Language of document : ECLI:EU:T:2003:49

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

27 februari 2003 (1)

„Visserij - Communautaire financiële bijstand - Schorsing van bijstand - Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T-61/01,

Vendedurías de Armadores Reunidos, SA, gevestigd te Huelva (Spanje), vertegenwoordigd door J.-R. García-Gallardo Gil-Fournier en D. Domínguez Pérez, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán als gemachtigde, bijgestaan door J. Guerra Fernández, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot vergoeding van de schade ten gevolge van de onwettige schorsing van de bijstand aan het project van gemengde visserijvennootschap SM/ESP/18/93,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2002,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen

1.
    Op 18 december 1986 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 4028/86 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB L 376, blz. 7) vastgesteld. Deze verordening, zoals achtereenvolgens gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3944/90 van de Raad van 20 december 1990 (PB L 380, blz. 1), verordening (EEG) nr. 2794/92 van de Raad van 21 september 1992 (PB L 282, blz. 3) en verordening (EEG) nr. 3946/92 van de Raad van 19 december 1992 (PB L 401, blz. 1), voorziet in titel VI bis (artikelen 21 bis tot en met 21 quinquies) in de mogelijkheid voor de Commissie om aan projecten van gemengde visserijvennootschappen verschillende soorten financiële bijstand te verlenen, waarvan het bedrag varieert naar gelang van de tonnage en de ouderdom van de betrokken vaartuigen, voorzover die projecten voldoen aan de gestelde voorwaarden.

2.
    De „gemengde vennootschap” wordt in artikel 21 bis van verordening nr. 4028/86 gedefinieerd als volgt:

„In deze titel wordt onder .gemengde vennootschap’ verstaan: een vennootschap naar privaatrecht die is opgericht door een of meer reders uit de Gemeenschap enerzijds en een of meer partners uit een derde land waarmee de Gemeenschap betrekkingen onderhoudt anderzijds, die een overeenkomst hebben gesloten inzake een gemengde vennootschap om visbestanden in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van dit derde land te exploiteren en eventueel te valoriseren door bij voorrang de markt van de Gemeenschap van vis te voorzien.”

3.
    Artikel 21 quinquies, leden 1 en 2, van verordening nr. 4028/86 stelt de regels vast inzake de indiening van een aanvraag om bijstand en de procedure voor toekenning daarvan. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat voor de projecten waarvoor financiële bijstand is toegekend, de ontvanger de Commissie en de betrokken lidstaat periodiek een verslag doet toekomen over de activiteiten van de gemengde vennootschap.

4.
    Artikel 44 van verordening nr. 4028/86 bepaalt:

„1.    Tijdens de volledige duur van de communautaire bijstand verstrekt de daartoe door de betrokken lidstaat aangewezen autoriteit of instantie de Commissie op haar verzoek alle bewijsstukken of bescheiden waarmee kan worden aangetoond dat met betrekking tot elk project aan de financiële of andere voorwaarden is voldaan. De Commissie kan volgens de procedure van artikel 47 besluiten de bijstand te schorsen, te verminderen of in te trekken, indien:

-    het project niet zoals voorzien wordt uitgevoerd, of

-    aan bepaalde voorwaarden niet wordt voldaan, of

-    [...].

De beschikking wordt ter kennis gebracht van de betrokken lidstaat en van de begunstigde.

De Commissie vordert de onverschuldigd betaalde bedragen terug.

2.    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 47.”

5.
    Artikel 47 van verordening nr. 4028/86 luidt als volgt:

„1.    In de gevallen waarin naar de procedure van dit artikel wordt verwezen, wordt de zaak door de voorzitter, hetzij op diens eigen initiatief, hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een lidstaat, aan het Permanent Comité voor de visserijstructuur voorgelegd.

2.    De vertegenwoordiger van de Commissie legt een ontwerp van te treffen maatregelen voor. Het Comité brengt advies uit binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de voorgelegde vraagstukken. [...]

3.    De Commissie stelt de maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn. Indien deze maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het door het Comité uitgebrachte advies, worden zij door de Commissie onverwijld ter kennis van de Raad gebracht; in dat geval kan de Commissie de toepassing van de maatregelen waartoe zij heeft besloten, tot ten hoogste één maand na deze kennisgeving uitstellen. De Raad kan binnen één maand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.”

6.
    Op 20 april 1988 heeft de Commissie verordening (EEG) nr. 1116/88 vastgesteld inzake de wijze van uitvoering van de bijstandsbeschikkingen voor projecten betreffende communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur en voor de inrichting van beschermde kustzones (PB L 112, blz. 1).

7.
    Artikel 7 van verordening nr. 1116/88 bepaalt:

„Alvorens de Commissie de in artikel 44, lid 1, van verordening [...] nr. 4028/86 bedoelde procedure tot schorsing, vermindering of intrekking van de bijstand inleidt:

-    meldt zij dit aan de lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou moeten worden uitgevoerd, zodat deze zijn standpunt daaromtrent kan bepalen;

-    raadpleegt zij de met het verstrekken van de bewijsstukken belaste bevoegde autoriteit of instantie;

-    verzoekt zij de begunstigde of begunstigden door tussenkomst van de autoriteit of instantie mede te delen om welke redenen niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan.”

