hun vermoedelijke inspiratiebron, namelijk het arrest van het Hof in de zaak TNT Express.

B.      Bijzondere internationale verdragen hebben voorrang ... onder bepaalde voorwaarden

49.      Artikel 71, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 erkent dat bijzondere internationale verdragen waarbij de lidstaten partij zijn, specifieke bepalingen kunnen bevatten met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, en kent aan deze instrumenten voorrang toe. Die bepaling preciseert immers het volgende: „[Verordening nr. 1215/2012] laat onverlet verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen”.

50.      Uit overweging 35 van deze verordening komt naar voren dat dit „collisiebeding” („conflict of laws clause”)(18) is opgenomen uit eerbiediging van de internationale verplichtingen van de lidstaten. Deze formulering kan wellicht de indruk wekken dat artikel 71 van verordening nr. 1215/2012 ziet op verplichtingen die jegens derde landen zijn aangegaan, maar uit de tekst van artikel 71, en met name uit lid 2, tweede volzin, ervan, blijkt duidelijk dat, zoals de Commissie opmerkt, dit artikel ook van toepassing is op betrekkingen binnen de Unie.(19)

51.      Artikel 71 is echter ook omschreven als een erkenning van de bijzondere kenmerken van de onderwerpen die bij de respectieve bijzondere verdragen worden geregeld.(20)

52.      Voorheen kwam deze regel, in identieke bewoordingen, tot uitdrukking in artikel 71, lid 1, van verordening nr. 44/2001, de voorganger van verordening nr. 1215/2012.

53.      De uitlegging van die regel stond centraal in het arrest in de zaak TNT Express van het Hof(21),  dat is gewezen in het kader van een procedure tussen de vervoersonderneming waarnaar dat arrest is vernoemd en de verzekeraar van een tijdens het vervoer verloren gegane vracht. In die procedure verzette TNT zich tegen de tenuitvoerlegging in Nederland van een vonnis van een Duitse rechter waarbij zij tot vergoeding van dergelijke schade was veroordeeld.

54.      De prejudiciële vragen waren in de kern vergelijkbaar met de impliciete vraag in de onderhavige zaak: of het gerecht van de aangezochte staat (in casu Nederland) de bevoegdheid van het Duitse gerecht (het gerecht van herkomst) kon toetsen.(22) Hoewel dit verboden was op grond van (de toen geldende) verordening nr. 44/2001 (evenals nu op grond van verordening nr. 1215/2012), zou uit het CMR niet noodzakelijkerwijs dezelfde oplossing voortvloeien.

55.      Om die reden moest het Hof de wisselwerking tussen deze twee instrumenten onderzoeken. Het Hof heeft in dit verband verduidelijkt dat aan de door artikel 71 van deze verordening toegekende voorrang voor bijzondere internationale verdragen, zoals het CMR, een belangrijke voorwaarde is verbonden: de bepalingen van deze verdragen hebben voorrang, mits zij „in hoge mate voorspelbaar zijn, een goede rechtsbedeling vergemakkelijken en het risico van parallel lopende processen zo veel mogelijk kunnen beperken, en mits deze regels onder ten minste even gunstige voorwaarden als die waarin deze verordening voorziet, het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie (favor executionis) waarborgen”.(23)

56.      Het Hof kwam tot deze slotsom na te hebben uiteengezet dat de bepalingen van bijzondere internationale verdragen niet kunnen leiden „tot minder gunstige resultaten [...] voor de bewerkstelliging van de goede werking van de interne markt, dan de bepalingen van voornoemde verordening”(24) en „geen afbreuk [mogen] doen aan de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen”(25).

57.      Ik zal ingaan op de specifieke conclusie die het Hof in die zaak uit deze overwegingen heeft getrokken. Voor nu kan worden volstaan met de opmerking dat de algemene toets die in dat arrest is ontwikkeld, in de rechtsleer op gemengde reacties stuitte. Hierbij is er in wezen op gewezen dat de toets moeilijk toepasbaar zou zijn(26) – terwijl de bepalingen van artikel 71 juist bedoeld waren als eenvoudige collisieregels – en dat het bestaan ervan de tekst van deze bepaling „enig geweld aandoet”(27).(28) Niettemin is ook erkend dat het arrest een oplossing biedt voor de bedreiging die zou kunnen ontstaan voor het gemeenschappelijke stelsel van bevoegdheid en erkenning in het geval dat er op situaties binnen de Unie uiteenlopende regels van bijzondere verdragen van toepassing zijn.(29)

58.      Hoe het ook zij, de in het arrest in de zaak TNT Express ontwikkelde toets, die thans vorm geeft aan de toepassing van artikel 71 van verordening nr. 1215/2012, is een onvermijdelijk element geworden van de vergelijkende beoordeling van potentieel concurrerende bevoegdheids- en tenuitvoerleggingsregelingen.(30) Het is begrijpelijk dat op deze toets gebaseerde overwegingen terug te vinden zijn in de memories in het hoofdgeding en in de reflecties die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen. Op dat verzoek zal ik nu nader ingaan.

C.      Prejudiciële vragen

59.      De drie prejudiciële vragen in de onderhavige zaak lijken de bezorgdheid van de verwijzende rechter te weerspiegelen dat het tussen partijen in het hoofdgeding gesloten forumkeuzebeding niet in acht is genomen toen de rechtbank Zeeland-West-Brabant ermee instemde om de vordering van Rhenus Logistics te horen en te beslechten.

60.      De eerste vraag luidt meer in het bijzonder of het volgens artikel 71 van verordening nr. 1215/2012, gelezen in het licht van de overwegingen 21 en 22 ervan, toegestaan is om de alternatieve bevoegdheidsregels van artikel 31, lid 1, CMR toe te passen in het geval dat het betrokken geding is onderworpen aan een forumkeuzebeding.

61.      Ik vrees dat deze vraag berust op de premisse dat de verwijzende rechter in het stadium van erkenning nog steeds de bevoegdheid van het gerecht van herkomst kan toetsen. Ik zal hierna uiteenzetten dat een dergelijke toetsing uitgesloten is en dat het antwoord op de eerste vraag dus niet ter zake doet voor het hoofdgeding (C.1).

