Language of document : ECLI:EU:C:2020:73

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

4 februari 2020 (*)

„Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Vertegenwoordiging van de partijen in rechtstreekse beroepen voor de rechterlijke instanties van de Unie – Advocaat die ten opzichte van de verzoekende partij de hoedanigheid van derde heeft – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In de gevoegde zaken C‑515/17 P en C‑561/17 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 16 augustus 2017 (C‑515/17 P) en op 22 september 2017 (C‑561/17 P),

Uniwersytet Wrocławski, gevestigd te Wrocław (Polen), vertegenwoordigd door A. Krawczyk-Giehsmann en K. Szarek, adwokaci, en K. Słomka, radca prawny,

rekwirante,

ondersteund door:

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

interveniënte in hogere voorziening,

andere partij in de procedure:

Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA), vertegenwoordigd door S. Payan-Lagrou en V. Canetti als gemachtigden, bijgestaan door M. Le Berre, avocat, en G. Materna, radca prawny,

verweerder in eerste aanleg (C‑515/17 P),

en

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna, D. Lutostańska en A. Siwek-Slusarek als gemachtigden,

rekwirante,

ondersteund door:

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

Krajowa Izba Radców Prawnych, gevestigd te Warschau (Polen), vertegenwoordigd door P. K. Rosiak en S. Patyra, radcowie prawni,

interveniëntes in hogere voorziening,

andere partijen in de procedure:

Uniwersytet Wrocławski, gevestigd te Wrocław, vertegenwoordigd door A. Krawczyk-Giehsmann en K. Szarek, adwokaci, en K. Słomka, radca prawny,

verzoekster in eerste aanleg,

Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA), vertegenwoordigd door S. Payan-Lagrou en V. Canetti als gemachtigden, bijgestaan door M. Le Berre, avocat, en G. Materna, radca prawny,

verweerder in eerste aanleg (C‑561/17 P),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, A. Prechal, P. G. Xuereb en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, E. Juhász, J. Malenovský, L. Bay Larsen, F. Biltgen (rapporteur), N. Piçarra en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juni 2019,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 september 2019,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorzieningen verzoeken de Uniwersytet Wrocławski (universiteit van Wrocław, Polen) en de Republiek Polen om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 13 juni 2017, Uniwersytet Wrocławski/REA (T‑137/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:407; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht het door de Uniwersytet Wrocławski ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat beroep strekte ten eerste tot nietigverklaring van de besluiten van het Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) – waaraan de bevoegdheid tot vaststelling van de besluiten door de Europese Commissie was gedelegeerd – waarbij subsidieovereenkomst Cossar (nr. 252908) werd beëindigd, deze universiteit werd verplicht tot terugbetaling van bedragen ten belope van 36 508,37 EUR, 58 031,38 EUR en 6 286,68 EUR, en haar werd verzocht om betaling van een schadevergoeding van 5 803,14 EUR, en ten tweede tot terugbetaling door het REA van de overeenkomstige bedragen, vermeerderd met vertragingsrente te rekenen vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

2        Artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, luidt:

„De lidstaten zowel als de instellingen van de Unie worden voor het Hof van Justitie vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde; de gemachtigde kan door een raadsman of door een advocaat worden bijgestaan.

De staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [(EER-Overeenkomst)], alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden op gelijke wijze vertegenwoordigd.

De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd.

Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de [EER-Overeenkomst], kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.

[...]”

3        Artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt:

„De partijen moeten door een gemachtigde of een advocaat worden vertegenwoordigd op de wijze bepaald in artikel 19 van het Statuut.”

 Pools recht

4        Het Poolse recht erkent, naast het beroep van advocaat, dat van juridisch adviseur (radca prawny). Een juridisch adviseur kan verzoeken om tot de balie te worden toegelaten en gemachtigd te worden om zijn cliënt voor de Poolse rechterlijke instanties te vertegenwoordigen.

 Voorgeschiedenis van het geding

5        De voorgeschiedenis van het geding kan als volgt worden samengevat.

6        In het kader van een programma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie heeft het REA een subsidieovereenkomst gesloten met de Uniwersytet Wrocławski waarin onder meer was bepaald dat de in het kader van de gesubsidieerde activiteit voltijds aangestelde onderzoeker geen andere inkomsten mocht ontvangen dan die welke verband hielden met zijn onderzoekswerk.

