Language of document : ECLI:EU:T:2019:404

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

12 juni 2019 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 42 quater van het Statuut – Verlof in het belang van de dienst – Automatische pensionering – Niet voor beroep vatbare handeling – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid – Werkingssfeer van de wet – Aanvoering ambtshalve – Letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging”

In zaak T‑167/17,

RV, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑N. Louis en N. de Montigny, vervolgens door J.‑N. Louis, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Berscheid en D. Martin als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Steele en D. Nessaf, vervolgens door J. Steele en M. Rantala en ten slotte door J. Steele en C. González Argüelles als gemachtigden,

en door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en R. Meyer als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 21 december 2016 om verzoeker krachtens artikel 42 quater van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie op verlof in het belang van de dienst te plaatsen en hem tegelijkertijd krachtens de vijfde alinea van die bepaling automatisch te pensioneren,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, E. Buttigieg (rapporteur) en B. Berke, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 januari 2019,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke wetgeving

1        Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”) is vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB 1968, L 56, blz. 1), zoals met name gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15).

2        Artikel 35 van het Statuut, dat is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel III van het Statuut, genaamd „Ambtelijke stand”, bepaalt dat de ambtenaar zich in een van de volgende standen kan bevinden: actieve dienst, detachering, verlof om redenen van persoonlijke aard, ter beschikking, verlof wegens militaire dienst, ouderschapsverlof of verlof om gezinsredenen en verlof in het belang van de dienst.

3        Artikel 42 quater van het Statuut, dat tot hetzelfde hoofdstuk behoort, luidt:

„Een ambtenaar met ten minste tien dienstjaren kan ten vroegste vijf jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag op verlof in het belang van de dienst worden geplaatst om organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden binnen de instellingen.

Het totale aantal ambtenaren die op verlof in het belang van de dienst worden geplaatst, mag niet meer bedragen dan 5 % van de ambtenaren in alle instellingen die het voorafgaande jaar met pensioen zijn gegaan. Het aldus berekende totale aantal wordt aan de instellingen toegewezen overeenkomstig het aantal ambtenaren in elke instelling op 31 december van het voorgaande jaar. Het getal dat uit deze toewijzing voortvloeit, wordt voor elke instelling naar boven afgerond tot het volgende gehele getal.

Dergelijk verlof heeft niet het karakter van een tuchtrechtelijke maatregel.

De duur van het verlof komt in beginsel overeen met de periode tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In een buitengewone situatie kan het tot aanstelling bevoegde gezag evenwel besluiten het verlof te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen

Wanneer de op verlof in het belang van de dienst geplaatste ambtenaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt hij automatisch op pensioen gesteld.

Verlof in het belang van de dienst is aan de volgende regels onderworpen:

a)      de ambtenaar kan in zijn ambt worden vervangen door een andere ambtenaar;

b)      gedurende het verlof in het belang van de dienst neemt de salarisanciënniteit van de ambtenaar niet toe en komt hij niet in aanmerking voor bevordering.

De aldus op verlof gestelde ambtenaar ontvangt een toelage die overeenkomstig bijlage IV wordt berekend.

Op verzoek van de ambtenaar wordt op de toelage een bijdrage in de pensioenregeling ingehouden, die op basis van die uitkering wordt berekend. In een dergelijk geval wordt de dienstperiode als ambtenaar met verlof in het belang van de dienst in aanmerking genomen voor de berekening van de pensioenjaren in de zin van artikel 2 van bijlage VIII.

Op de vergoeding wordt geen aanpassingscoëfficiënt toegepast.”

4        Artikel 47 van het Statuut is opgenomen in hoofdstuk 4 van titel III van het Statuut, genaamd „Beëindiging van de dienst”. Volgens dit artikel kan de dienst worden beëindigd door ontslag op verzoek, ontslag ambtshalve, ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang, ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt, tuchtrechtelijk ontslag, pensionering of overlijden.

5        Artikel 52, eerste alinea, onder a) en b), van het Statuut, dat eveneens is opgenomen in hoofdstuk 4, bepaalt met name dat onverminderd het in artikel 50 van het Statuut bepaalde (inzake ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang voor hoger leidinggevend personeel), de ambtenaar wordt gepensioneerd hetzij ambtshalve op de laatste dag van de maand waarin hij de 66-jarige leeftijd bereikt, hetzij op zijn verzoek op de laatste dag van de in dit verzoek genoemde maand, wanneer hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

6        Bijlage XIII bij het Statuut bevat overgangsmaatregelen die van toepassing zijn op de ambtenaren.

7        Artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt:

„1. De ambtenaar die op 1 mei 2004 minstens 20 dienstjaren heeft, heeft op 60 jaar recht op het ouderdomspensioen.

De ambtenaar die op 1 mei 2014 minstens 35 jaar oud is en vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, heeft recht op het ouderdomspensioen op de leeftijd die in de volgende tabel is opgenomen:

Leeftijd op 1 mei 2014

Pensioengerechtigde leeftijd

60 jaar en ouder

60 jaar

59 jaar

60 jaar 2 maanden

58 jaar

60 jaar 4 maanden

[...]

[...]

35 jaar

64 jaar 8 maanden


De ambtenaar die op 1 mei 2014 jonger dan 35 jaar is, heeft op 65 jaar recht op het ouderdomspensioen.

Voor ambtenaren die op 1 mei 2014 minstens 45 jaar oud zijn en tussen 1 mei 2004 en 31 december 2013 in dienst zijn getreden, blijft de pensioengerechtigde leeftijd echter 63 jaar.

Voor ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, wordt de voor alle verwijzingen naar de pensioengerechtigde leeftijd in dit Statuut in aanmerking te nemen pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld volgens bovenstaande bepalingen, voor zover in dit Statuut niet anders is bepaald.”

8        Artikel 23, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt met name dat de ambtenaar die vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, automatisch op pensioen wordt gesteld op de laatste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.