62.      Integendeel, wanneer een partij wil voorkomen dat een vonnis grensoverschrijdende gevolgen heeft, moet zij zich daartoe op een van de in verordening nr. 1215/2012 vastgestelde weigeringsgronden beroepen. Ik zal mij dan ook over deze kwestie buigen, en meer in het bijzonder over de tweede en de derde prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of het feit dat het forumkeuzebeding zonder werking is gebleven tot gevolg moet hebben dat erkenning van het Nederlandse vonnis wordt geweigerd. Ik zal toelichten dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord (C.2).

1.      Onmogelijkheid voor de verwijzende rechter om de bevoegdheid van het gerecht van herkomst te toetsen

63.      Zoals volgt uit overweging 26 van verordening nr. 1215/2012, zijn de in die verordening vastgestelde regels met betrekking tot erkenning en tenuitvoerlegging gebaseerd op het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie. Deze regels berusten op de premisse dat een door de gerechten van een lidstaat gewezen vonnis op dezelfde manier moet worden behandeld als een vonnis dat in de aangezochte lidstaat is gewezen.(31)

64.      Een van de fundamentele kenmerken van het bij verordening nr. 1215/2012 ingevoerde stelsel is derhalve, zoals de Commissie ter terechtzitting in de onderhavige procedure in wezen heeft opgemerkt, de automatische erkenning van vonnissen in burgerlijke en handelszaken die door de gerechten van een andere lidstaat zijn gewezen. Met name verbiedt dit stelsel dat de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst door de gerechten van de aangezochte lidstaat wordt getoetst, zoals bepaald in artikel 45, lid 3, van verordening nr. 1215/2012.(32)

65.      De onderhavige situatie valt echter niet (of althans niet uitsluitend, zoals ik hierna zal uitleggen) onder verordening nr. 1215/2012, maar onder de specifieke bepalingen van het CMR, waaraan artikel 71 van verordening nr. 1215/2012 voorrang verleent. De vraag rijst dus of het verbod om de bevoegdheid van het gerecht van herkomst te toetsen ook in een dergelijke situatie van toepassing is.

66.      Mijns inziens is dat het geval.

67.      In dit verband merk ik ten eerste op dat het CMR geen Unierechtelijk instrument is, zodat het buiten de bevoegdheid van het Hof blijft.(33)

68.      Deze beperking betekent echter niet dat het Hof geen rekening kan houden met de tekst van dergelijke instrumenten om kennis te nemen van de inhoud ervan. Anders zou onmogelijk kunnen worden nagegaan of deze verdragen concurrerende bepalingen bevatten.(34)

69.      Op grond hiervan merk ik, ten tweede, met betrekking tot de specifieke inhoud van het CMR op dat de bepalingen van het CMR betreffende erkenning en tenuitvoerlegging nogal rudimentair zijn, hetgeen in casu ook door Rhenus Logistics en Gjensidige is erkend.(35)

70.      Deze bepalingen zijn opgenomen in artikel 31, lid 3, CMR, dat de verplichting bevat om een beslissing die in de ene verdragsluitende partij is gegeven, in de andere uit te voeren, mits de „formaliteiten” zijn vervuld, en uitsluit dat de zaak opnieuw ten gronde wordt onderzocht.

71.      Andere aspecten van erkenning en tenuitvoerlegging lijken niet te zijn geregeld, hetgeen betekent dat dergelijke regels in het recht van de aangezochte staat moeten worden gevonden.(36)

72.      Voor de lidstaten is dit recht opgenomen in verordening nr. 1215/2012. De toepasselijke regeling is mijns inziens dus die van de artikelen 45 en volgende van deze verordening, met inbegrip van de bovengenoemde hoofdregel, die de toetsing van de bevoegdheid van het gerecht van herkomst in de Europese rechtsruimte verbiedt.

73.      Bovendien, en los van het voorgaande, leidt ook het arrest in de zaak TNT Express tot deze conclusie.

74.      Het Hof heeft immers, na de in het vorige onderdeel beschreven algemene toets te hebben geformuleerd die de werkingssfeer van artikel 71 van verordening nr. 1215/2012 beperkt, in herinnering gebracht dat „het gerecht van de aangezochte staat in geen geval beter dan het gerecht van de staat van herkomst in staat is zich uit te spreken over de bevoegdheid van laatstgenoemd gerecht”.(37) Het Hof heeft gepreciseerd dat juist dit feit ertoe heeft geleid dat een dergelijke toetsing op grond van het Unierecht verboden is.

75.      Hoewel het Hof zich niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of de beginselen die ten grondslag liggen aan de werking van verordening nr. 44/2001 zich daadwerkelijk verzetten tegen de toetsing van de bevoegdheid van het gerecht op grond van de toepassing van een bijzonder verdrag, is het arrest in de zaak TNT Express in het algemeen opgevat als een bevestiging van deze laatste mogelijkheid.(38) Ter terechtzitting in de onderhavige procedure hebben de Commissie en de Litouwse regering in wezen hetzelfde standpunt ingenomen.

76.      Derhalve ben ik samengevat van mening, zowel in het licht van de in het arrest in de zaak TNT Express geformuleerde toets als op basis van de bewoordingen van het CMR, dat wanneer een gerecht van een lidstaat dat wordt verzocht om een vonnis te erkennen dat op grond van dit verdrag door een gerecht van een andere lidstaat is gewezen, het de bevoegdheid van het gerecht van herkomst niet mag toetsen. Bijgevolg doet het antwoord op de eerste prejudiciële vraag niet ter zake voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, aangezien deze rechter niet kan toetsen of de rechtbank Zeeland-West-Brabant haar bevoegdheid correct heeft vastgesteld alvorens het vonnis te wijzen waarvan de erkenning in het hoofdgeding aan de orde is.

77.      Nu dit is opgehelderd, zal ik ingaan op de vraag of het feit dat deze rechter zich ongeacht het betrokken forumkeuzebeding bevoegd heeft verklaard een grond kan zijn om te weigeren het daaruit voortvloeiende vonnis te erkennen.