8.
    Op 21 juni 1991 heeft de Commissie verordening (EEG) nr. 1956/91 vastgesteld houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 4028/86 met betrekking tot aanmoediging van de oprichting van gemengde vennootschappen (PB L 181, blz. 1).

9.
    Artikel 5 van verordening nr. 1956/91 bepaalt dat de communautaire financiële bijstand eerst wordt uitbetaald nadat de gemengde vennootschap in het betrokken derde land is opgericht en de overgebrachte vaartuigen definitief zijn geschrapt uit het register van de Gemeenschap en zijn geregistreerd in de haven van het derde land waar de gemengde vennootschap is gevestigd. Wanneer de communautaire bijstand geheel of gedeeltelijk bestaat in kapitaalsubsidie, kan onverminderd de genoemde voorwaarden een eerste uitbetaling van hoogstens 80 % van de subsidie plaatsvinden. De betalingsaanvraag voor het saldo van de bijstand moet vergezeld gaan van het eerste periodieke verslag over de activiteiten van de gemengde vennootschap. Deze aanvraag kan niet eerder dan twaalf maanden na de datum van de eerste betaling worden ingediend.

10.
    Volgens artikel 6 van verordening nr. 1956/91 moet het in artikel 21 quinquies, lid 3, van verordening nr. 4028/86 bedoelde periodieke verslag gedurende drie opeenvolgende jaren om de twaalf maanden bij de Commissie worden ingediend, de in bijlage III bij verordening nr. 1956/91 gevraagde gegevens bevatten en worden ingediend in de in die bijlage vastgestelde vorm.

11.
    Deel B van bijlage I bij verordening nr. 1956/91 bevat een noot getiteld „belangrijk” , die als volgt luidt:

„De aanvrager wordt eraan herinnerd dat volgens verordening (EEG) nr. 4028/86, gewijzigd bij verordening [...] nr. 3944/90, de financiële bijstand slechts wordt verleend aan een gemengde vennootschap die

-    betrekking heeft op vaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van meer dan 12 meter die technisch geschikt zijn voor de geplande visserijactiviteit, sinds meer dan vijf jaar in gebruik zijn, de vlag voeren van een lidstaat en geregistreerd zijn in een haven van de Gemeenschap, maar die definitief zullen worden overgebracht naar het derde land waar de gemengde vennootschap wordt gevestigd [...]

-    betrekking heeft op de vangst en de verwerking en/of afzet van vissoorten in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van het betrokken derde land, en

-    in de eerste plaats gericht is op de bevoorrading van de markt van de Gemeenschap, en

-    gebaseerd is op een overeenkomst inzake een gemengde vennootschap.”

12.
    Bij verordening (EEG) nr. 2080/93 van de Raad van 20 juli 1993 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (PB L 193, blz. 1) en verordening (EG) nr. 3699/93 van de Raad van 21 december 1993 tot vaststelling van de criteria en voorwaarden voor de structurele bijstand van de Gemeenschap in de sector visserij/aquacultuur en verwerking/afzet van de producten daarvan (PB L 346, blz. 1), zijn het beheer en de financiering van de gemengde vennootschappen geïntegreerd in het Financieel Instrument voor de Oriëntatie van de Visserij (FIOV).

13.
    Volgens de samenvatting in speciaal verslag nr. 18/98 van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen over de communautaire maatregelen ter aanmoediging van de oprichting van gemengde vennootschappen in de visserijsector, vergezeld van de antwoorden van de Commissie (PB 1998, C 393, blz. 1, punt 16), heeft de integratie van het beleid van bijstandsverlening aan gemengde vennootschappen in het FIOV hoofdzakelijk tot gevolg dat „de lidstaten thans [...] ook verantwoordelijk [zijn] voor de selectie van de binnen de grenzen van de in hun desbetreffende operationele programma's neergelegde algemene toewijzingen te financieren projecten. De lidstaten zijn ook verantwoordelijk voor de administratie en controle van projecten, met inbegrip van het verrichten van betalingen aan de begunstigden en de follow-up van goedgekeurde projecten. Als de operationele programma's eenmaal zijn goedgekeurd, is de rol van de Commissie beperkt tot deelneming aan de comités van toezicht en tot de betaling van globale voorschotten aan de lidstaten op basis van goedgekeurde financiële plannen en declaraties van de lidstaten.”

14.
    Verordening nr. 2080/93 heeft verordeningen nr. 4028/86 en nr. 1116/88 met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken. Krachtens artikel 9, lid 1, tweede alinea, eerste streepje, van verordening nr. 2080/93 blijven verordening nr. 4028/86 en de uitvoeringsbepalingen daarvan evenwel van toepassing op bijstandsaanvragen die vóór 1 januari 1994 zijn ingediend.