 Voorgeschiedenis van het geding

9        Verzoeker, RV, is een voormalig ambtenaar van de Europese Commissie. Hij is geboren op 10 januari 1956 en is op 1 september 1992 bij deze instelling in dienst getreden. Sinds 1 februari 2009 is hij tewerkgesteld bij het directoraat-generaal (DG) Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling. Op 1 januari 2013 is hij bevorderd naar de rang AST 9.

10      Bij brief van 30 november 2016 heeft het DG Personele Middelen en Veiligheid hem laten weten dat het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van plan was om hem met ingang van 1 april 2017 krachtens artikel 42 quater van het Statuut op verlof in het belang van de dienst te plaatsen.

11      Bij e-mail van 6 december 2016 heeft verzoeker de ontvangst van de brief van 30 november 2016 bevestigd en gevraagd om uitleg over zijn pensioenrechten alsmede over een aantal praktische aspecten van zijn verlof in het belang van de dienst krachtens artikel 42 quater van het Statuut.

12      Bij e-mail van 8 december 2016 heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie verzoeker een voorlopige berekening toegezonden van de vergoeding die hem krachtens artikel 42 quater van het Statuut verschuldigd zou zijn, waarbij werd gepreciseerd dat deze e-mail hem bij wijze van informatie werd toegezonden en geen besluit van het TABG vormde waartegen een klacht kon worden ingediend.

13      Tijdens een op 15 december 2016 gehouden vergadering heeft het hoofd van de eenheid Loopbaan en Mobiliteit van het DG Personele Middelen en Veiligheid verzoeker met name aangegeven dat hij, aangezien hij de pensioengerechtigde leeftijd in de zin van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut had bereikt, op 1 april 2017 direct met pensioen zou gaan indien het TABG zou besluiten om hem op verlof in het belang van de dienst te plaatsen. Op die datum zou verzoeker volgens de berekeningen van het PMO 54,9 % aan pensioenrechten hebben opgebouwd en zou zijn pensioenbedrag 4040,99 EUR zijn. Verzoeker gaf aan geen juiste informatie te hebben ontvangen over de gevolgen van het verlof in het belang van de dienst en dat hij, indien hij die informatie wel had ontvangen, er niet mee had ingestemd om op verlof in het belang van de dienst te worden geplaatst. Verzoeker gaf tevens aan dat hij per 1 april 2017 niet automatisch met pensioen wilde gaan, maar in actieve dienst wilde blijven om meer pensioenrechten te kunnen opbouwen. Voor het geval het TABG mocht besluiten om hem op verlof in het belang van de dienst te plaatsen, gaf hij aan dat de datum van 1 april 2017 te vroeg was en dat hij twee of drie maanden meer nodig had om zich op het pensioen voor te bereiden.

14      Na afloop van deze vergadering heeft de eenheid Loopbaan en Mobiliteit van het DG Personele Middelen en Veiligheid een gunstig advies aan het TABG uitgebracht over de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut op verzoeker.

15      Bij besluit van 21 december 2016 heeft het TABG ten eerste besloten om verzoeker krachtens artikel 42 quater van het Statuut met ingang van 1 april 2017 op verlof in het belang van de dienst te plaatsen. Ten tweede heeft het, gelet op het feit dat hij reeds de pensioengerechtigde leeftijd in de zin van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut had bereikt, besloten om hem op diezelfde datum krachtens artikel 42 quater, vijfde alinea, van het Statuut automatisch te pensioneren (hierna: „bestreden besluit”).

16      Op 13 maart 2017 heeft verzoeker uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het bestreden besluit.

17      Op 16 maart 2017 heeft de eenheid Pensioenen van het PMO verzoeker een bericht gezonden over de berekening van de in artikel 42 quater van het Statuut bedoelde toelage. Volgens dat bericht zou verzoekers toelage van 1 april 2017 tot en met 30 april 2017 gelijk zijn aan 100 % van het basissalaris en zou zijn recht op het ouderdomspensioen ingaan op 1 mei 2017.

18      Op 31 maart 2017 heeft verzoekers raadsman de Commissie een e-mail gezonden waarin hij stelde dat het „besluit” van het PMO het bestreden besluit verving, aangezien het verzoekers administratieve positie wijzigde, en dat hem van dit besluit geen kennis was gegeven, hetgeen in strijd was met artikel 25 van het Statuut en met de beginselen van behoorlijk beleid en bestuur zoals voortvloeiende uit artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verzoekers raadsman preciseerde derhalve dat de klacht ook was gericht tegen het „nieuwe besluit” van de Commissie van 16 maart 2017.

19      Bij uitdrukkelijk besluit van het TABG van 27 juli 2017 is verzoekers klacht afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 maart 2017, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

21      Bij diezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker verzocht om anonimiteit overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bij beslissing van 19 mei 2017 heeft het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

22      Bij op 16 maart 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure van artikel 152 van het Reglement voor de procesvoering.

23      Bij diezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit. Krachtens artikel 91, lid 4, van het Statuut is de procedure in de hoofdzaak geschorst.

24      Bij beschikking van 24 maart 2017, RV/Commissie (T‑167/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:218), heeft de president van het Gerecht verzoekers verzoek in kort geding afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisendheid.

25      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 en 12 mei 2017, hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusie van de Commissie.

26      Overeenkomstig artikel 91, lid 4, van het Statuut is de procedure in de hoofdzaak hervat na de vaststelling, op 27 juli 2017, van het uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van verzoekers klacht.

27      Bij beslissingen van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 16 en 11 augustus 2017 zijn het Parlement en de Raad toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

28      Bij beslissing van 18 augustus 2017 heeft het Gerecht (Tweede kamer) verzoekers verzoek om behandeling volgens een versnelde procedure afgewezen.

29      Op 29 en 30 november 2017 hebben het Parlement respectievelijk de Raad hun memorie in interventie neergelegd.

30      Op 22 februari 2018 heeft de griffie van het Gerecht partijen in kennis gesteld van de sluiting van de schriftelijke behandeling.

31      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 maart 2018, heeft verzoeker uit hoofde van artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering een met redenen omkleed verzoek ingediend om te worden gehoord in het kader van de mondelinge behandeling.