2.      Kan de erkenning van het vonnis worden geweigerd indien een forumkeuzebeding is genegeerd?

78.      Zoals hierboven is uiteengezet, valt het bij de verwijzende rechter aanhangige geding binnen de werkingssfeer van het CMR. Krachtens artikel 71 van verordening nr. 1215/2012 heeft dit verdrag voorrang boven deze verordening.(39) Zodoende wekt het op het eerste gezicht misschien verbazing dat de vraag wordt gesteld of het op grond van verordening nr. 1215/2012 mogelijk is om de erkenning van voornoemd vonnis te weigeren.

79.      Ik heb echter reeds uiteengezet dat, bij gebreke van specifieke bepalingen hierover in het CMR, de toepasselijke regels moeten worden gevonden in het recht van de aangezochte lidstaat. In het geval van Litouwen bevinden die regels zich in verordening nr. 1215/2012. Het is dus terecht dat de verwijzende rechter dit rechtsinstrument nader onderzoekt.

80.      Zoals reeds opgemerkt, is de werking van verordening nr. 1215/2012 gebaseerd op de automatische erkenning van door de gerechten van andere lidstaten gegeven beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

81.      Bij wijze van uitzondering op deze regel kan de erkenning slechts worden geweigerd op een van de uitdrukkelijk in artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 genoemde gronden (wanneer, zoals de Commissie benadrukt, daartoe een verzoek is gedaan).

82.      Voor zover hier van belang omvatten deze gronden enerzijds, zoals bepaald in artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012, een inbreuk op de bevoegdheidsregels van afdeling 6 van hoofdstuk II van deze verordening (tweede prejudiciële vraag) en anderzijds een situatie waarin de erkenning van een bepaald vonnis kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat, zoals bepaald in artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 (derde prejudiciële vraag).

83.      De verwijzende rechter weet dat in beginsel geen van deze gronden in casu van toepassing is. Met zijn tweede en zijn derde vraag, die ik hieronder zal behandelen, wenst hij evenwel te vernemen of de erkenning van het Nederlandse vonnis op basis van een ruime uitlegging van deze gronden kan worden geweigerd.

a)      Ruime uitlegging van de grond in artikel 45, lid 1, onder e), ii) van verordening nr. 1215/2012?

84.      Uit artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 volgt dat, wanneer daartoe een verzoek is gedaan, erkenning van een vonnis wordt geweigerd indien het in strijd is met de bevoegdheidsregels van afdeling 6 van hoofdstuk II van die verordening.

85.      Daarin (en meer in het bijzonder in artikel 24, dat de enige bepaling van deze afdeling is) wordt een exclusieve bevoegdheid vastgesteld voor geschillen betreffende vijf onderwerpen. Kort gezegd gaat het om (i) bepaalde aspecten van onroerend goed, (ii) bepaalde onderwerpen met betrekking tot rechtspersonen, (iii) de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers, (iv) de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten, en (v) de tenuitvoerlegging van vonnissen.

86.      Van deze bevoegdheidsregels kan niet bij overeenkomst worden afgeweken.(40) Daarnaast is de ratio ervan beschreven als het specifieke verband tussen de betrokken onderwerpen en de desbetreffende lidstaat.(41)

87.      In het bijzonder volgt uit bovenstaande omschrijving dat afdeling 6 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 niet van toepassing is op een forumkeuzebeding. Er zij aan herinnerd dat dergelijke bedingen onder afdeling 7 van dat hoofdstuk vallen.

88.      De verwijzende rechter is zich van dit feit bewust, maar wenst met zijn tweede vraag te vernemen of de bij verordening nr. 1215/2012 doorgevoerde wijzigingen in de regelgeving, waarbij de bescherming van forumkeuzebedingen is verhoogd, inhouden dat artikel 45, lid 1, onder e), ii), ruim moet worden uitgelegd, in de zin dat het niet alleen ziet op schending van de bepalingen in afdeling 6 van hoofdstuk II van deze verordening, maar ook op schendingen van de bepalingen in afdeling 7 ervan.

89.      Ik denk dat dit niet het geval is.

90.      De verwijzende rechter merkt terecht op dat verordening nr. 1215/2012 ten opzichte van verordening nr. 44/2001 de doeltreffendheid van dergelijke bedingen verbetert door de toevoeging van een specifieke litispendentieregel in artikel 31, leden 2 en 3.(42)

91.      Ondanks deze wijziging heeft de Uniewetgever ervoor gekozen om deze regel niet tot uitdrukking te brengen in het stelsel van gronden voor het weigeren van de erkenning van een vonnis.

92.      De lijst van deze gronden is opgenomen in artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en is uitputtend.(43)

93.      Hetzelfde moet logischerwijs in het bijzonder gelden voor de in artikel 45, lid 1, onder e), ii), van ditzelfde instrument genoemde grond, die betrekking heeft op een inbreuk op regels voor de vaststelling van exclusieve bevoegdheid op grond van afdeling 6 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012.

94.      De verwijzende rechter merkt echter op dat indien er geen grond is om de erkenning van een vonnis dat in strijd is met een exclusief forumkeuzebeding, te weigeren, de schending van een dergelijk beding geen gevolgen zal hebben.

95.      Ik vrees dat dit in de huidige opzet de logica is van de werking van verordening nr. 1215/2012. Deze stelt de automatische erkenning van vonnissen voorop, zelfs wanneer de bij de verordening vastgestelde bevoegdheidsregels niet zijn nageleefd, behalve in de in artikel 45, lid 1, van deze verordening limitatief opgesomde situaties.(44)

96.      Met betrekking tot bevoegdheidsregels wordt in deze bepaling gepreciseerd dat erkenning slechts kan worden geweigerd wanneer het geschil betrekking heeft op (i) de regels in afdeling 6 van hoofdstuk II van deze verordening, zoals ik in deze conclusie heb besproken [artikel 45, lid 1, onder e), ii) van verordening nr. 1215/2012], of (ii) op de regels in andere afdelingen van dat hoofdstuk waarmee kort gezegd wordt beoogd de zwakker geachte partij te beschermen [artikel 45, lid 1, onder e), i), van voornoemde verordening].(45) Artikel 45, lid 1, ziet echter niet op schendingen van andere bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012.