7        Evenwel is gebleken dat de onderzoeker in kwestie ook voor andere activiteiten vergoedingen ontving, zodat het REA de subsidieovereenkomst heeft beëindigd, een debetnota ten bedrage van 36 508,37 EUR naar de Uniwersytet Wrocławski heeft gezonden en haar ervan op de hoogte heeft gebracht dat het 6 286,68 EUR rechtstreeks zou opnemen uit het garantiefonds waarin in de subsidieovereenkomst was voorzien. De Uniwersytet Wrocławski heeft het bedrag van die debetnota betaald.

8        Na een onderzoek door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) heeft het REA twee aanvullende debetnota’s ten belope van 58 031,38 EUR – het terug te vorderen saldo van de subsidie – en 5 803,14 EUR – als schadevergoeding ter uitvoering van het in de subsidieovereenkomst opgenomen boetebeding – naar de Uniwersytet Wrocławski gestuurd. De Uniwersytet Wrocławski heeft ook die twee debetnota’s betaald.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 maart 2016, heeft de Uniwersytet Wrocławski beroep ingesteld in het kader waarvan zij ten eerste heeft verzocht om nietigverklaring van de besluiten van het REA waarbij de subsidieovereenkomst werd beëindigd en waarbij zij werd verplicht een gedeelte van de subsidies in kwestie terug te betalen alsook een schadevergoeding te betalen, en zij ten tweede heeft verzocht om terugbetaling van de overeenkomstige bedragen, vermeerderd met vertragingsrente te rekenen vanaf de dag waarop zij de betreffende bedragen heeft betaald tot de dag waarop het REA die bedragen terugbetaalt.

10      In zijn verweerschrift heeft het REA een exceptie van niet-ontvankelijkheid van dat beroep opgeworpen, die er onder meer op was gebaseerd dat de juridisch adviseur die de Uniwersytet Wrocławski vertegenwoordigde een werknemer was van een onderzoekscentrum van de faculteit Rechten en Bedrijfsbeheer van deze universiteit en dat hij bijgevolg niet voldeed aan de op grond van het Statuut opgelegde voorwaarde van onafhankelijkheid.

11      De Uniwersytet Wrocławski heeft aangevoerd dat de juridisch adviseur die haar voor het Gerecht vertegenwoordigde in het verleden weliswaar op basis van een arbeidsovereenkomst aan de universiteit verbonden was geweest, maar dat dit niet langer het geval was op het tijdstip waarop het beroep in eerste aanleg werd ingesteld. Sinds 3 oktober 2015 is deze juridisch adviseur namelijk op basis van een civielrechtelijke overeenkomst inzake onderwijstaken aan de universiteit verbonden. Deze overeenkomst wordt gekenmerkt door het ontbreken van een gezagsverhouding en kan bijgevolg niet met een arbeidsovereenkomst worden gelijkgesteld.

12      In punt 14 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht erop gewezen dat artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut – dat krachtens artikel 53 ervan van toepassing is op de procedure bij het Gerecht – bepaalt dat de zogenoemde „niet-bevoorrechte” partijen door een advocaat moeten worden vertegenwoordigd en dat alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat deze partijen voor het Hof kan vertegenwoordigen of bijstaan.

13      In de punten 16 en 17 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht in verband met deze twee cumulatieve voorwaarden opgemerkt dat er voor het begrip „advocaat”, anders dan voor de bevoegdheid om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat, niet uitdrukkelijk naar het nationale recht van de lidstaten wordt verwezen om de betekenis en de draagwijdte van dat begrip te bepalen. Het Gerecht heeft gepreciseerd dat het begrip „advocaat” volgens vaste rechtspraak van het Hof voor zover mogelijk autonoom, rekening houdend met de context van de bepaling en het nagestreefde doel, en zonder verwijzing naar het nationale recht moet worden uitgelegd.

14      Zo heeft het Gerecht in punt 18 van de bestreden beschikking, onder verwijzing naar de opvatting van de rol van een advocaat binnen de rechtsorde van de Unie, die een weerspiegeling is van de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben en waarop artikel 19 van het Statuut berust, en onder meer onder verwijzing naar de arresten van 18 mei 1982, AM & S Europe/Commissie (155/79, EU:C:1982:157, punt 24), 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a. (C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 42), en 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie (C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 23), geoordeeld dat de rol van een advocaat die van medewerker bij de rechtspleging is, die geheel onafhankelijk en in het hogere belang van deze rechtspleging de door zijn cliënt benodigde rechtskundige bijstand verleent.