15.
    Op 22 december 1994 heeft de Commissie op basis van verordening nr. 3699/93 beschikking 94/930/EG vastgesteld tot goedkeuring van het communautaire programma voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de sector visserij/aquacultuur en verwerking/afzet van de producten daarvan in Spanje (Doelstelling 5 a, doelstelling 1-gebied niet inbegrepen, periode 1994-1999) (PB L 364, blz. 54). Blijkens artikel 5 van deze beschikking worden de in 1994 krachtens verordening nr. 4028/86 goedgekeurde maatregelen gefinancierd door het FIOV.

De feiten van het geding

16.
    Op 13 augustus 1993 heeft de vennootschap Vendedurías de Armadores Reunidos SA (hierna: „verzoekster”) door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten bij de Commissie een verzoek om communautaire financiële bijstand op basis van verordening nr. 4028/86 ingediend in het kader van een project tot oprichting van een Spaans-Mauritaanse visserijvennootschap. Dit project voorzag met het oog op visserijactiviteiten in de overdracht van de vaartuigen Ydalsan en Yolanda de la Cinta aan de gemengde vennootschap Leminepeche die verzoekster had opgericht samen met een Mauritaanse vennoot, Mohamed Lemine Ould Cheigue.

17.
    Bij beschikking van 7 september 1994 (hierna: „toekenningsbeschikking”) heeft de Commissie aan het in het vorige punt bedoelde project (project SM/ESP/18/93; hierna: „project”) communautaire bijstand verleend ten bedrage van ten hoogste 1 698 440 ecu. Deze beschikking voorzag in een aanvulling van de communautaire bijstand door 339 688 ecu steun van het Koninkrijk Spanje.

18.
    In oktober 1996 heeft verzoekster 80 % van de aan het project toegekende bijstand ontvangen.

19.
    Op 8 januari 1997 vond een buitengewone algemene vergadering van Leminepeche plaats waarop wegens de commerciële en financiële moeilijkheden waarmee de vennootschap af te rekenen had, werd besloten de vaartuigen Leminepeche 6 en Leminepeche 7 - voorheen Ydalsan en Yolanda de la Cinta - over te brengen naar de Republiek Kameroen en te verkopen aan de vennootschap Peix Camerún SA.

20.
    In een nota van 22 september 1997 ter attentie van de Spaanse autoriteiten heeft verzoekster de wijzigingen in het project uiteengezet en heeft zij deze autoriteiten verzocht de Commissie hierover in te lichten teneinde haar toestemming voor de verandering van bestemming van de twee betrokken vaartuigen te verkrijgen.

21.
    Op 16 februari 1998 hebben de Spaanse autoriteiten de in het vorige punt bedoelde nota aan de Commissie overgezonden.

22.
    Op 11 september 1998 heeft verzoekster de Spaanse autoriteiten verzocht het saldo van de bijstand uit te betalen. Bij dit verzoek was een activiteitenverslag voor de periode van 4 augustus 1997 tot en met 24 augustus 1998 gevoegd.

23.
    Op 2 december 1998 heeft de Commissie het project onderzocht op verzoeksters zetel te Huelva. Uit deze controle is gebleken dat de vaartuigen van de gemengde vennootschap over visvergunningen beschikten die door de autoriteiten van Ivoorkust waren afgegeven voor de periode van 20 mei 1998 tot en met 19 mei 1999.

24.
    Op 13 januari 1999 heeft verzoekster de Commissie door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten een reeks aanvullende inlichtingen bezorgd, met name over de vennootschap Peix Camerún SA.

Precontentieuze fase

25.
    In een brief, gericht aan verzoekster op 4 juni 1999 en opnieuw verzonden op 28 juli 1999, heeft Cavaco, directeur-generaal van het directoraat-generaal „Visserij” van de Commissie (DG XIV), haar meegedeeld dat blijkens de informatie waarover hij beschikte, het saldo van de bijdrage voor het door het FIOV gefinancierde project op 15 oktober 1998 was betaald na de indiening van het eerste activiteitenverslag over de periode van 4 augustus 1997 tot en met 24 augustus 1998. Na te hebben gewezen op de voorwaarden van de toekenningsbeschikking en de inhoud van verzoeksters nota van 22 september 1997, heeft hij meegedeeld dat de overbrenging van de bij het project betrokken vaartuigen van Mauritanië naar Kameroen volgens de op 2 december 1998 ter plaatse uitgevoerde controle gerechtvaardigd was, maar dat bij deze controle tevens was gebleken dat deze vaartuigen hun activiteiten in de wateren van Ivoorkust verrichtten op basis van een visvergunning voor de periode van 20 mei 1998 tot en met 19 mei 1999, hetgeen voor de Commissie een tekortkoming ten aanzien van de verordeningen nr. 4028/86 en nr. 1956/91 vormde, aangezien de gemengde vennootschap volgens deze verordeningen tot doel moet hebben visbestanden van het in de toekenningsbeschikking genoemde derde land te exploiteren. Hij heeft aangekondigd dat de Commissie overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 dan ook had besloten de aanvankelijk aan het project toegekende bijstand te verminderen, rekening houdend met de periode waarin bovengenoemde vaartuigen hun activiteit daadwerkelijk in de wateren van Mauritanië en Kameroen hadden verricht. Hij heeft verzoekster daarom verzocht hem de informatie betreffende die periode te verschaffen, met de waarschuwing dat indien hij deze informatie niet binnen 30 dagen ontving, hij verplicht zou zijn zijn diensten te gelasten de procedure tot vermindering voort te zetten op grond van de veronderstelling dat de vaartuigen nooit in Mauritanië en Kameroen hebben gevist.