32      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het de Commissie, in het kader van de in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang, verzocht om een document aan het dossier toe te voegen en heeft het alle partijen verzocht schriftelijk een vraag te beantwoorden. Alle partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan, met uitzondering van verzoeker die zijn schriftelijke antwoord na het verstrijken van die termijn heeft ingediend. Bij beslissing van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 15 januari 2019 zijn verzoekers schriftelijke antwoord en zijn brief ter rechtvaardiging van die te late indiening aan het dossier toegevoegd.

33      Partijen zijn ter terechtzitting van 18 januari 2019 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

34      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

35      In repliek verzoekt verzoeker het Gerecht om „voor zover nodig, het besluit van de Commissie van 16 maart 2017 om de datum van [zijn] automatische pensionering vast te stellen op 1 mei 2017 nietig te verklaren”.

36      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

37      Het Parlement verzoekt het Gerecht om het beroep te verwerpen.

38      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van het „besluit” van de Commissie van 16 maart 2017

39      De Commissie stelt dat het verzoek tot nietigverklaring van haar „besluit” van 16 maart 2017 houdende vaststelling van verzoekers financiële rechten niet-ontvankelijk is. Ten eerste is deze kwestie niet op regelmatige wijze aan het Gerecht voorgelegd, aangezien bovengenoemd verzoek niet is opgenomen in het verzoekschrift en verzoeker daartoe geen aanvullend verzoekschrift heeft ingediend. Verzoeker kan dat verzoekschrift dus niet zodanig uitbreiden dat het ook het bovengenoemd „besluit” van 16 maart 2017 omvat. Ten tweede is dit „besluit” genomen in het verlengde van het bestreden besluit en beperkt het zich tot vaststelling van verzoekers financiële rechten krachtens artikel 10 van bijlage VIII bij het Statuut. Het wijzigt derhalve niet zijn rechtspositie.

40      Verzoeker voert hiertegen aan dat hij, aangezien hij pas na de instelling van zijn beroep bij het Gerecht kennis heeft gekregen van het antwoord op zijn klacht, zijn vordering mocht aanpassen en uitbreiden tot het „besluit” van 16 maart 2017.

41      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 91, lid 1, van het Statuut alleen beroepen tegen een voor de verzoekende partij bezwarende handeling ontvankelijk zijn.

42      Volgens vaste rechtspraak zijn als handelingen of besluiten die het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring kunnen vormen, enkel te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen teweegbrengen en de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen raken, doordat zij een duidelijke wijziging van zijn rechtspositie inhouden (zie arrest van 23 november 2016, Alsteens/Commissie, T‑328/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:671, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      In casu moet er ten eerste aan worden herinnerd dat verzoeker bij het bestreden besluit op grond van artikel 42 quater van het Statuut op verlof in het belang van de dienst is geplaatst en tegelijkertijd met ingang van 1 april 2017 automatisch is gepensioneerd. Ten tweede preciseert het bericht van het PMO van 16 maart 2017 (zie punt 17 hierboven), dat verzoeker als „besluit” kwalificeert, dat hij gedurende de maand april 2017 de in artikel 42 quater, zevende alinea, van het Statuut bedoelde toelage zal ontvangen die overeenkomt met 100 % van het basissalaris en dat zijn recht op het ouderdomspensioen zal ingaan op 1 mei 2017.

44      In dit verband moet worden herinnerd aan de bewoordingen van artikel 10 van bijlage VIII bij het Statuut:

„Het ouderdomspensioen gaat in op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin dit pensioen aan de ambtenaar ambtshalve of op zijn verzoek is toegekend; tot de dag waarop voor hem het pensioen ingaat, ontvangt hij zijn bezoldiging.”

45      Zoals de Commissie heeft gepreciseerd zonder te worden weersproken, heeft het bericht van het PMO van 16 maart 2017 toepassing gegeven aan artikel 10 van bijlage VIII bij het Statuut. Volgens die bepaling moest verzoekers ouderdomspensioen immers ingaan op 1 mei 2017, dat wil zeggen de kalendermaand volgende op de maand (april 2017) waarin hem dat pensioen krachtens het bestreden besluit is toegekend. In de tussentijd, dat wil zeggen in april 2017, diende hij op grond van bovengenoemde bepaling zijn „bezoldiging” te ontvangen, die in zijn geval en zoals de Commissie heeft betoogd moet worden opgevat als de toelage bedoeld in artikel 42 quater, zevende alinea, van het Statuut, gelet op het feit dat hij bij het bestreden besluit met ingang van 1 april 2017 op verlof in het belang van de dienst is geplaatst.

46      Het bericht van het PMO van 16 maart 2017 preciseert dus slechts verzoekers financiële rechten zoals die voortvloeien uit het bestreden besluit en uit de toepassing van artikel 10 van bijlage VIII bij het Statuut en ligt dus in het verlengde van het bestreden besluit. In die omstandigheden moet, mede gelet op de in punt 42 hierboven genoemde rechtspraak, worden vastgesteld dat dit bericht geen bindende rechtsgevolgen teweegbrengt die de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen raken, doordat zij een duidelijke wijziging van zijn rechtspositie inhouden, daar deze positie uitsluitend wordt gedefinieerd door het bestreden besluit, dat in casu de enige bezwarende handeling vormt.

47      Het bericht van het PMO van 16 maart 2017 vormt derhalve geen voor beroep vatbare handeling, zodat het verzoek tot nietigverklaring daarvan niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ten gronde

 Bevoegdheid van het Gerecht om in casu het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet te onderzoeken

48      Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan: 1) schending van wezenlijke vormvoorschriften en onwettigheid van een niet geregelde delegatie van bevoegdheden van het TABG inzake de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut; 2) schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het discriminatieverbod; 3) onwettigheid van artikel 42 quater van het Statuut, aangezien die bepaling in strijd is met de overwegingen 2, 14 en 29 van verordening nr. 1023/2013 en niet voorziet in overgangsmaatregelen om een geleidelijke toepassing daarvan mogelijk te maken, en 4) schending van de beginselen van evenredigheid en van het gewettigd vertrouwen, niet-nakoming van de zorgplicht en een kennelijk onjuiste beoordeling. Ter terechtzitting heeft verzoeker aangegeven af te zien van het tweede middel.