15      Hieruit heeft het Gerecht in punt 19 van de bestreden beschikking afgeleid dat het vereiste van onafhankelijkheid van de advocaat impliceert dat er geen enkel dienstverband bestaat tussen de advocaat en zijn cliënt, daar het begrip „onafhankelijkheid” niet alleen positief – namelijk onder verwijzing naar de beroepstucht – maar ook negatief – door het ontbreken van een dienstverband – wordt omschreven.

16      In punt 20 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat deze overwegingen in casu – namelijk in een situatie waarin een juridisch adviseur door een overeenkomst met betrekking tot het verrichten van diensten is verbonden aan de partij die hij wordt geacht te vertegenwoordigen – van toepassing waren. Zelfs indien formeel gezien moest worden aangenomen dat een dergelijke overeenkomst geen dienstverband tussen die twee partijen tot stand brengt, brengt een dergelijke situatie immers het risico mee dat het professionele standpunt van deze juridisch adviseur althans ten dele door zijn beroepsomgeving wordt beïnvloed, zoals het Hof in wezen in herinnering heeft gebracht in punt 25 van het arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie (C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553).

17      Derhalve heeft het Gerecht in punt 21 van de bestreden beschikking geoordeeld dat het beroep in eerste aanleg niet was ingesteld door een persoon die voldoet aan de vereisten van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut en artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, aangezien het verzoekschrift was ondertekend door een dergelijke juridisch adviseur. Bijgevolg heeft het Gerecht dat beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in de hogere voorzieningen

18      Bij beslissing van de president van het Hof van 24 november 2017 is besloten de twee hogere voorzieningen voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest te voegen.

19      De Tsjechische Republiek heeft op 6 februari 2018 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot interventie in de gevoegde hogere voorzieningen. Bij beslissing van 31 mei 2018 heeft de president van het Hof dat verzoek ingewilligd.

20      Bij beschikking van de president van het Hof van 5 juli 2018, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA (C‑515/17 P en C‑561/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:553), is de Krajowa Izba Radców Prawnych (nationale kamer van juridisch adviseurs, Polen) toegelaten tot interventie in zaak C‑561/17 P aan de zijde van de Republiek Polen.

21      Bij beschikking van de president van het Hof van 27 februari 2019, Uniwersytet Wrocławski en Polen/REA (C‑515/17 P en C‑561/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:174), is het verzoek tot interventie van de Association of Corporate Counsel Europe (Europese vereniging van bedrijfsjuristen) afgewezen.

22      Met haar hogere voorziening in zaak C‑515/17 P verzoekt de Uniwersytet Wrocławski, ondersteund door de Tsjechische Republiek, het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        te verklaren dat het beroep in eerste aanleg regelmatig was ingesteld, en

–        gerekwireerde te verwijzen in alle kosten.

23      Met haar hogere voorziening in zaak C‑561/17 P verzoekt de Republiek Polen, ondersteund door de Tsjechische Republiek en de Krajowa Izba Radców Prawnych, het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor hernieuwde beoordeling;

–        elke partij te verwijzen in haar eigen kosten, en

–        overeenkomstig artikel 16, derde alinea, van het Statuut in Grote kamer over de zaak te oordelen.

24      Het REA verzoekt het Hof:

–        de hogere voorzieningen af te wijzen;

–        de Uniwersytet Wrocławski en de Republiek Polen te verwijzen in de kosten, en

–        de Tsjechische Republiek en de Krajowa Izba Radców Prawnych te verwijzen in hun eigen kosten.

 Hogere voorzieningen

25      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑515/17 P voert de Uniwersytet Wrocławski twee middelen aan, die respectievelijk betrekking hebben op een onjuiste uitlegging van artikel 19 van het Statuut en ontoereikende motivering van de bestreden beschikking. Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑561/17 P voert de Republiek Polen drie middelen aan, die respectievelijk gebaseerd zijn op een onjuiste uitlegging van artikel 19, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, en ontoereikende motivering van de betreffende beschikking.

26      Gelet op de verknochtheid van het eerste middel van de twee hogere voorzieningen en het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑561/17 P – die betrekking hebben op een onjuiste uitlegging van artikel 19 van het Statuut respectievelijk schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – moeten die middelen gezamenlijk worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

27      Met haar eerste middel verwijt de Uniwersytet Wrocławski het Gerecht te hebben geoordeeld dat een juridisch adviseur die aan de partij die hij vertegenwoordigt is verbonden door middel van een overeenkomst voor het verrichten van diensten, op basis waarvan hij onder meer verplicht is hoorcolleges te geven, niet de vereiste onafhankelijkheid heeft ten aanzien van zijn volmachtgever om deze in het kader van een procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie te kunnen vertegenwoordigen.