26.
    Kopie van de brief van 4 juni 1999 werd dezelfde dag verzonden aan Almécija Cantón, directeur-generaal voor de visserijstructuur en de visserijmarkten bij het secretariaat-generaal voor de zeevisserij van het Spaanse ministerie van Landbouw, Visserij en Voeding.

27.
    In een brief van 3 juni 1999, aan de Commissie verzonden bij faxbericht van 7 juni, hebben de Spaanse autoriteiten betoogd dat uit de naar aanleiding van de controle van december 1998 aan de Commissie bezorgde documenten genoegzaam bleek dat het project was uitgevoerd zoals voorzien. Zij hebben verklaard dat het saldo dringend moest worden uitbetaald en zij hebben de Commissie verzocht haar in voorkomend geval mee te delen welke redenen deze uitbetaling in de weg stonden, om de betrokkenen daarover te kunnen inlichten en de eventueel resterende twijfel weg te nemen.

28.
    Bij faxbericht van 26 augustus 1999 hebben verzoeksters raadslieden de Commissie verzocht om de termijn voor de indiening van opmerkingen over de brief van 4 juni 1999 te verlengen tot 10 september 1999.

29.
    Bij brief van 5 oktober 1999 van haar raadslieden heeft verzoekster bij de Commissie opmerkingen ingediend over de brief van 4 juni 1999. Zij betoogde in wezen dat de door de autoriteiten van Ivoorkust afgegeven visvergunningen nooit waren gebruikt. Verder heeft zij om een vergadering met de diensten van de Commissie verzocht, zodat zij nadere toelichting kon verschaffen voor de afwikkeling van de zaak. Deze vergadering heeft plaatsgevonden op 22 oktober 1999.

30.
    Op 21 december 1999 hebben verzoeksters raadslieden de Commissie kopieën van visserijlogboeken met betrekking tot de periode van mei 1998 tot april 1999 bezorgd, waaruit bleek dat de vaartuigen van de gemengde vennootschap tijdens deze periode hun activiteiten hadden verricht in de visserijzone van Kameroen en niet in die van Ivoorkust.

31.
    Bij beschikking van 15 juni 2000 heeft de Commissie de toekenningsbeschikking gewijzigd door in het opschrift van het project de woorden „Spaans-Mauritaanse gemengde vennootschap” te vervangen door de woorden „Spaans-Kameroense gemengde vennootschap” en door wat de vennoot van het derde land betreft, Mohamed Lemine Ould Cheigue te vervangen door de vennootschap Peix Camerún SA.

32.
    Bij brief van 17 juli 2000 heeft Bruyninckx, hoofd van een eenheid van het DG Visserij, aan Angel Barrios van het Spaanse secretariaat-generaal voor de zeevisserij gemeld dat zijn diensten op basis van hun verificaties en het onderzoek van de door verzoekster meegedeelde documenten van oordeel waren dat het saldo van de bijstand kon worden uitbetaald. Hij heeft eveneens kennis gegeven van de beschikking van de Commissie van 15 juni 2000.

33.
    Kopie van de in het vorige punt bedoelde brief is aan verzoekster en haar raadslieden verzonden.

34.
    Op 25 september 2000 heeft de algemene directie van de Spaanse Schatkist verzoekster het saldo van de bijstand uitbetaald.

Procesverloop

35.
    Bij op 15 maart 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

36.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het partijen verzocht bepaalde stukken over te leggen en een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

37.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 7 november 2002.

Conclusies van partijen

38.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    krachtens zijn volledige rechtsmacht en op basis van de in het verzoekschrift voorgestelde formules de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade ten gevolge van de vertraging bij de betaling van een deel van de bijstand.

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

39.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep kennelijk ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

Ten gronde

40.
    Er zij aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de Gemeenschap slechts niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld wanneer de verzoekende partij bewijst dat is voldaan aan een aantal cumulatieve voorwaarden inzake de onwettigheid van de aan de betrokken instelling verweten handeling, de realiteit van de geleden schade en het bestaan van een causaal verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade (zie met name arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 44, en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 54).

41.
    Verzoekster stelt dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan.

42.
    Het Gerecht meent dat het eerst verzoeksters stelling moet onderzoeken dat de Commissie onwettig heeft gehandeld.