97.      In herinnering moet worden gebracht dat de in artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 genoemde gronden uitzonderingen zijn op de algemene regel dat beslissingen die door de gerechten van een andere lidstaat zijn gegeven, automatisch dienen te worden erkend. In de context van de onderhavige zaak acht ik het desalniettemin overbodig om te herinneren aan het algemene uitleggingsbeginsel dat uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd. Een dergelijk beginsel is nuttig wanneer de draagwijdte van de uitzondering vaag is. Dat is hier echter niet het geval. Artikel 45, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 is duidelijk en verwijst naar precieze bevoegdheidsregels waarvan de schending binnen de werkingssfeer ervan kan vallen. Dit betekent dat de door de verwijzende rechter overwogen en door Gjensidige voorgestelde uitlegging eenvoudigweg in strijd is met de bewoordingen van die bepaling.

98.      Concluderend op dit punt ben ik van mening dat ervan uitgegaan mag worden dat indien de Uniewetgever forumkeuzebedingen een zodanige mate van bescherming had willen bieden dat een schending ervan een nieuwe weigeringsgrond zou vormen, hij dit uitdrukkelijk zou hebben geformuleerd. Uit de bewoordingen van de betrokken bepaling, die het mogelijk maakt om de erkenning van beslissingen te weigeren, blijkt juist dat de Uniewetgever dit kennelijk niet heeft beoogd.

b)      Ruime uitlegging van de grond van openbare orde?

99.      Met de derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de onderhavige situatie kan leiden tot een ruime uitlegging van de in artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 vervatte grond, op basis waarvan de erkenning van een vonnis in beginsel moet worden geweigerd indien deze erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat.

100. Mijn opmerkingen met betrekking tot de in artikel 45, lid 1, onder e), ii), vermelde grond zijn mijns inziens mutatis mutandis van toepassing, aangezien de tekst van artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 net zo duidelijk is.

101. Het antwoord op de derde prejudiciële vraag wordt immers deels geboden door artikel 45, lid 3, van verordening nr. 1215/2012, zoals de Litouwse regering in wezen heeft opgemerkt. In die bepaling staat te lezen dat de bevoegdheidsregels „niet de openbare orde betreffen”. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de in artikel 45, lid 1, onder e), van verordening nr. 1215/2012 genoemde gronden, die in de vorige onderafdeling van deze conclusie zijn besproken, en ik zie geen reden waarom zij anders zou moeten worden gelezen dan zij is geformuleerd.

102. Bovendien wenst de verwijzende rechter met zijn derde vraag te vernemen in hoeverre de grond van openbare orde kan worden toegepast in een situatie waarin zowel een forumkeuzebeding niet is nageleefd als een beding inzake het toepasselijke recht is geschonden.

103. Het dossier bevat echter geen informatie over het afsluiten van een dergelijk beding tussen de betrokken partijen.

104. Dit onderdeel van de derde vraag lijkt dus niet-ontvankelijk te zijn.

105. Uit de verwijzingsbeslissing kan wel worden afgeleid dat de verwijzende rechter bedenkingen heeft over het feit dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant, door zich bevoegd te verklaren voor de betrokken vordering, ervoor heeft gezorgd dat het Nederlandse recht ten gronde van toepassing is geworden, wat er dan weer toe heeft geleid dat de aansprakelijkheid van de vervoerder naar Nederlands recht en niet naar Litouws recht is bepaald. De verwijzende rechter is van mening dat de verwerende partij in de procedure voor de Nederlandse rechter (namelijk, naar ik begrijp, Gjensidige) dergelijke gevolgen niet had kunnen voorzien. Ik vat deze opmerkingen aldus op dat de kwestie van de aansprakelijkheid van de vervoerder had moeten worden beslecht door toepassing van het Litouwse recht en niet door toepassing van het Nederlandse recht, en dat de uitkomst voor een partij als Gjensidige minder gunstig is.

106. Bovendien merkt de verwijzende rechter tevens op dat artikel 29, lid 1, CMR, dat met betrekking tot de voorwaarden waaronder de vervoerder onbeperkt aansprakelijk moet worden geacht, verwijst naar het nationale recht(46), in strijd lijkt te zijn met artikel 3 en artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008(47).

107. Verder betwijfelt de verwijzende rechter of de resulterende situatie verenigbaar is met het grondrecht op een eerlijk proces, alsmede met de beginselen die ten grondslag liggen aan, naar ik begrijp, verordening nr. 1215/2012.

108. In dit verband merk ik om te beginnen op dat de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure, zoals reeds herhaaldelijk is opgemerkt, betrekking heeft op de erkenning van een in een andere lidstaat gewezen vonnis.

109. In de onderhavige context is de kernvraag dus of de verschillen die tussen het Nederlandse en het Litouwse materiële recht lijken te bestaan met betrekking tot de omvang van de aansprakelijkheid van de vervoerder, kunnen rechtvaardigen dat erkenning van het betrokken vonnis onder toepassing van de grond van openbare orde van artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 wordt geweigerd.

110. Volgens mij is dit niet het geval.

111. In de eerste plaats is het vaste rechtspraak dat de lidstaten weliswaar vrij blijven om de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar staat het aan het Hof om toe te zien op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat dit begrip kan inroepen om een vonnis van een andere lidstaat niet te erkennen.(48)

112. In de tweede plaats mag deze grond slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd(49), wanneer de erkenning „op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de [staat waarin om erkenning wordt verzocht of de erkenning juist wordt aangevochten] doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt”(50).

113. Daarentegen kan, in de derde plaats, de weigeringsgrond van artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 niet worden ingeroepen om de enkele reden dat „de door de rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem aanhangig was gemaakt”.(51)

114. De grootste zorg van de verwijzende rechter lijkt te zijn dat deze vordering uiteindelijk, doordat de bevoegde rechter onjuist zou zijn vastgesteld, naar Nederlands recht is beslecht en niet naar Litouws recht.

115. Voor zover deze bezorgdheid erin bestaat te benadrukken dat de Nederlandse rechter ten onrechte het Nederlandse recht van toepassing heeft verklaard, merk ik op dat een dergelijke vergissing, zelfs indien zij wordt vastgesteld, als zodanig niet kan leiden tot weigering van erkenning van het vonnis.

116. Uit bovengenoemde rechtspraak volgt dat een dergelijke weigering alleen mogelijk is wanneer de erkenning van het daaruit resulterende vonnis inbreuk zou maken op een beginsel dat in de aangezochte staat als fundamenteel wordt beschouwd.