28      Met het eerste onderdeel van het eerste middel voert de Uniwersytet Wrocławski aan dat de in casu aan de orde zijnde overeenkomst voor het verrichten van diensten op basis van haar aard en haar voornaamste kenmerken niet kan worden gelijkgesteld met een arbeidsovereenkomst, aangezien onder meer de gezagsverhouding, die typerend is voor dit soort van overeenkomst, ontbreekt.

29      Met het tweede onderdeel van dit middel betoogt de Uniwersytet Wrocławski dat de motivering van de bestreden beschikking, waarin wordt geoordeeld dat elke rechtsverhouding tussen een partij en haar vertegenwoordiger het risico inhoudt dat de rechtsopvatting van deze vertegenwoordiger wordt beïnvloed, in strijd is met de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit, daar de instellingen van de Unie op basis van die motivering de exclusieve bevoegdheid wordt verleend om te beslissen wie geldig in rechte mag optreden voor de rechterlijke instanties van de Unie.

30      Met het derde onderdeel van dat middel verwijt de Uniwersytet Wrocławski, ondersteund door de Tsjechische Republiek en de Krajowa Izba Radców Prawnych, het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de nationale rechtsstelsels en meer bepaald met het Poolse recht, waarin wordt gewaarborgd dat een juridisch adviseur onafhankelijk is ten opzichte van derden en niet op enigerlei wijze ondergeschikt is aan derden. Zij benadrukt dat het beroep van juridisch adviseur, net als het beroep van advocaat, ertoe strekt zowel het belang te dienen van de rechtspleging als dat van de personen wier rechten die juridisch adviseur verdedigt, dat het beroep berust op het publieke vertrouwen en dat het is afgebakend in een gedragscode.

31      Met het eerste onderdeel van het eerste middel voert de Republiek Polen in de eerste plaats aan dat de door het Gerecht in de bestreden beschikking in aanmerking genomen uitlegging van artikel 19 van het Statuut geen grondslag vindt in de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben, noch in het Unierecht. In dit verband benadrukt de Republiek Polen dat het Gerecht zichzelf tegenspreekt doordat het oordeelt dat de rol van een advocaat is geïnspireerd op de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben maar het het begrip „advocaat” uitlegt zonder naar het nationale recht te verwijzen.

32      In de tweede plaats betoogt de Republiek Polen dat de onafhankelijkheid ten opzichte van de volmachtgever niet kan worden beoordeeld zonder te verwijzen naar de waarborgen die uit de verschillende nationale rechtsstelsels voortvloeien.

33      In de derde plaats is de Republiek Polen van mening dat het begrip „onafhankelijkheid” zoals dat in de bestreden beschikking wordt aangewend, voorbijgaat aan de realiteit van de uitoefening van het beroep van advocaat, aangezien het berust op de aanname dat een interne advocaat, die zijn beroep in loondienst uitoefent, aan grotere druk van zijn werkgever zal worden blootgesteld dan een externe advocaat, die enkel onder druk staat van zijn cliënt.

34      In de vierde plaats voert de Republiek Polen aan dat de door het Gerecht gekozen oplossing – die is gebaseerd op de huidige rechtspraak van het Hof inzake de vertegenwoordiging van partijen voor de rechterlijke instanties van de Unie – ertoe zou leiden dat er een systeem wordt gecreëerd waarin voor eenzelfde advocaat twee niveaus van het vereiste van onafhankelijkheid gelden, namelijk een niveau dat van toepassing is wanneer het gaat om de nationale rechterlijke instanties en een ander – strenger – niveau wanneer het gaat om de rechterlijke instanties van de Unie.

35      De Tsjechische Republiek is in deze context van mening dat elke beperking op het recht van een advocaat om zijn cliënt te vertegenwoordigen wanneer er op generlei wijze sprake is van een dienstverband met die cliënt, strikt moet worden uitgelegd.

36      Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert de Republiek Polen aan dat de door het Gerecht in aanmerking genomen uitlegging van artikel 19 van het Statuut de grenzen overschrijdt van de huidige rechtspraak van het Hof inzake de vertegenwoordiging van partijen voor de rechterlijke instanties van de Unie.