49      Voorts heeft verzoeker in zijn opmerkingen over de memories in interventie van het Parlement en de Raad passages aangehaald uit de beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie (T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351), zonder daaruit expliciet conclusies te trekken.

50      In de beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie (T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351), heeft de president van het Gerecht, uitspraak doende als kortgedingrechter, immers de opschorting gelast van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie om de verzoeker in die zaak op verlof in het belang van de dienst te plaatsen en hem tegelijkertijd overeenkomstig artikel 42 quater, vijfde alinea, van het Statuut, automatisch te pensioneren, gelet op het feit dat hij de „pensioengerechtigde leeftijd” had bereikt in de zin van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut (beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie, T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punt 16). In het kader van het onderzoek van de fumus boni juris en in antwoord op de eerste twee middelen, respectievelijk ontleend aan schending van de artikelen 47 en 52 van het Statuut en van de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut, heeft de kortgedingrechter het volgende overwogen.

51      In de eerste plaats heeft de kortgedingrechter vastgesteld dat de artikelen 22 en 23 van bijlage XIII bij het Statuut, evenals artikel 52 van het Statuut, prima facie duidelijk onderscheid maken tussen de wettelijke pensioenleeftijd waarop de ambtenaar automatisch wordt gepensioneerd en de minimumpensioenleeftijd, zijnde de leeftijd vanaf welke de ambtenaar kan vragen om te worden gepensioneerd (beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie, T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punt 50).

52      In de tweede plaats heeft de kortgedingrechter overwogen dat zelfs al kunnen er op het eerste gezicht, wat de opbouw betreft, bepaalde problemen ontstaan met de samenhang tussen enerzijds de bepalingen van het Statuut die algemeen de pensionering en de beëindiging van de dienst regelen, en anderzijds artikel 42 quater van het Statuut, dit niet wegneemt dat de vijfde alinea van voormeld artikel uitdrukkelijk bepaalt dat „wanneer de op verlof in het belang van de dienst geplaatste ambtenaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, hij automatisch op pensioen [wordt] gesteld”. Indien artikel 42 quater van het Statuut als een lex specialis moet worden beschouwd, neemt dit volgens de kortgedingrechter dus niet weg dat de draagwijdte ervan moet worden vastgesteld (beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie, T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punten 52 en 54).

53      In de derde plaats heeft de kortgedingrechter geoordeeld dat moest worden vastgesteld of artikel 42 quater van het Statuut op het eerste gezicht de mogelijkheid bood om een ambtenaar die de minimumpensioenleeftijd heeft bereikt, tegen zijn zin op verlof in het belang van de dienst te plaatsen en tegelijkertijd automatisch te pensioneren (beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie, T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punt 55). Op grond van met name een letterlijke uitlegging van die bepaling heeft hij vastgesteld dat dit op het eerste gezicht niet het geval was (beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie, T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punten 56‑63).

54      Die overwegingen van de kortgedingrechter in de beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie (T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351), betreffen de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut, voor zover het verlof in het belang van de dienst en de gelijktijdige automatische pensionering het gevolg waren van de toepassing van die bepaling op een vóór 1 januari 2014 in dienst getreden ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” had bereikt, waarbij die leeftijd door de Commissie werd opgevat als die van artikel 22, lid 1, vijfde alinea, van bijlage XIII bij het Statuut. De interactie van artikel 42 quater, vijfde alinea, van het Statuut en artikel 22, lid 1, vijfde alinea, van bijlage XIII bij het Statuut heeft volgens de analyse van de Commissie in die zaak tot gevolg gehad dat de betrokken ambtenaar op verlof in het belang van de dienst was geplaatst en tegelijkertijd automatisch was gepensioneerd (beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie, T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punt 16).

55      Uit bovengenoemde overwegingen van de kortgedingrechter volgt dus dat hij met betrekking tot de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut heeft overwogen dat die bepaling op het eerste gezicht niet kon worden toegepast op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” had bereikt, voor zover die toepassing resulteerde in verlof in het belang van de dienst en gelijktijdige automatische pensionering.

56      In casu staat vast dat artikel 42 quater van het Statuut per 1 april 2017 op verzoeker is toegepast, terwijl hij 61 jaar was en dus de „pensioengerechtigde leeftijd” was gepasseerd, welke voor hem op grond van de tabel in artikel 22, lid 1, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut op 60 jaar en 4 maanden was gesteld. Aldus is verzoeker bij het bestreden besluit op verlof in het belang van de dienst geplaatst en gelijktijdig automatisch gepensioneerd. Derhalve dient vóór het onderzoek van de door verzoeker aangevoerde middelen de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut te worden onderzocht, met andere woorden de vraag of die bepaling kan worden toegepast op een ambtenaar die, evenals verzoeker, reeds de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt.

57      Vastgesteld zij dat verzoeker weliswaar geen aan schending van de werkingssfeer van de wet ontleend middel heeft aangevoerd dat betrekking had op de in punt 56 hierboven genoemde problematiek.