117. Met betrekking tot de concrete gevolgen van de erkenning van het in casu aan de orde zijnde Nederlandse vonnis zet de verwijzende rechter echter niet uiteen hoe het genoemde materieelrechtelijke verschil de openbare orde van Litouwen zou aantasten en hoe erkenning van dat vonnis derhalve in onaanvaardbare mate zou indruisen tegen de rechtsorde van die lidstaat, voor zover daardoor een fundamenteel beginsel zou worden geschonden.

118. Tegen deze achtergrond ben ik, in antwoord op de tweede en de derde prejudiciële vraag, van mening dat artikel 45, lid 1, onder a), en onder e), ii), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het niet ziet op een situatie waarin het gerecht van herkomst zich bevoegd heeft verklaard op grond van een van de bepalingen van een bijzonder verdrag in de zin van artikel 71 van verordening nr. 1215/2012, die een forumkeuzebeding omvatten maar dit niet als exclusief aanmerken, en de betrokken partijen een forumkeuzebeding zijn overeengekomen waarin een ander gerecht is aangewezen dan het gerecht van herkomst. Bovendien moet artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat wanneer wordt vastgesteld dat er bij de bepaling van het toepasselijke recht een fout is begaan, dit op zichzelf niet kan leiden tot weigering van de erkenning van een vonnis op grond dat het strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat.

119. Ik ben van mening dat dit antwoord, in combinatie met het antwoord dat ik in punt 76 van deze conclusie heb voorgesteld, een relevante verduidelijking vormt die de verwijzende rechter in staat zal stellen om de bij hem aanhangige zaak te beslechten. Volledigheidshalve, en om in te gaan op de uitgebreide discussie die hierover in deze procedure heeft plaatsgevonden, zal ik echter uiteenzetten dat de bevoegdheidsregels van het CMR hoe dan ook geen inbreuk maken op de beginselen die ten grondslag liggen aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie, zoals blijkt uit de toepassing van de in het arrest in de zaak TNT Express ontwikkelde toets.

D.      „TNT-Express-toets” en niet-exclusief karakter van een uit een forumkeuzebeding voortvloeiende bevoegdheid

120. In de onderhavige zaak is veel discussie geweest over de vraag of de bevoegdheidsregels van het CMR te rijmen vallen met de in het arrest in de zaak TNT Express vastgestelde toets en dus de beginselen die ten grondslag liggen aan de werking van verordening nr. 1215/2012.

121. Volgens de verwijzende rechter ontstaat het probleem door het feit dat, enerzijds, verordening nr. 1215/2012 de in een forumkeuzebeding vastgelegde bevoegdheid in beginsel als exclusief aanmerkt. Anderzijds lijkt het CMR weliswaar de mogelijkheid te bieden om de bevoegdheid op die grondslag vast te stellen, maar de exclusiviteit ervan uit te sluiten (althans in de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gekozen uitlegging, die ook door de verwijzende rechter lijkt te worden omarmd).

122. In dit verband merk ik om te beginnen op dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, het Hof in zijn arrest in de zaak Nickel & Goeldner Spedition reeds heeft geoordeeld dat de bevoegdheidsregels van artikel 31, lid 1, CMR niet in strijd zijn met de in het arrest in de zaak TNT Express vastgestelde toets. Zoals de Commissie opmerkt, heeft het Hof in dat arrest echter alle bevoegdheidsregels van artikel 31, lid 1, CMR onderzocht (zoals in punt 38 van deze conclusie is uiteengezet) met uitzondering van de regel die in casu aan de orde is.(52)

123. Naar ik begrijp vraagt de verwijzende rechter zich om deze reden af of het verschil in behandeling van forumkeuzebedingen dat tussen het CMR (wederom zoals uitgelegd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant) en verordening nr. 1215/2012 lijkt te bestaan, resulteert in strijdigheid met de beginselen die ten grondslag liggen aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie.

124. Ik denk niet dat dit het geval is.

125. Allereerst lijkt er, gelet op de opvatting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, inderdaad een verschil te bestaan tussen het CMR en verordening nr. 1215/2012 met betrekking tot de regeling voor forumkeuzebedingen.

126.  Ik ben echter van mening dat een dergelijk verschil op zich geen probleem vormt.

127. Indien elk verschil ertoe zou leiden dat de bijzondere regeling moet wijken voor verordening nr. 1215/2012, dan zou artikel 71, lid 1, van die verordening immers een dode letter zijn. Op rechtsbetrekkingen binnen de Unie zou dan nooit een bijzondere regeling kunnen worden toegepast die afwijkt van verordening nr. 1215/2012. Gelet op de duidelijke bewoordingen van deze bepaling kan een dergelijke uitkomst echter niet worden aanvaard.

128. Veeleer mag de toepassing van bijzondere bepalingen die mogelijk afwijken van de voorschriften van verordening nr. 1215/2012 slechts worden geweigerd wanneer die bepalingen in strijd zijn met de in het arrest in de zaak TNT Express in herinnering gebrachte beginselen. Wat de bevoegdheidsregels betreft, hebben de relevante beginselen in essentie enerzijds betrekking op een hoge mate van voorzienbaarheid van de bevoegdheidsregels en de rechtszekerheid voor de justitiabelen en anderzijds op een goede rechtsbedeling.(53)

129. Ik denk niet dat een van deze beginselen in gevaar wordt gebracht.

130. In de eerste plaats ben ik van mening dat het voor de eerbiediging van het beginsel van hoge voorzienbaarheid van de bevoegdheidsregels van belang is dat de eiser eenvoudig kan bepalen waar hij een zaak aanhangig kan maken, en dat de verweerder redelijkerwijs kan voorspellen waar dat kan gebeuren.

131. Dit is mijns inziens het geval voor artikel 31, lid 1, CMR. Die bepaling bevat geen vaag geformuleerde regel, bijvoorbeeld dat het juiste forum per geval moet worden bepaald in het licht van alle omstandigheden en de belangen van een behoorlijke rechtspleging. Artikel 31, lid 1, CMR voorziet juist in verschillende rechtsgangen, die duidelijk zijn omschreven in de vorm van algemene en eenvoudig te begrijpen categorieën (namelijk, samenvattend, de vestigingsplaats van de gedaagde, de plaats waar de vervoerder de goederen in ontvangst heeft genomen, de plaats bestemd voor de aflevering van de goederen en de door partijen bij beding aangewezen plaats).