37      Ten eerste koppelt deze rechtspraak het vereiste van onafhankelijkheid van een advocaat uitsluitend aan de negatieve voorwaarde dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen die advocaat en zijn cliënt. In casu heeft het Gerecht in punt 20 van de bestreden beschikking zelf vastgesteld dat de ondertekenaar van het beroep in eerste aanleg niet door een arbeidsovereenkomst aan de Uniwersytet Wrocławski was verbonden. In dit verband heeft het Gerecht volgens de Republiek Polen op basis van een analoge toepassing van het arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie (C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553), ten onrechte beslist dat het bestaan van een civielrechtelijke overeenkomst tussen de betrokken partijen volstond om vast te stellen dat de vertegenwoordiger van die universiteit niet voldeed aan de voorwaarde van onafhankelijkheid.

38      Ten tweede bekritiseert de Republiek Polen de bestreden beschikking omdat het Gerecht volgens haar enkel rekening heeft gehouden met de tussen de juridisch adviseur en de Uniwersytet Wrocławski gesloten overeenkomst betreffende de onderwijsopdracht, maar het de banden tussen de partijen niet heeft geanalyseerd met betrekking tot de verstrekte juridische bijstand.

39      De Krajowa Izba Radców Prawnych legt de nadruk op de onjuistheid van de redenering van het Gerecht, die erop neerkomt dat een advocaat, om geheel onafhankelijk te zijn, op geen enkele manier banden mag hebben met de beroepsomgeving van zijn cliënt. Dat een gevolmachtigde kan handelen zonder dat hij op enigerlei wijze de invloed van de directe beroepsomgeving van zijn cliënt ondergaat, is namelijk moeilijk voorstelbaar.

40      Met zijn tweede middel voert de Republiek Polen aan dat de bestreden beschikking het rechtszekerheidsbeginsel schendt doordat de criteria aan de hand waarvan het door het Gerecht vooropgestelde onafhankelijkheidsvereiste kan worden beoordeeld in deze beschikking niet nader worden bepaald. Aangezien de vaststelling dat de vertegenwoordiger niet onafhankelijk is ertoe leidt dat het beroep wordt verworpen, wordt de verzoekende partij bovendien een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op toegang tot een rechter ontnomen.

41      De Tsjechische Republiek brengt in herinnering dat vertegenwoordiging voor rechterlijke instanties door een advocaat deel uitmaakt van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Een verzoeker verbieden om een overeenkomst over vertegenwoordiging in rechte te sluiten met een advocaat met wie hij daarnaast een contractuele band heeft, zou hem kunnen blootstellen aan aanvullende kosten.

42      De Krajowa Izba Radców Prawnych betoogt dat het door artikel 47 van het Handvest beschermde recht op een doeltreffende voorziening in rechte bij het Gerecht niet enkel wordt beperkt door te verbieden dat een partij in de zin van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut wordt vertegenwoordigd door een contractueel aan haar verbonden advocaat, maar ook door de daaruit voorvloeiende situatie, te weten de verwerping van het beroep zonder dat er een mogelijkheid bestaat om die vermeende procedurefout te herstellen.

43      Het REA beroept zich om te beginnen op de niet-ontvankelijkheid van de twee hogere voorzieningen, aangezien daarbij argumenten worden aangevoerd die betrekking hebben op de beoordeling van de feiten en die hogere voorzieningen gebaseerd zijn op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn bepleit. Voorts is de hogere voorziening van de Uniwersytet Wrocławski volgens het REA niet-ontvankelijk omdat zij is gebaseerd op feiten in verband met de situatie van de betrokken advocaat die niet voor het Gerecht zijn aangevoerd. Ten slotte is het betoog in interventie van de Tsjechische Republiek en de Krajowa Izba Radców Prawnych volgens het REA niet-ontvankelijk voor zover dit betoog betrekking heeft op schending van artikel 47 van het Handvest, daar de Uniwersytet Wrocławski noch de Republiek Polen dat argument hebben aangevoerd. Het betoog van de Tsjechische Republiek is volgens het REA eveneens niet-ontvankelijk omdat daarin naar geen enkel specifiek punt van de bestreden beschikking wordt verwezen.

44      Ten gronde is het REA van mening dat het betoog dat artikel 19 van het Statuut moet worden uitgelegd op basis van de nationale regels ertoe leidt dat dit artikel – waarin de vertegenwoordiging van de partijen voor de rechterlijke instanties van de Unie wordt geregeld – wordt vervangen door nationale regels die van geval tot geval worden bepaald. De door het Gerecht gekozen uitlegging is dan ook verre van een „beperking”, maar veeleer een waarborg dat voor alle advocaten van de Unie dezelfde voorwaarden gelden wat vertegenwoordiging voor het Hof betreft.