43.
    Na te hebben herinnerd aan de bepalingen van de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 en te hebben gewezen op het belang dat de naleving van deze bepalingen overeenkomstig de rechtspraak (arrest Hof van 5 oktober 1999, Le Canne/Commissie, C-10/98 P, Jurispr. blz. I-6831, punt 25) heeft, stelt verzoekster dat de Commissie deze bepalingen in casu op twee punten heeft geschonden.

44.
    In de eerste plaats verklaart verzoekster dat zij haar verzoek om betaling van het saldo van de bijstand op 11 september 1998 heeft ingediend en dat dit verzoek is aangevuld door toezending van de bijkomende inlichtingen waarom de Commissie in december 1998 bij haar controle ter plaatse had verzocht. De Commissie heeft vervolgens pas op 4 juni 1999 van zich laten horen toen zij verzoekster een brief zond waarin zij haar voornemen bekend maakte om de lopende procedure tot vermindering voort te zetten. Zij heeft de Spaanse autoriteiten en verzoekster evenwel niet vooraf meegedeeld dat zij voornemens was een procedure tot schorsing of vermindering van de bijstand in te leiden, hetgeen een schending van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 vormt.

45.
    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de brieven waarmee de Commissie haar de voortzetting van de procedure tot vermindering van de bijstand heeft meegedeeld, moeten worden geacht een impliciet besluit tot schorsing van de bijstand in de zin van artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 te bevatten. Het besluit tot schorsing van de bijstand had volgens verzoekster evenwel overeenkomstig de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en artikel 7 van verordening nr. 1116/88 moeten zijn vastgesteld (arrest Hof van 25 mei 2000, Ca'Pasta/Commissie, C-359/98 P, Jurispr. blz. I-3977, punten 26-35).

46.
    Verzoekster ontkent niet dat de Commissie de bijstand moet schorsen en verminderen indien zij twijfels heeft over de nakoming van de doelstellingen van het project. Zij betwist evenmin dat de bij vermoeden van onregelmatigheden noodzakelijk te verrichten verificaties vertraging kunnen meebrengen in de betaling van het saldo van de bijstand. Zij stelt evenwel dat indien de Commissie na de verificaties tussen september en december 1998 meer tijd wenste voor een omstandig onderzoek van de aanvullende inlichtingen die haar in december 1998 en januari 1999 waren verschaft over de activiteit van de vaartuigen van de gemengde vennootschap, zij een besluit tot schorsing van de bijstand had moeten vaststellen met inachtneming van de procedureregels en de vormvoorschriften waarin in het financieel belang van de Gemeenschap en de begunstigde onderneming is voorzien, en zij niet rechtstreeks een procedure tot vermindering had mogen inleiden.

47.
    Verzoekster concludeert dat de Commissie tussen december 1998, het tijdstip waarop zij een besluit tot schorsing van de bijstand had moeten vaststellen, en 25 september 2000, de datum waarop het saldo van deze bijstand is betaald, de bijstand op onwettige wijze heeft geschorst.

48.
    Het Gerecht merkt om te beginnen op dat het betoog van verzoekster tijdens de schriftelijke behandeling betrekking heeft op twee zeer precieze grieven, namelijk de omstandigheid dat de Commissie de procedure tot vermindering van de bijstand in strijd met artikel 7 van verordening nr. 1116/88 heeft ingeleid, en de omstandigheid dat de Commissie heeft besloten het saldo van de bijstand te schorsen zonder de procedure van de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 in acht te nemen.

49.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster kritiek geuit op het trage verloop van de door de Commissie gevoerde administratieve procedure en op haar slechte algemene beheer van het dossier. Zij heeft de Commissie eveneens verweten dat zij in casu de zichzelf opgelegde gedragsregels inzake betalingstermijnen niet is nagekomen. Deze verwijten, die een nieuw middel vormen ten opzichte van de in het verzoekschrift geformuleerde argumenten, moeten overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht evenwel niet-ontvankelijk worden verklaard.

50.
    Na deze verduidelijking moet de gegrondheid worden onderzocht van de twee grieven die verzoekster in haar stukken heeft geformuleerd tot staving van haar stelling dat de Commissie in casu onwettig heeft gehandeld.

51.
    De eerste grief heeft betrekking op de omstandigheid dat de Commissie verzoekster en de Spaanse autoriteiten bij brief van 4 juni 1999 heeft gewaarschuwd dat er een procedure tot vermindering liep, hoewel zij hen niet vooraf had ingelicht over haar voornemen om een dergelijke procedure of een procedure tot schorsing van de bijstand in te leiden. Door aldus te handelen zou de Commissie artikel 7 van verordening nr. 1116/88 hebben geschonden.