132.  De kern van de onderhavige zaak lijkt te zijn dat wanneer een bevoegdheid waarop het CMR van toepassing is, in een forumkeuzebeding is bepaald, zij daardoor (volgens de uitlegging van de rechtbank Zeeland-West-Brabant) niet exclusief wordt. Deze uitlegging van het CMR lijkt veeleer alle andere rechtsgangen waarin artikel 31, lid 1, CMR voorziet, open te houden.

133. In dit verband kan zeker worden gesteld dat het vermoeden van exclusiviteit dat verordening nr. 1215/2012 aan forumkeuzebedingen verleent, de rechtszekerheid voor de justitiabelen (en in het bijzonder voor de verwerende partij) versterkt, aangezien het duidelijk maakt dat, wanneer een forumkeuzebeding is overeengekomen en tenzij anders is bepaald, andere denkbare fora in beginsel met succes kunnen worden uitgesloten.

134. Ik ben evenwel van mening dat de vraag of een aldus aangewezen forum al dan niet als exclusief moet worden beschouwd, uiteindelijk een beleidskwestie is waarover in verschillende rechtsorden (en op verschillende gebieden daarvan) verschillende standpunten kunnen worden ingenomen.

135. De opstellers van een verdrag waarin een bijzonder onderwerp wordt geregeld, zoals het CMR, kunnen in dit verband en in het licht van het bijzondere karakter van de sector goede redenen hebben gehad om eraan vast te houden dat verschillende fora openstaan.(54)

136. Voorts stelt verordening nr. 1215/2012 weliswaar het vermoeden van exclusiviteit van forumkeuzebedingen vast, maar deze exclusiviteit is geen absolute regel en partijen kunnen ervan afwijken. In dat geval ontstaat een situatie die vergelijkbaar is met de situatie die uit artikel 31, lid 1, CMR voortvloeit. Bovendien beperkt verordening nr. 1215/2012 zelf de werking van forumkeuzebedingen, aangezien die bedingen de werking van bevoegdheidsregels op bepaalde gebieden niet kunnen wijzigen.(55)

137. Wat in de tweede plaats de goede rechtsbedeling en het risico van parallel lopende procedures betreft, verhoogt het feit dat een forumkeuzebeding niet als exclusief wordt beschouwd, inderdaad dat risico. Desondanks stel ik vast dat artikel 31, lid 2, CMR een litispendentieregel bevat die – in zijn algemeenheid – vergelijkbaar is met de regel in artikel 29 van verordening nr. 1215/2012, aangezien deze litispendentieregel naar ik begrijp tot doel heeft om het risico te vermijden dat parallelle procedures worden gevoerd en onverenigbare vonnissen worden gewezen.(56)

138. Het is juist dat het CMR, in tegenstelling tot verordening nr. 1215/2012, geen litispendentieregels bevat die specifiek bescherming bieden aan forumkeuzebedingen (zoals die van artikel 31, leden 2 en 3, van verordening nr. 1215/2012). Dit verschil is echter het logische gevolg van voornoemde beleidskeuze om de uit dergelijke bedingen voortvloeiende bevoegdheid te beschouwen als een alternatief dat naast andere mogelijke regels moet worden gehandhaafd.

139. Gelet op een en ander ben ik dan ook van oordeel dat artikel 71 van verordening nr. 1215/2012 en de in het arrest in de zaak TNT Express geformuleerde toets niet in de weg staan aan de uitlegging van de bevoegdheidsregel van artikel 31, lid 1, CMR volgens welke een bevoegdheid die voortvloeit uit een forumkeuzebeding niet als exclusief kan worden beschouwd.

140. Ik herhaal dat ik de analyse in dit onderdeel louter heb uitgevoerd ter wille van de volledigheid en om in te gaan op de levendige discussie die in casu over deze kwestie is gevoerd. Uit mijn overwegingen in deze conclusie volgt met name dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de erkenning van een in een andere lidstaat gewezen vonnis, de bevoegdheid van het gerecht van herkomst niet kan toetsen.

V.      Conclusie

141. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas als volgt te beantwoorden:

„Artikel 45, lid 1, onder a), en onder e), ii), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat de erkenning niet op de daarin vastgestelde gronden kan worden geweigerd in een situatie waarin het gerecht van herkomst zich bevoegd heeft verklaard op grond van een van de bepalingen van een bijzonder verdrag in de zin van artikel 71 van verordening nr. 1215/2012, die een forumkeuzebeding omvatten maar dit niet als exclusief aanmerken, en de betrokken partijen een forumkeuzebeding zijn overeengekomen waarin een ander gerecht is aangewezen dan het gerecht van herkomst.

Bovendien moet artikel 45, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat wanneer wordt vastgesteld dat er bij de bepaling van het toepasselijke recht een fout is begaan, dit op zichzelf niet kan leiden tot weigering van de erkenning van een vonnis op grond dat het strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


3      Arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland (C‑533/08, EU:C:2010:243; hierna: „arrest in de zaak TNT Express”). Dit arrest had betrekking op de verordening die voorafging aan verordening nr. 1215/2012, namelijk verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1). Deze verving het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”). Volgens vaste rechtspraak brengt „het feit dat verordening nr. 1215/2012 [...] in de plaats is gekomen van de bij die verordening ingetrokken verordening nr. 44/2001 – die op haar beurt in de plaats is gekomen van het [Executieverdrag] – met zich [mee] dat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012, voor zover die bepalingen kunnen worden geacht ‚gelijkwaardig’ te zijn”. Zie bijvoorbeeld arrest van 10 maart 2022, BMA Nederland (C‑498/20, EU:C:2022:173, punt 27).


4      Gesloten te Genève op 19 mei 1956, United Nations Treaty Series, deel 399, blz. 189; zoals gewijzigd bij het Protocol bij het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), Genève, 5 juli 1978, United Nations Treaty Series, deel 1208, blz. 427, en bij het Aanvullend Protocol bij het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR) inzake de elektronische vrachtbrief, Genève, 20 februari 2008, United Nations Treaty Series, deel 2762, blz. 23.