45      Voorts is het Gerecht volgens het REA niet afgeweken van de bestaande rechtspraak van het Hof op dit gebied, die ruimer is dan in de hogere voorzieningen wordt gesuggereerd, aangezien in die rechtspraak reeds het vereiste is opgelegd dat de raadsman een zekere afstand dient te hebben tot de partij die hij vertegenwoordigt.

46      Het op artikel 47 van het Handvest gesteunde betoog moet volgens het REA hoe dan ook ongegrond worden verklaard, aangezien de niet-ontvankelijkheid van het beroep er niet aan in de weg staat dat de Uniwersytet Wrocławski zich door een andere raadsman laat vertegenwoordigen om zich op grond van artikel 272 VWEU opnieuw tot het Gerecht te wenden.

 Beoordeling door het Hof

 Ontvankelijkheid

47      Wat betreft de door het REA opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid, waarbij ten eerste wordt gesteld dat de hogere voorzieningen argumenten bevatten die betrekking hebben op de beoordeling van de feiten, zij eraan herinnerd dat uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut blijkt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Deze beoordeling van de feiten levert, behoudens onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof wel bevoegd om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht die feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden.

48      In casu heeft het Gerecht zich voor de beoordeling van de aard en de inhoud van de beroepsmatige betrekking tussen de Uniwersytet Wrocławski en haar vertegenwoordiger gebaseerd op feitelijke gegevens waarvan het Hof de kwalificatie kan toetsen in het licht van artikel 19 van het Statuut, gelet op de uitlegging die daaraan moet worden gegeven.

49      Voor zover het REA stelt dat in de hogere voorzieningen enkel argumenten worden aangevoerd die reeds zijn bepleit voor het Gerecht, zij ten tweede in herinnering gebracht dat, wanneer een rekwirerende partij de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht ter discussie stelt, de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen indien de rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd (arrest van 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad, C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Wat ten derde het argument van het REA betreft dat de Uniwersytet Wrocławski in haar hogere voorziening nieuwe feiten heeft aangevoerd, volstaat het vast te stellen dat die feiten hoe dan ook irrelevant zijn voor de beslechting van het onderhavige geding.

51      Ten vierde zij eraan herinnerd, wat de interventies van de Tsjechische Republiek en de Krajowa Izba Radców Prawnych betreft, dat een partij die krachtens artikel 40 van het Statuut is toegelaten tot interventie in een bij het Hof aanhangig geding, het voorwerp van dat geding, zoals dat is omschreven in de conclusies en de middelen van de partijen ten principale, niet mag wijzigen, zodat enkel de argumenten van een interveniënt die passen binnen het door die conclusies en die middelen vastgestelde kader ontvankelijk zijn (arrest van 3 december 2019, Tsjechië/Parlement en Raad, C‑482/17, EU:C:2019:1035, punt 116).

52      Voor zover de Republiek Polen onder meer aanvoert dat er sprake is van schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, is het betoog van de Tsjechische Republiek en de Krajowa Izba Radców Prawnych, waarnaar wordt verwezen in de punten 41 en 42 van het onderhavige arrest, echter niet van dien aard dat het voorwerp van het geding zoals dat is omschreven in de conclusies en de middelen van de Republiek Polen erdoor wordt gewijzigd.

53      Wat ten vijfde het argument van het REA betreft dat de Tsjechische Republiek niet verwijst naar specifieke punten van de bestreden beschikking, moet worden vastgesteld dat de Tsjechische Republiek, door het betoog van de Uniwersytet Wrocławski en de Republiek Polen te ondersteunen, ingaat op dezelfde punten van die beschikking als door laatstgenoemde partijen worden aangeduid.

54      Bijgevolg moeten de door het REA opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

 Ten gronde

55      Wat de grond van de zaak betreft, en meer bepaald de kwestie van de vertegenwoordiging voor de rechterlijke instanties van de Unie van een andere partij dan bedoeld in de eerste twee alinea’s van artikel 19 van het Statuut, heeft het Gerecht in punt 16 van de bestreden beschikking terecht in herinnering gebracht dat dit artikel twee onderscheiden en cumulatieve voorwaarden bevat. Volgens de eerste voorwaarde, die wordt vermeld in artikel 19, derde alinea, moet een dergelijke partij worden vertegenwoordigd door een advocaat. De tweede voorwaarde, die is vervat in artikel 19, vierde alinea, bepaalt dat de advocaat die deze partij vertegenwoordigt, bevoegd moet zijn om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst (zie in die zin beschikking van 20 februari 2008, Comunidad Autónoma de Valencia/Commissie, C‑363/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:99, punt 21).