58      Dit gezegd zijnde, moet worden opgemerkt dat verzoeker in het kader van het derde en het vierde middel grieven heeft aangevoerd waarvan het onderzoek de uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut en de definitie van de werkingssfeer ervan veronderstelt. Meer specifiek heeft verzoeker in het kader van het derde middel gesteld dat de gecombineerde toepassing van artikel 42 quater van het Statuut en van artikel 22 van bijlage XIII erbij de administratie de mogelijkheid biedt om „de leeftijd van automatische beëindiging van de activiteit van een ambtenaar abrupt en aanzienlijk te verlagen, zonder te voorzien in overgangsmaatregelen ter bescherming van zijn gegronde verwachting dat hij in dienst zou blijven tot zijn automatische pensionering overeenkomstig artikel 52 van het Statuut en bijlage XIII erbij” (zie punt 109 van het verzoekschrift). In het kader van het vierde middel heeft verzoeker betoogd dat het bestreden besluit hem ten onrechte beroofde van het recht op de overeenkomstig bijlage IV bij het Statuut berekende toelage en in strijd was met artikel 22, lid 2, eerste alinea, van bijlage XIII bij het Statuut, aangezien het hem zijn recht ontnam om extra pensioenrechten te verkrijgen op grond van laatstgenoemde bepaling (punten 125‑127 van het verzoekschrift). Die grieven hebben derhalve betrekking op de verhouding tussen artikel 42 quater van het Statuut en andere statutaire bepalingen en het onderzoek van die grieven impliceert dus de uitlegging van die bepaling en de definitie van de werkingssfeer ervan.

59      Dienaangaande volgt uit een vaste rechtspraak dat de rechter, hoewel hij slechts uitspraak moet doen over de vordering van partijen, die de grenzen van het geding moeten afbakenen, zich niet hoeft te beperken tot de door hen tot staving van hun vordering aangevoerde argumenten; anders zou hij zich, in voorkomend geval, gedwongen kunnen zien om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (zie arrest van 8 juli 2010, Commissie/Putterie-De-Beukelaer, T‑160/08 P, EU:T:2010:294, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat het Gerecht in casu moet onderzoeken of artikel 42 quater van het Statuut kan worden toegepast op een ambtenaar die, evenals verzoeker, reeds de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt in de zin van artikel 22, lid 1, vijfde alinea, van bijlage XIII bij het Statuut en, in die zin, de werkingssfeer van die bepaling, aangezien dit onderzoek nodig is voor het onderzoek van bepaalde door verzoeker aangevoerde grieven (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Commissie/Putterie-De-Beukelaer, T‑160/08 P, EU:T:2010:294, punt 66).

60      In elk geval en zelfs al wordt ervan uitgegaan dat bovengenoemde problematiek over de definitie van de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut buiten het kader van het geding valt zoals door partijen omschreven, is reeds geoordeeld dat het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet een middel van openbare orde is, dat de Unierechter ambtshalve dient te onderzoeken (arrest van 15 juli 1994, Browet e.a./Commissie, T‑576/93–T‑582/93, EU:T:1994:93, punt 35).

61      Het Gerecht zou in casu immers zijn taak van met de wettigheidstoetsing belaste rechter miskennen indien het niet ambtshalve erop zou wijzen dat het bestreden besluit is vastgesteld op basis van een norm, namelijk artikel 42 quater van het Statuut, die in casu geen toepassing kan vinden en vervolgens uitspraak zou moeten doen over het bij hem aanhangig geding door zelf toepassing te geven aan die norm [zie in die zin arrest van 21 februari 2008, Putterie-De-Beukelaer/Commissie, F‑31/07, EU:F:2008:23, punt 51, op dit punt niet vernietigd bij het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Putterie-De-Beukelaer (T‑160/08 P, EU:T:2010:294)].

62      Partijen hebben in het kader van hun schriftelijke antwoorden op de vraag van het Gerecht op grond van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering (zie punt 32 hierboven) de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over zowel de bevoegdheid van het Gerecht om ambtshalve het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet aan de orde te stellen zoals dat is gepreciseerd in punt 56 hierboven, als de gegrondheid van dat middel.

63      Wat de ontvankelijkheid betreft, heeft de Commissie erkend dat het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet een middel van openbare orde is dat het Gerecht ambtshalve aan de orde kan stellen. Haars inziens is er sprake van schending van de werkingssfeer van de wet wanneer het bestreden besluit is genomen op basis „van een norm die in casu geen toepassing kan vinden” in de zin van de relevante rechtspraak. Dit is met name het geval bij ingetrokken regelingen of algemene uitvoeringsbepalingen die dus ratione temporis niet kunnen worden toegepast. Aangezien artikel 42 quater van het Statuut een geldende en op het onderhavige geding toepasselijke norm is, betreft de door het Gerecht opgeworpen vraag niet de werkingssfeer van de wet, maar de uitlegging van die bepaling, in casu de vraag of deze kan worden toegepast op de betrokken ambtenaar wanneer zijn verlof in het belang van de dienst eveneens tot gevolg heeft dat hij automatisch wordt gepensioneerd. Voorts betoogt de Commissie dat het middel ontleend aan eventuele schending van de werkingssfeer van de wet niet in de klacht wordt genoemd en derhalve niet-ontvankelijk is wegens schending van het beginsel van overeenstemming.

64      De Raad heeft aangevoerd dat het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet, zoals gepreciseerd in punt 56 hierboven, een middel vormt betreffende de materiële wettigheid van het bestreden besluit, zodat het door de Unierechter niet ambtshalve aan de orde kan worden gesteld.

65      Ten aanzien van het bezwaar van de Raad moet worden opgemerkt dat reeds is geoordeeld dat de Unierechter de bevoegdheid en eventueel de verplichting heeft om ambtshalve middelen van materiële wettigheid aan de orde te stellen. Dit geldt dus voor het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet (zie punt 60 hierboven). Bovendien is het absoluut gezag van gewijsde een middel inzake de materiële wettigheid dat van openbare orde is, dat de rechter ambtshalve aan de orde moet stellen [arrest van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C‑442/03 P en C‑471/03 P, EU:C:2006:356, punt 45].