5      De verwijzende rechter merkt op dat de officiële tekst van het CMR in de Litouwse taal niet juist is in vergelijking met andere taalversies van de tekst.


6      Ik merk op dat sommige van de openbaar beschikbare versies van het CMR niet de zin „zij kunnen voor geen andere gerechten worden gebracht”, aan het einde van artikel 31, lid 1, CMR, lijken te bevatten. De officiële versie ervan in de United Nations Treaty Series (UNTS) bevat wel deze zin.


7      Zie ook voetnoot 13 van deze conclusie voor een nadere bespreking.


8      Artikel 23, lid 1, CMR bepaalt dat „[w]anneer ingevolge de bepalingen van dit Verdrag een schadevergoeding voor geheel of gedeeltelijk verlies van de goederen ten laste van de vervoerder wordt gebracht, [...] deze schadevergoeding [wordt] berekend naar de waarde van de goederen op de plaats en het tijdstip van de inontvangstneming”. Artikel 23, lid 3, CMR voegt hieraan toe dat „[d]e schadevergoeding [...] evenwel niet meer [kan] bedragen dan 8.33 rekeneenheden voor elk ontbrekend kilogram brutogewicht”.


9      Zoals nader toegelicht in punt 20 van deze conclusie.


10      Gjensidige betoogt dat de twee procedures niet hetzelfde voorwerp hebben en is van mening dat zij niet dezelfde partijen betreffen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat volgens de verwijzende rechter aan de voorwaarden voor litispendentie is voldaan. Zoals deze rechter terecht benadrukt, moeten voor de toepassing van de litispendentieregel van artikel 29 van verordening nr. 1215/2012 een vordering tot verkrijging van een negatieve declaratoire uitspraak en een schadevordering die naar aanleiding van dezelfde schade is ingesteld, worden geacht hetzelfde voorwerp te hebben. Arrest van 19 december 2013, Nipponkoa Insurance Co. (Europe)  (C‑452/12, EU:C:2013:858, punten 40‑49; hierna: „arrest in de zaak Nipponkoa”), dat betrekking had op de overeenkomstige bepaling van verordening nr. 44/2001, en arrest van 6 december 1994, Tatry (C‑406/92, EU:C:1994:400, punt 44; hierna: „arrest in de zaak Tatry”).


11      Artikel 31, lid 1, CMR noemt met name de gewone verblijfplaats van de gedaagde, zijn hoofdzetel en het filiaal of agentschap door bemiddeling waarvan de vervoerovereenkomst is gesloten.


12      Zie punt 23 van deze conclusie. De standpunten van de verdragsluitende partijen bij het CMR lijken op dit punt uiteen te lopen. Zie punt 7.3 van de samenvattingen over de toepassing van artikel 31 CMR van het Institut du Droit International des Transports, beschikbaar via: https://www.idit.fr/rapports-pays/index.php?lang=en. Zie ook Commentary on the Convention of 19 May 1956 on the Contract for the International Carriage of Goods by Road (CMR), Verenigde Naties, 1975, ECE/TRANS/14, punt 240, blz. 64.


13      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter volgt uit het dossier dat de betrokken goederen van Nederland naar Litouwen zouden worden vervoerd. Daarentegen lijken alle andere in punt 38 van deze conclusie genoemde aanknopingspunten te leiden tot bevoegdheid van de Litouwse gerechten.


14      Zie voetnoot 8 van deze conclusie.


15      Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak TNT Express Nederland (C‑533/08, EU:C:2010:50, punt 22; hierna: „conclusie in de zaak TNT Express”). Uit het dossier blijkt dat er wat dit betreft ook tussen de Nederlandse en de Litouwse rechtspraak verschillen zijn.


16      Ibidem.


17      Ik wijs erop dat een forumkeuzebeding volgens artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 als exclusief moet worden beschouwd, tenzij anders is aangegeven.


18      Cremona, M., „The Internal Market and Private International Law Regimes: A Comment on Case C‑533/08 TNT Express Nederland BV v AXA Versicherung AG, Judgment of the Court (Grand Chamber) of 4 May 2010”, EUI Department of Law Working Paper nr. 2014/08, juli 2014, blz. 12. In overweging 35 van verordening nr. 1215/2012 staat te lezen dat „[…] eerbiediging van de internationale verplichtingen van de lidstaten [inhoudt] dat deze verordening de verdragen en internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn en die bijzondere onderwerpen bestrijken, onverlet laat”.


19      Arrest in de zaak TNT Express, punt 47.


20      Arrest in de zaak Tatry, punt 24. Zie ook arrest in de zaak TNT Express, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Brite Strike Technologies (C‑230/15, EU:C:2016:366, punt 31). Men zou kunnen stellen dat deze redenering met name aanwezig was in artikel 57 van het Executieverdrag. Die bepaling, die in het arrest in de zaak Tatry aan de orde was, ging vooraf aan artikel 71 van verordening nr. 44/2001 en verschilde daarvan alleen (maar significant) in de zin dat de lidstaten de mogelijkheid behielden om dergelijke bijzondere verdragen pro futuro te sluiten. Arrest in de zaak TNT Express, punt 38.


21      Vermeld in voetnoot 3 van deze conclusie.


22      Conclusie in de zaak TNT Express, punt 27.


23      Arrest in de zaak TNT Express, punt 56.


24      Ibidem, punt 51.


25      Het Hof heeft deze beginselen onder verwijzing naar de overwegingen 6, 11, 12 en 15‑17 van verordening nr. 44/2001 omschreven als de beginselen van vrij verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en, bijgevolg, van rechtszekerheid voor de justitiabelen, van een goede rechtsbedeling, van het zo veel mogelijk beperken van parallel lopende procedures en van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie. Arrest in de zaak TNT Express, punt 49.


26      Cremona, M., aangehaald in voetnoot 18 van deze conclusie, op blz. 6.


27      Kuijper, P.J., „The Changing Status of Private International Law Treaties of the Member States in Relation to Regulations No. 44/2001”, Legal Issues of Economic Integration, 2011, blz. 89‑104, op blz. 99.


28      Zie ook Attal, M., „Droit international privé communautaire et conventions internationales: une délicate articulation”, Petites affiches, nr. 238, 2010, blz. 22.