56      Wat die tweede voorwaarde betreft, blijkt uit de bewoordingen van artikel 19, vierde alinea, van het Statuut dat de betekenis en de strekking van die voorwaarde moeten worden uitgelegd onder verwijzing naar het betreffende nationale recht. In casu werd niet betwist dat de juridisch adviseur die de Uniwersytet Wrocławski in het kader van het beroep in eerste aanleg vertegenwoordigde, aan die tweede voorwaarde voldeed.

57      Wat de eerste voorwaarde betreft – die verband houdt met het begrip „advocaat” – heeft het Hof daarentegen geoordeeld dat dit begrip, aangezien in artikel 19, derde alinea, van het Statuut niet naar het nationale recht van de lidstaten wordt verwezen, in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, waarbij niet enkel rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en het doel ervan (zie in die zin met name beschikking van 20 februari 2008, Comunidad Autónoma de Valencia/Commissie, C‑363/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:99, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met dien verstande dat dit begrip, in de zin van dat artikel, geen afbreuk doet aan de mogelijkheid dat personen die krachtens het nationale recht bevoegd zijn om een partij in een geding te vertegenwoordigen, diezelfde partij voor het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing vertegenwoordigen.

58      In dit verband blijkt uit de bewoordingen van artikel 19, derde alinea, van het Statuut en met name uit de aanwending van de term „vertegenwoordigd” dat het een „partij” in de zin van deze bepaling, ongeacht haar hoedanigheid, niet is toegestaan zelf op te treden voor een rechterlijke instantie van de Unie, maar dat zij een beroep moet doen op de diensten van een derde. Andere bepalingen van het Statuut of het Reglement voor de procesvoering van het Hof, zoals artikel 21, eerste alinea, van het Statuut en artikel 44, lid 1, onder b), artikel 57, lid 1, en artikel 119, lid 1, van dat Reglement voor de procesvoering, bevestigen eveneens dat een partij en haar vertegenwoordiger niet een en dezelfde persoon mogen zijn (beschikkingen van 5 december 1996, Lopes/Hof van Justitie, C‑174/96 P, EU:C:1996:473, punt 11; 16 maart 2006, Correia de Matos/Commissie, C‑200/05 P, niet gepubliceerd, EU:C:2006:187, punt 10, en 6 april 2017, PITEE/Commissie, C‑464/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:291, punt 23).

59      Aangezien er, wat rechtstreekse beroepen betreft, in het Statuut en in de Reglementen voor de procesvoering van het Hof en het Gerecht niet is voorzien in enige afwijking van of uitzondering op deze verplichting, kan een door de verzoeker zelf ondertekend verzoekschrift voor het instellen van een beroep niet voldoende zijn, ook al is die verzoeker een advocaat die bevoegd is om te pleiten voor een nationale rechterlijke instantie (zie in die zin beschikkingen van 5 december 1996, Lopes/Hof van Justitie, C‑174/96 P, EU:C:1996:473, punten 8 en 10; 16 maart 2006, Correia de Matos/Commissie, C‑200/05 P, niet gepubliceerd, EU:C:2006:187, punt 11, en 6 april 2017, PITEE/Commissie, C‑464/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:291, punt 24).

60      De bovenstaande beoordelingen worden bevestigd door de context van artikel 19, derde alinea, van het Statuut. Uit deze bepaling blijkt namelijk uitdrukkelijk dat een andere partij dan de in de eerste twee alinea’s van dit artikel bedoelde partijen enkel kan worden vertegenwoordigd door een advocaat, terwijl de partijen bedoeld in de eerste twee alinea’s kunnen worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die zich in voorkomend geval kan laten bijstaan door een raadsman of een advocaat.

61      Deze overweging vindt steun in de doelstelling van de vertegenwoordiging van andere partijen dan bedoeld in de eerste twee alinea’s van artikel 19 van het Statuut door een advocaat, die erin bestaat, ten eerste, te verhinderen dat particuliere partijen zelf in rechte optreden zonder dat zij een beroep doen op een tussenpersoon en, ten tweede, te waarborgen dat rechtspersonen worden verdedigd door een vertegenwoordiger die voldoende afstand heeft tot de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt (zie in die zin beschikkingen van 5 september 2013, ClientEarth/Raad, C‑573/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:564, punt 14; 4 december 2014, ADR Center/Commissie, C‑259/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2417, punt 25, en 6 april 2017, PITEE/Commissie, C‑464/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:291, punt 27).