66      Met betrekking tot het bezwaar van de Commissie (zie punt 63 hierboven) volstaat de opmerking dat uit de rechtspraak niet volgt dat het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet uitsluitend betrekking heeft op het geval waarin de betrokken norm ratione temporis niet van toepassing is, maar op elk geval waarin de norm die de grondslag voor de bestreden handeling vormt, niet kan worden toegepast [zie in die zin arrest van 21 februari 2008, Putterie-De-Beukelaer/Commissie, F‑31/07, EU:F:2008:23, punt 51, op dit punt niet vernietigd bij het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Putterie-De-Beukelaer (T‑160/08 P, EU:T:2010:294)]. De omstandigheid dat het Gerecht artikel 42 quater van het Statuut moet uitleggen om de werkingssfeer ervan te bepalen betekent overigens niet dat de in punt 56 hierboven genoemde problematiek niet de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut betreft. Ten slotte moet worden opgemerkt dat het beginsel van overeenstemming tussen de administratieve klacht en het beroep in rechte de Unierechter niet belet om ambtshalve een middel van openbare orde aan de orde te stellen (zie in die zin arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie, T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74, punten 66‑70).

67      Gelet op de overwegingen in de punten 50 tot en met 66 hierboven, moet in casu het middel worden onderzocht ontleend aan schending van de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut, dat de vraag betreft of deze bepaling kan worden toegepast op een ambtenaar die, evenals verzoeker, de „pensioengerechtigde leeftijd” reeds heeft bereikt.

 Gegrondheid van het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet

68      Zoals reeds is opgemerkt (zie punt 62 hierboven), hebben partijen de gelegenheid gehad om zich schriftelijk uit te spreken over de gegrondheid van het middel ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet.

69      De Commissie, die argumenten aanvoert die met name zijn ontleend aan de bewoordingen van artikel 42 quater van het Statuut en de ratio legis ervan, betwist dat deze bepaling niet kan worden toegepast op ambtenaren die de „pensioengerechtigde leeftijd” hebben bereikt.

70      Het Parlement heeft slechts betoogd dat niet blijkt dat de wetgever van de Unie een dergelijke begrenzing heeft gewild en heeft gepreciseerd dat het artikel 42 quater van het Statuut tot op heden niet had toegepast op ambtenaren die de „pensioengerechtigde leeftijd”, zoals gedefinieerd in artikel 22 van bijlage XIII bij het Statuut, hadden bereikt of waren gepasseerd.

71      De Raad heeft geen standpunt ingenomen over de gegrondheid van bovengenoemd middel en heeft aangegeven dat hij artikel 42 quater van het Statuut niet had toegepast op ambtenaren die de „pensioengerechtigde leeftijd” waren gepasseerd.

72      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat verzoeker op grond van de gecombineerde toepassing van artikel 42 quater, vijfde alinea, van het Statuut en artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut op verlof in het belang van de dienst is geplaatst en tegelijkertijd automatisch is gepensioneerd (zie punt 15 hierboven).

73      Uit artikel 42 quater, vijfde alinea, van het Statuut blijkt immers zonder meer dat de plaatsing op verlof in het belang van de dienst van de betrokken ambtenaren niet langer kan duren dan de „pensioengerechtigde leeftijd” en dat deze leeftijd voor ambtenaren die in dienst zijn getreden vóór 1 januari 2014, wordt bepaald door de vijfde alinea van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut, zodat een ambtenaar, wanneer hij op verlof in het belang van de dienst wordt geplaatst op een moment waarop hij bovengenoemde „pensioengerechtigde leeftijd” reeds heeft bereikt, tegelijkertijd automatisch moet worden gepensioneerd. Deze analyse is in het bestreden besluit toegepast, aangezien verzoeker op de datum van inwerkingtreding van het bestreden besluit de „pensioengerechtigde leeftijd” reeds had bereikt (zie punt 56 hierboven).

74      Hieruit volgt dat de Unierechter in het kader van het onderzoek van de vraag of artikel 42 quater van het Statuut kan worden toegepast op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt, rekening moet houden met de omstandigheid dat die toepassing tot gevolg heeft dat die ambtenaar op verlof wordt geplaatst en tegelijkertijd automatisch wordt gepensioneerd.

75      Voor het onderzoek van die vraag moet artikel 42 quater van het Statuut worden uitgelegd.

–       Letterlijke uitlegging

76      Artikel 42 quater, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat het verlof in het belang van de dienst van de betrokken ambtenaar „ten vroegste vijf jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd” van de betrokken ambtenaar geldt. Zoals de Commissie ter terechtzitting in wezen heeft betoogd, komt de uitdrukking „pensioengerechtigde leeftijd” in de eerste alinea van artikel 42 quater van het Statuut overeen met de uitdrukking „pensioengerechtigde leeftijd” in de vierde en de vijfde alinea van die bepaling. Om zijn „pensioengerechtigde leeftijd” in de zin van artikel 42 quater, eerste alinea, van het Statuut te bepalen moet dus voor ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, evenals voor de bepaling van dé „pensioengerechtigde leeftijd”, worden verwezen naar artikel 22, lid 1, vijfde alinea, van bijlage XIII bij het Statuut, dat preciseert:

„Voor ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, wordt de voor alle verwijzingen naar de pensioengerechtigde leeftijd in dit statuut in aanmerking te nemen pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld volgens bovenstaande bepalingen, voor zover in dit statuut niet anders is bepaald.”

77      De bewoordingen „bovenstaande bepalingen” in de vijfde alinea van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut verwijzen naar de eerste vier alinea’s van die bepaling, waarin de leeftijd wordt gepreciseerd vanaf welke ambtenaren die in dienst zijn getreden vóór 1 januari 2014, kunnen vragen om met pensioen te gaan met betaling van een ouderdomspensioen.

78      Voor ambtenaren die in dienst zijn getreden na 1 januari 2014 verwijzen de bewoordingen „pensioengerechtigde leeftijd” in artikel 42 quater, eerste alinea, van het Statuut naar de automatische pensioengerechtigde leeftijd in artikel 52, eerste alinea, onder a), van het Statuut, namelijk 66 jaar, zoals partijen ter terechtzitting hebben bevestigd.

79      Uit de bewoordingen van artikel 42 quater, eerste alinea, van het Statuut blijkt dus dat deze bepaling informatie bevat over de datum vanaf welke zij kan worden toegepast op een ambtenaar, namelijk „ten vroegste vijf jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd”. Zoals de Commissie overigens terecht heeft opgemerkt, sluiten de bewoordingen van deze bepaling niet uit dat zij voor ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, kan worden toegepast op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt en zelfs is gepasseerd.