29      Kuijper, P.J., aangehaald in voetnoot 27, op blz. 102. Zie voor een ander standpunt Cremona, M., aangehaald in voetnoot 18, op blz. 6.


30      In herinnering gebracht in het arrest in de zaak Nipponkoa, punten 36‑39, alsmede in de arresten van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 38; hierna: „arrest in de zaak Nickel & Goeldner Spedition”), en 14 juli 2016, Brite Strike Technologies (C‑230/15, EU:C:2016:560, punt 65; hierna: „arrest in de zaak Brite Strike Technologies”).


31      Zie ook, in de context van verordening nr. 44/2001, arrest van 16 juli 2015, Diageo Brands (C‑681/13, EU:C:2015:471, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest in de zaak Diageo Brands”).


32      Zoals wordt bevestigd door de vaste rechtspraak van het Hof. Zie recentelijk arrest van 7 april 2022, H Limited (C‑568/20, EU:C:2022:264, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna; „arrest in de zaak H Limited”). Zie in het kader van verordening nr. 44/2001 arresten van 28 april 2009, Apostolides (C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 49), en 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a. (C‑456/11, EU:C:2012:719, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de context van het Executieverdrag: arrest van 28 maart 2000, Krombach (C‑7/98, EU:C:2000:164, punt 31).


33      Arrest in de zaak TNT Express, punt 63.


34      Het is mijns inziens juist dat de situatie niet verschilt van die in een procedure waarin het Hof de bepalingen van nationaal recht in aanmerking moet nemen teneinde vast te stellen of het Unierecht zich daartegen verzet. Conclusie in de zaak TNT Express, punten 76 en 78. De onderhavige situatie verschilt evenmin van de situatie waarin het Hof de inhoud van internationale overeenkomsten in de zin van artikel 351 VWEU in aanmerking neemt teneinde vast te stellen of de lidstaten op grond van deze bepaling „onverenigbaarheden” moeten opheffen.


35      Ter herinnering, dat verdrag dateert van 1956 en is in 1978 en 2008 gewijzigd (zie voetnoot 4 van deze conclusie). Deze wijzigingen zijn niet relevant voor het onderhavige geval.


36      Zie in die zin conclusie in de zaak TNT Express, punt 93.


37      Arrest in de zaak TNT Express, punt 55.


38      Zie bijvoorbeeld Lamont-Black, S., „The UK Supreme Court on jurisdiction over successive CMR Convention carriers and European Union rules”, Uniform Law Review, deel 21, nr. 4, 2016, blz. 487‑509, op blz. 498, alsmede Kuijper, P.J., aangehaald in voetnoot 27, op blz. 99 (waarin echter wordt benadrukt dat deze conclusie niet volledig zeker was).


39      Zie ook artikel 71, lid 2, onder b), en artikel 71, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1215/2012.


40      Zoals volgt uit artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1215/2012, dat bepaalt dat „[o]vereenkomsten tot aanwijzing van een bevoegd gerecht […] geen rechtsgevolg [hebben] indien […] de gerechten op welker bevoegdheid inbreuk wordt gemaakt, krachtens artikel 24 bij uitsluiting bevoegd zijn”.


41      Arrest van 13 juli 2000, Group Josi (C‑412/98, EU:C:2000:399, punt 46), in de context van artikel 16 van het Executieverdrag. Zie bijvoorbeeld ook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Apostolides (C‑420/07, EU:C:2008:749, punt 83), met betrekking tot de bevoegdheid voor geschillen over zakelijke rechten op onroerende goederen.


42      Uit deze bepalingen volgt dat, wanneer parallelle procedures aanhangig zijn, waarvan één bij de rechterlijke instantie die op basis van een forumkeuzebeding is aangezocht, elke rechterlijke instantie van een andere lidstaat zich ervan moet onthouden uitspraak te doen in de zaak, wanneer de aangewezen rechterlijke instantie bevestigt dat zij bevoegd is, en totdat deze rechterlijke instantie verklaart dat zij dat niet is. Zie ook overweging 22 van verordening nr. 1215/2012.


43      Zie arrest in de zaak H Limited, punt 31, of, in de context van verordening nr. 44/2001, arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest in de zaak flyLAL-Lithuanian Airlines”). Zie ook overweging 30, die de Litouwse regering terecht herinnering heeft gebracht, volgens welke „[d]e erkenning van een beslissing [...] alleen geweigerd [moet] kunnen worden op een van de in deze verordening bepaalde gronden voor weigering”.


44      Zoals de verwijzende rechter opmerkt, kunnen tegen de vermeende schending van de bevoegdheidsregels de rechtsmiddelen worden ingezet die in de lidstaat van de betrokken rechterlijke instantie openstaan.


45      Dat is het geval voor de afdelingen 3, 4 en 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012.


46      Zie de punten 41-43 van deze conclusie.


47      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6).


48      Zie bijvoorbeeld het arrest in de zaak flyLAL-Lithuanian Airlines, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


49      Arrest van 28 april 2009, Apostolides (C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak), in de context van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001.


50      Zie arrest in de zaak Diageo Brands, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


51      Zie in die zin arrest in de zaak flyLAL-Lithuanian Airlines, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


52      Arrest in de zaak Nickel & Goeldner Spedition, punten 39-41.


53      Ik merk op dat het Hof in punt 53 van het arrest in de zaak TNT Express heeft herinnerd aan de voor de rechterlijke bevoegdheid relevante beginselen van een hoge mate van voorspelbaarheid, een goede rechtsbedeling en beperking van het risico van parallel lopende procedures. In punt 65 van het arrest in de zaak Brite Strike Technologies houden deze beginselen verband met rechtszekerheid voor de justitiabelen en goede rechtsbedeling.


54      Ik merk op dat een soortgelijke flexibiliteit ook lijkt te worden nagestreefd in artikel 21 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het vervoer van goederen over zee, United Nations Treaty Series, 1978, deel 1695, blz. 3, en in artikel 46, § 1, van de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM), dat grotendeels vergelijkbaar is met artikel 31, lid 1, CMR.


55      Zie de artikelen 15, 19 en 23 en artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1215/2012.


56      Deze bepalingen zijn weergegeven in de punten 9 en 15 van deze conclusie.