52.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie volgens artikel 7 van verordening nr. 1116/88, alvorens zij „de in artikel 44, lid 1, van verordening [...] nr. 4028/86 bedoelde procedure” inleidt, dit moet melden aan „de lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou moeten worden uitgevoerd, zodat deze zijn standpunt daaromtrent kan bepalen”, „de met het verstrekken van de bewijsstukken belaste bevoegde autoriteit of instantie” moet raadplegen, en „de begunstigde of begunstigden door tussenkomst van de autoriteit of instantie [moet meedelen] om welke redenen niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan” (zie punt 7). Artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 verwijst naar de „procedure van artikel 47” (zie punt 4). Luidens artikel 47, lid 1, van dezelfde verordening wordt „[i]n de gevallen waarin naar de procedure van dit artikel wordt verwezen, [...] de zaak door de voorzitter, hetzij op diens eigen initiatief, hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een lidstaat, aan het Permanent Comité voor de visserijstructuur voorgelegd” (zie punt 5). Artikel 47, lid 2, bepaalt dat de „vertegenwoordiger van de Commissie [...] een ontwerp van te treffen maatregelen voor[legt]”, waarover het Comité advies uitbrengt „binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de voorgelegde vraagstukken” (zie punt 5).

53.
    Uit de in het vorige punt weergegeven bepalingen vloeit voort dat de in artikel 7 van verordening nr. 1116/88 bedoelde procedure de procedure is die wordt ingeleid doordat het Permanent Comité voor de visserijstructuur door zijn voorzitter wordt aangezocht voor advies over de door de Commissie voorgenomen maatregelen. Voor de naleving van dit artikel moet de Commissie derhalve aan de erin gestelde verplichtingen voldoen alvorens de zaak eventueel aan voormeld comité wordt voorgelegd.

54.
    Uit de stukken van verzoekster blijkt dat haar kritiek betrekking heeft op het feit dat de Commissie in casu, in strijd met het bepaalde in het eerste en het derde streepje van artikel 7 van verordening nr. 1116/88, heeft nagelaten de betrokken lidstaat, in casu het Koninkrijk Spanje, te melden dat zij voornemens was de procedure tot vermindering in te leiden, en alvorens deze procedure in te leiden, verzoekster niet heeft uitgenodigd om door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten mede te delen om welke redenen niet aan de in de toekenningsbeschikking gestelde voorwaarden was voldaan. Verzoekster betwist daarentegen niet dat de Commissie in casu de in artikel 7, tweede streepje, van verordening nr. 1116/88 bedoelde verplichting is nagekomen door de met het verstrekken van de bewijsstukken belaste bevoegde autoriteit tijdig te raadplegen.

55.
    Derhalve moet uitspraak worden gedaan over de gegrondheid van de kritiek van verzoekster als zou de Commissie de krachtens het eerste en het derde streepje van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 op haar rustende verplichtingen niet hebben nageleefd.

56.
    Dienaangaande stelt het Gerecht bij lezing van de brief van 4 juni 1999 (zie punt 25) vast dat de Commissie op grond van tijdens haar controle ter plaatse op 2 december 1998 aan het licht gekomen gegevens die lieten vermoeden dat de vaartuigen van de gemengde vennootschap in strijd met de toepasselijke reglementering in de wateren van Ivoorkust visten, verzoekster heeft meegedeeld dat zij had besloten de aanvankelijk aan het project verleende bijstand overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 te verminderen. De Commissie heeft verzoekster verzocht haar met het oog op de berekening van de voorgenomen vermindering binnen 30 dagen informatie te verschaffen over de periode waarin de betrokken vaartuigen hun activiteit daadwerkelijk in de visserijzones van Mauritanië en Kameroen hebben verricht, zo niet zou zij zich verplicht zien de procedure tot vermindering voort te zetten. Kopie van deze brief is verzonden aan Almécija Cantón, hoog ambtenaar bij het Spaanse ministerie van Landbouw, Visserij en Voeding, die belast was met de visserijstructuur en de visserijmarkten, van wie verzoekster niet betwist dat hij in casu de autoriteit belichaamde van de „lidstaat op het grondgebied waarvan het project zou moeten worden uitgevoerd” in de zin van artikel 7, eerste streepje, van verordening nr. 1116/88.

57.
    Na een verzoek om een aanvullende termijn heeft verzoekster de Commissie bij brief van haar raadslieden van 5 oktober 1999 opmerkingen over de brief van 4 juni 1999 meegedeeld, waarin zij in wezen heeft uiteengezet dat de door de autoriteiten van Ivoorkust afgegeven visvergunningen nooit waren gebruikt (zie punt 29). Op haar verzoek heeft voorts op 22 oktober 1999 een vergadering met de diensten van de Commissie plaatsgevonden (zie punt 29). Na deze vergadering heeft verzoekster de Commissie op 21 december 1999 via haar raadslieden documenten met betrekking tot de activiteiten van de vaartuigen van de gemengde vennootschap bezorgd, waaruit bleek dat deze nooit in de wateren van Ivoorkust hadden gevist (zie punt 30).