80      Dit gezegd zijnde, moet eraan worden herinnerd dat artikel 42 quater, vierde alinea, van het Statuut bepaalt dat de duur van het verlof in het belang van de dienst „in beginsel” overeenkomt met de periode tot het bereiken van de „pensioengerechtigde leeftijd” van de ambtenaar, maar dat het TABG „in een buitengewone situatie” kan besluiten het verlof te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen.

81      De bewoordingen „duur van het verlof” en „periode tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd” in artikel 42 quater, vierde alinea, eerste volzin, van het Statuut bevestigen de vaststelling van de kortgedingrechter in de beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie (T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punt 59), dat het verlof in het belang van de dienst een zekere duur moet hebben. Anders dan de Commissie betoogt, doen de bewoordingen „in beginsel” in die eerste volzin niet af aan die conclusie. Die bewoordingen moeten immers worden opgevat in het licht van de tweede volzin van artikel 42 quater, vierde alinea, van het Statuut, die luidt:

„In een buitengewone situatie kan het [TABG] evenwel besluiten het verlof te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen.”

82      De bewoordingen „in beginsel” duiden dus niet op het bestaan van een mogelijke afwijking van het beginsel dat het verlof in het belang van de dienst een zekere duur moet hebben, maar tonen aan dat het mogelijk is om af te wijken van het beginsel dat het verlof in het belang van de dienst eindigt op de dag waarop de betrokken ambtenaar de „pensioengerechtigde leeftijd” bereikt, waarbij die mogelijke afwijking verband houdt met de omstandigheid dat het TABG „in een buitengewone situatie” kan besluiten om de ambtenaar te herplaatsen, waardoor het verlof in het belang van de dienst wordt beëindigd.

83      De stelling dat het verlof in het belang van de dienst een zekere duur moet hebben wordt bevestigd door de bewoordingen van de vijfde alinea van artikel 42 quater van het Statuut, namelijk „wanneer de op verlof in het belang van de dienst geplaatste ambtenaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt hij automatisch op pensioen gesteld”. Uit deze bewoordingen en meer specifiek uit het gebruik van het werkwoord „bereiken” blijkt dat de automatische pensionering veronderstelt dat de betrokken ambtenaar op de datum waarop hij de „pensioengerechtigde leeftijd” bereikt op verlof in het belang van de dienst is geplaatst en dat dit verlof een zekere duur heeft.

84      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 42 quater van het Statuut de stelling bevestigen dat het verlof in het belang van de dienst een zekere duur moet hebben, hetgeen uitsluit dat dit verlof op hetzelfde tijdstip kan plaatsvinden als de automatische pensionering. De uitsluiting van de mogelijkheid dat het verlof in het belang van de dienst kan plaatsvinden op hetzelfde moment als de automatische pensionering van de betrokken ambtenaar betekent dat die bepaling, gelet op de overwegingen in de punten 73 en 74 hierboven, niet kan worden toegepast op ambtenaren die, zoals verzoeker, de „pensioengerechtigde leeftijd” hebben bereikt.

85      Onderzocht moet worden of deze vaststelling niet wordt ontkracht door de contextuele en teleologische uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut.

–       Contextuele uitlegging

86      Er zij aan herinnerd dat artikel 42 quater van het Statuut is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel III van het Statuut, genaamd „Ambtelijke stand”. Overeenkomstig artikel 35 van het Statuut, dat in hetzelfde hoofdstuk is opgenomen, kan de ambtenaar in een van de volgende standen worden geplaatst: actieve dienst, detachering, verlof om redenen van persoonlijke aard, ter beschikking, verlof wegens militaire dienst, ouderschapsverlof of verlof om gezinsredenen en verlof in het belang van de dienst

87      De „beëindiging van de dienst” wordt daarentegen geregeld in hoofdstuk 4 van titel III van het Statuut. Het in dit hoofdstuk opgenomen artikel 47 definieert de gevallen van beëindiging van de dienst als ontslag op verzoek, ontslag ambtshalve, ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang, ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt, tuchtrechtelijk ontslag, pensionering en overlijden.

88      Het blijkt dus dat terwijl de wetgever het verlof in het belang van de dienst heeft bedoeld als een „stand” waarin een ambtenaar gedurende zijn loopbaan bij de instellingen van de Unie kan worden geplaatst, de stelling van de Commissie over de mogelijkheid om artikel 42 quater van het Statuut toe te passen op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt en dus over de mogelijkheid om hem gelijktijdig op verlof in het belang van de dienst te plaatsen én automatisch te pensioneren, erop neerkomt dat de betrokken maatregel van een ambtelijke „stand” verandert in een geval van „beëindiging van de dienst”. Zoals de kortgedingrechter in de beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie (T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punt 61), heeft opgemerkt, lijkt de toepassing die de Commissie in het bestreden besluit aan artikel 42 quater van het Statuut geeft, immers op een „automatische pensionering in het belang van de dienst”, en wel tegen de zin van de betrokkene.

89      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de opneming van artikel 42 quater van het Statuut in hoofdstuk 2 van titel III daarvan moeilijk te rijmen valt met bovengenoemde stelling van de Commissie en in elk geval niet afdoet aan de vaststelling in punt 84 hierboven.

–       Teleologische uitlegging

90      Volgens de Commissie bestaat de ratio legis van artikel 42 quater van het Statuut in het optimaliseren van het beheer van de personele middelen van de instellingen. Op grond van deze bepaling bestaat er een zekere flexibiliteit bij het beheer van personeel dat vlakbij of op het punt van pensionering is, waarbij de betrokkenen een redelijke vergoeding wordt geboden. De wetgever van de Unie heeft niet de bedoeling gehad om de werkingssfeer van die bepaling te beperken tot ambtenaren die niet op het punt staan met pensioen te gaan. De beoogde optimalisering veronderstelt de meest ruime discretie, temeer daar deze enerzijds plaatsvindt met eerbiediging van de belangen van de betrokken ambtenaar en de maatregel anderzijds vooral betrekking heeft op ambtenaren die kort vóór hun pensionering staan. Het zou paradoxaal zijn om de maatregel niet te kunnen toepassen op ambtenaren die reeds hun pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. De door verzoeker bepleite strikte uitlegging ontneemt de maatregel van artikel 42 quater van het Statuut ten dele zijn doeltreffendheid en bestaansreden.