62      In dit verband moet worden benadrukt dat de in artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut vermelde taak van een advocaat om zijn cliënt te vertegenwoordigen weliswaar moet worden verricht in het belang van een goede rechtsbedeling, maar dat deze taak, zoals de advocaat-generaal in punt 104 van zijn conclusie eveneens heeft opgemerkt, voornamelijk tot doel heeft de belangen van de volmachtgever zo goed mogelijk te beschermen en te verdedigen, waarbij de advocaat geheel onafhankelijk dient op te treden en de wet en beroeps- en gedragsregels in acht dient te nemen.

63      Zoals het Gerecht in punt 19 van de bestreden beschikking terecht in herinnering heeft gebracht, wordt het begrip „onafhankelijkheid van een advocaat” in de specifieke context van artikel 19 van het Statuut niet alleen negatief – door het ontbreken van een dienstverband – maar ook positief – namelijk onder verwijzing naar de beroepstucht – omschreven (zie in die zin arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      In deze context wordt de onafhankelijkheidsplicht van de advocaat niet opgevat als het ontbreken van om het even welke band met zijn cliënt, maar als het ontbreken van banden die kennelijk een ongunstige invloed hebben op zijn vermogen om zich te kwijten van zijn taak, namelijk zijn cliënt verdedigen en zodoende diens belangen zo goed mogelijk dienen.

65      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat een advocaat die belangrijke administratieve en financiële bevoegdheden heeft binnen een rechtspersoon, waardoor hij er een functie op een hoog leidinggevend niveau bekleedt die zijn hoedanigheid van onafhankelijke derde in gevaar kan brengen (zie in die zin beschikking van 29 september 2010, EREF/Commissie, C‑74/10 P en C‑75/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:557, punten 50 en 51), alsook een advocaat die hoge directiefuncties uitoefent binnen de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt (zie in die zin beschikking van 6 april 2017, PITEE/Commissie, C‑464/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:291, punt 25) of een advocaat die aandelen bezit van de vennootschap die hij vertegenwoordigt en die in die vennootschap de raad van commissarissen voorzit (beschikking van 4 december 2014, ADR Center/Commissie, C‑259/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2417, punt 27), niet voldoende onafhankelijk is van de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt.

66      Een situatie zoals aan de orde is in het hoofdgeding – waarin de juridisch adviseur, zoals uit de bestreden beschikking blijkt, de verdediging van de belangen van de Uniwersytet Wrocławski niet in het kader van een gezagsverhouding met deze universiteit op zich heeft genomen, en bovendien louter aan die universiteit was verbonden op basis van een overeenkomst voor het verrichten van onderwijstaken bij die universiteit – kan echter niet met bovenvermelde situaties worden gelijkgesteld.

67      Een dergelijke band is namelijk onvoldoende om aan te kunnen nemen dat die juridisch adviseur zich in een situatie bevond die zijn vermogen om geheel onafhankelijk de belangen van zijn cliënt zo goed mogelijk te verdedigen, op een kennelijk ongunstige wijze beïnvloedde.

68      Derhalve heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 20 van de bestreden beschikking te oordelen dat louter het bestaan van een civielrechtelijke overeenkomst inzake onderwijstaken tussen de Uniwersytet Wrocławski en de juridisch adviseur die deze universiteit in het beroep in eerste aanleg vertegenwoordigde, van invloed kon zijn op de onafhankelijkheid van deze juridisch adviseur omdat het risico bestond dat het professionele standpunt van die juridisch adviseur, althans ten dele, door zijn beroepsomgeving werd beïnvloed.

69      Het eerste middel dat de Uniwersytet Wrocławski en de Republiek Polen ter ondersteuning van hun respectieve hogere voorzieningen hebben aangevoerd, moet dan ook worden toegewezen. Bijgevolg moet de bestreden beschikking worden vernietigd zonder dat de andere argumenten die in het kader van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑561/17 P zijn aangevoerd met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, of de andere middelen van de hogere voorzieningen, hoeven te worden onderzocht.

 Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

70      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut kan het Hof, in het geval dat het verzoek om hogere voorziening gegrond is en het Hof de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

71      Aangezien het Gerecht in casu geen uitspraak ten gronde heeft gedaan, dient de zaak naar het Gerecht te worden terugverwezen.

 Kosten

72      Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de hogere voorzieningen te worden aangehouden.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 13 juni 2017, Uniwersytet Wrocławski/REA (T137/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:407), wordt vernietigd.

2)      Zaak T137/16 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


* Procestaal: Pools.