58.
    Gelet op hetgeen in de twee vorige punten is uiteengezet, zij opgemerkt dat de Commissie, zoals verzoekster in haar stukken beklemtoont, in de brief van 4 juni 1999 weliswaar verwijst naar de „lopende procedure tot vermindering”, maar dat verzoekster niet betwist dat het voorgenomen ontwerp van maatregelen van de Commissie niet aan het Permanent Comité voor de visserijstructuur was voorgelegd toen de brief van 4 juni 1999 aan Almécija Cantón en aan verzoekster is verzonden, toen deze haar opmerkingen over die brief aan de Commissie meedeelde, toen zij op 22 oktober 1999 met de diensten van de Commissie vergaderde en toen zij de Commissie op 21 december 1999 aanvullende inlichtingen verschafte over de activiteiten van de vaartuigen van de gemengde vennootschap.

59.
    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Spaanse autoriteiten tijdig zijn ingelicht over het voornemen van de Commissie om de bijstand overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 te verminderen. Verzoekster heeft ook tijdig toelichting kunnen verschaffen over de in de brief van 4 juni 1999 vermelde gegevens die bij de Commissie het vermoeden wekten dat de activiteiten van de vaartuigen van de gemengde vennootschap niet in overeenstemming waren met de toepasselijke reglementering. Dat wordt trouwens bevestigd door het feit dat de zaak in casu niet aan het Permanent Comité voor de visserijstructuur is voorgelegd en dat de bijstand niet is verminderd, aangezien de Commissie, blijkens haar brief van 17 juli 2000 aan de Spaanse autoriteiten, verzoekster en haar raadslieden, immers van oordeel was dat met name gelet op „de door begunstigde meegedeelde documenten” het saldo van de bijstand diende te worden uitbetaald.

60.
    Op basis van hetgeen voorafgaat (punten 52-59) moet verzoeksters grief, dat de Commissie artikel 7 van verordening nr. 1116/88 heeft geschonden doordat zij de Spaanse autoriteiten en verzoekster niet vóór de verzending van de brief van 4 juni 1999 heeft ingelicht over haar voornemen om een procedure tot vermindering van de bijstand in te leiden, ongegrond worden verklaard.

61.
    De vraag of de Commissie artikel 7 van verordening nr. 1116/88 heeft geschonden doordat de verzending van de brief van 4 juni 1999 niet is voorafgegaan door de mededeling dat een procedure tot schorsing van de bijstand was ingeleid, moet samen worden onderzocht met de argumenten die verzoekster als tweede grief heeft geformuleerd ten bewijze van haar stelling dat de Commissie onwettig heeft gehandeld, in die zin dat deze de bijstand in casu heeft geschorst zonder de juiste procedure in acht te nemen.

62.
    Met deze tweede grief stelt verzoekster dat de Commissie door haar verschillende brieven waarin de voortzetting van de procedure tot vermindering van de bijstand wordt aangekondigd, een impliciet besluit tot schorsing van de bijstand heeft genomen. Een besluit waardoor aanvankelijk toegekende bijstand wordt geschorst, kan echter enkel worden genomen voorzover de artikelen 44 en 47 van verordening nr. 4028/86 en artikel 7 van verordening nr. 1116/88 zijn nageleefd, hetgeen de Commissie in casu niet zou hebben gedaan.

63.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat hoewel de bijstand is toegekend op basis van verordening nr. 4028/86, de in 1994 goedgekeurde financiering van het project overeenkomstig artikel 5 van de beschikking van de Commissie van 22 december 1994 (zie punt 15) onder het FIOV viel, zoals wordt bevestigd door de vermelding in de brief van de Commissie van 4 juni 1999 (zie punt 25) dat het project „door het FIOV is gefinancierd”.

64.
    Zoals in punt 13 is uiteengezet, brengt de integratie van het beheer en de financiering van het project in het FIOV mee dat de Spaanse autoriteiten verantwoordelijk waren voor de betaling van de bijstand in het kader van de algemene toewijzing aan de betrokken lidstaat uit hoofde van het communautaire programma voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de visserijsector. Het door verzoekster bij het dossier gevoegde stuk waarin wordt bevestigd dat het saldo van de bijstand op 25 september 2000 is betaald, vermeldt trouwens de Spaanse algemene directie van de Schatkist als opdrachtgever.

65.
    Door de in de twee vorige punten vastgestelde feiten onderscheidt de onderhavige zaak zich dus van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Gerecht van 17 oktober 2002, Antipesca/Commissie (T-180/00, Jurispr. blz. II-3985), waarnaar verzoekster ter terechtzitting heeft verwezen, en waarin de bijstand, die in 1993 was goedgekeurd en dus niet onder het FIOV viel, rechtstreeks door de Commissie werd beheerd in die zin dat deze rechtstreeks verantwoordelijk was voor de betaling van de bijstand aan de begunstigde vennootschap (zie in die zin punt 9 van het in punt 13 aangehaalde verslag van de Rekenkamer).