91      Zoals de Commissie met een beroep op overweging 7 van verordening nr. 1023/2013 terecht betoogt, is het doel van artikel 42 quater van het Statuut uiteindelijk het optimaliseren van de personele middelen van de instellingen (zie in die zin arrest van 14 december 2018, FV/Raad, T‑750/16, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:972, punten 106, 118, 121 en 123). De Commissie merkt echter zelf op dat de wetgever van de Unie ervoor heeft gezorgd dat het verlof in het belang van de dienst plaatsvindt met eerbiediging van de belangen van de betrokken ambtenaren.

92      In dit verband zij eraan herinnerd dat de zevende alinea van artikel 42 quater van het Statuut bepaalt dat de op verlof in het belang van de dienst geplaatste ambtenaar een toelage ontvangt die overeenkomstig bijlage IV bij het Statuut wordt berekend. Uit de eerste alinea van het enig artikel van deze bijlage, gelezen in het licht van artikel 42 quater van het Statuut, blijkt dat die maandelijkse vergoeding gedurende de eerste drie maanden van de toepassing van de maatregel gelijk is aan het basissalaris van de betrokken ambtenaar. Over de vierde tot en met de zesde maand bedraagt deze 85 % van het basissalaris en vervolgens, tot aan zijn automatische pensionering, 70 % van het basissalaris.

93      Voor een door de wetgever van de Unie voorziene bepaling ter verzachting van de ongemakken die de betrokken ambtenaren door het verlof in het belang van de dienst ondervinden, moet eveneens worden verwezen naar de achtste alinea van artikel 42 quater van het Statuut, die de betrokken ambtenaar, kort samengevat, de mogelijkheid biedt om gedurende het verlof in het belang van de dienst te blijven bijdragen aan de pensioenregeling teneinde het bedrag van het pensioen waarop hij bij zijn pensionering aanspraak kan maken te verhogen.

94      Vastgesteld moet dus worden dat indien artikel 42 quater kon worden toegepast op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt en zijn automatische pensionering dus op hetzelfde tijdstip plaatsvindt als zijn plaatsing op verlof in het belang van de dienst, die ambtenaar geen enkel voordeel zou ontlenen aan de bepalingen van de zevende en de achtste alinea van artikel 42 quater van het Statuut, aangezien de duur van zijn verlof in het belang van de dienst nul zou zijn. In die omstandigheden zou het door de wetgever van de Unie gezochte evenwicht tussen de overwegingen betreffende het geoptimaliseerde beheer van de personele middelen van de instellingen en die betreffende voldoende bescherming van de belangen van de betrokken ambtenaren, worden verstoord ten nadele van laatstgenoemde overwegingen.

95      Overigens moet worden vastgesteld dat het TABG, bij een gelijktijdige automatische pensionering en de plaatsing op verlof in het belang van de dienst, niet beschikt over de door de vierde alinea van artikel 42 quater van het Statuut geboden mogelijkheid om, zij het ook in een „buitengewone situatie”, het verlof in het belang van de dienst te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen. Hieruit volgt dat bovengenoemd geval moeilijk te rijmen valt met deze bepaling, aangezien het er om te beginnen op neerkomt dat de instellingen, die hun beoordelingsbevoegdheid wordt ontnomen, niet meer beschikken over een instrument voor het beheer van het personeel, namelijk de mogelijkheid om de betrokken ambtenaar in de dienst te herplaatsen. Voorts wordt die ambtenaar de mogelijkheid van herplaatsing ontnomen.

96      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de teleologische uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut niet de stelling van de Commissie bevestigt, maar juist de vaststelling in punt 84 hierboven. Aan deze vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door het arrest van 14 december 2018, FV/Raad (T‑750/16, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:972), waarop de instellingen zich ter terechtzitting hebben beroepen. In dat arrest sprak het Gerecht zich inderdaad uit over de wettigheid van een besluit waarbij artikel 42 quater van het Statuut werd toegepast op een ambtenaar die niet de „pensioengerechtigde leeftijd” had bereikt, en het merkte op dat de wetgever van de Unie met de vaststelling van die bepaling de optimalisering had beoogd, op het gebied van kostenefficiëntie, van de investering in de beroepsopleiding van de ambtenaren en, uiteindelijk, de instellingen een bijkomend instrument ter beschikking had willen stellen voor het personeelsbeheer (arrest van 14 december 2018, FV/Raad, T‑750/16, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:972, punten 106, 118, 121 en 123). Die overwegingen zijn evenwel niet in tegenspraak met de overwegingen in de punten 91 en 94 hierboven over het door de wetgever gezochte evenwicht in het kader van de vaststelling van artikel 42 quater van het Statuut.

97      Na uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut moet derhalve worden vastgesteld dat deze bepaling niet kan worden toegepast op ambtenaren die, zoals verzoeker, de „pensioengerechtigde leeftijd” in de zin van die bepaling hebben bereikt. Dit betekent dat de Commissie, door het bestreden besluit vast te stellen op basis van die bepaling, de werkingssfeer van die bepaling heeft miskend en dat het bestreden besluit derhalve nietig moet worden verklaard, zonder dat de in punt 48 hierboven genoemde middelen behoeven te worden onderzocht.

 Kosten

98      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

99      Aangezien de Commissie op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verzoekers vordering worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

100    Het Parlement en de Raad dragen overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hun eigen kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 21 december 2016 waarbij RV op verlof in het belang van de dienst is geplaatst en gelijktijdig automatisch is gepensioneerd, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie draagt haar eigen kosten en die van RV, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding.

4)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten.

Prek

Buttigieg

Berke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juni 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.