66.
    In de omstandigheden van de onderhavige zaak, zoals weergegeven in de punten 63 en 64, vereist de vaststelling dat de Commissie een onwettig besluit tot schorsing van de bijstand heeft genomen, in de eerste plaats dat verzoekster bewijst dat de Commissie heeft besloten de met het project overeenstemmende bijstand van het FIOV te schorsen of dat zij de Spaanse autoriteiten heeft gelast de betaling van het saldo van de voor dit project toegekende bijstand te schorsen. In voorkomend geval moet het Gerecht vervolgens nagaan of met deze schorsing dan wel met dit bevel tot schorsing de daartoe gestelde procedureregels zijn geschonden.

67.
    In haar memories betoogt verzoekster dat „de brieven waarmee de Commissie [haar] heeft meegedeeld [...] dat de procedure tot vermindering van de bijstand werd voortgezet, aldus moeten worden uitgelegd dat zij een impliciet besluit tot schorsing van de communautaire financiële bijstand inhielden”.

68.
    Het Gerecht stelt evenwel vast dat van de bij verzoeksters memories gevoegde documenten enkel de brief van 4 juni 1999 naar de procedure tot vermindering verwijst. Dezelfde brief bevat evenwel ook de volgende passage:

„Volgens de informatie waarover wij beschikken, is het saldo van de bijdrage voor [het] project, dat door het FIOV wordt gefinancierd, op 15 oktober 1998 betaald na de indiening van het eerste activiteitenverslag over de periode 4.8.97 - 24.8.98.”

69.
    Zoals de Commissie in haar verweerschrift opmerkt, blijkt uit de in het vorige punt weergegeven passage uit de brief van 4 juni 1999 dat de Commissie op dat ogenblik dacht dat het saldo van de bijstand uitbetaald was. Op basis van die passage kan bijgevolg niet worden aangenomen dat de Commissie eerder had besloten de bijstand te schorsen. Op basis daarvan kan de brief van 4 juni 1999 evenmin aldus worden uitgelegd dat hij een impliciet besluit tot schorsing van de bijstand bevat. Anders dan ter terechtzitting door verzoekster is betoogd, onderscheidt bovengenoemde brief zich op dat punt van de brief die de Commissie op dezelfde dag heeft verzonden aan de verzoekende vennootschap in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het in punt 65 aangehaalde arrest Antipesca/Commissie, en die het Gerecht aldus heeft uitgelegd, dat hij een besluit tot schorsing van de bijstand bevat op grond dat de Commissie, die in die zaak rechtstreeks verantwoordelijk was voor de betaling van de bijstand, na te hebben meegedeeld dat zij voornemens was de aanvankelijke bijstand te verminderen, blijkens die brief had besloten de betaling van het saldo van de bijstand te bevriezen tot verzoekster het in die brief vervatte voorstel tot vermindering van de bijstand zou aanvaarden.

70.
    Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht om overlegging van een kopie van alle briefwisselingen tussen verzoekster, de Spaanse autoriteiten en haarzelf van na 4 juni 1999, teneinde de gegrondheid na te gaan van verzoeksters bewering dat het administratief dossier brieven bevat zoals bedoeld in de in punt 67 weergegeven passage uit haar verzoekschrift.

71.
    Daarover ter terechtzitting ondervraagd heeft verzoekster toegegeven dat er bij de in het kader van deze maatregel tot organisatie van de procesgang door de Commissie overgelegde stukken geen brief van de Commissie bestaat die een besluit tot schorsing van de FIOV-bijstand met betrekking tot het project of een bevel in die zin aan de Spaanse autoriteiten bevat.

72.
    Verzoekster heeft niettemin betoogd dat de brief van 17 juli 2000 van de Commissie aan de Spaanse autoriteiten, waarmee deze te kennen gaf dat zij op basis van haar verificaties en het onderzoek van de door verzoekster verstrekte documenten van mening was dat het saldo van de bijstand kon worden betaald, aantoont dat er een daaraan voorafgaand besluit van de Commissie tot schorsing van de bijstand bestaat.

73.
    Dienaangaande zij vastgesteld dat volgens de stukken die de Commissie in het kader van de in punt 70 bedoelde maatregel tot organisatie van de procesgang heeft overgelegd, de brief van 17 juli 2000 het antwoord van de Commissie vormde op een brief van 10 juli 2000 waarin de Spaanse autoriteiten de Commissie verzochten te bevestigen dat, nu zij de toekenningsbeschikking bij de beschikking van 15 juni 2000 (zie punt 31) had gewijzigd zonder vermindering van de bijstand, de bijstand integraal kon worden betaald, zodat zij in voorkomend geval tot uitbetaling van het saldo van de bijstand konden overgaan.

74.
    In deze context, en rekening houdend met de in de punten 63 en 64 omschreven omstandigheden, is de in punt 72 vermelde indicatie te verklaren door het feit dat de Spaanse autoriteiten, die verantwoordelijk waren voor de betaling van de bijstand, nadat de Commissie hun bij brief van 4 juni 1999 had meegedeeld dat zij een vermindering van de bijstand overwoog, het raadzaam hebben geacht de betaling van het saldo daarvan te schorsen in afwachting van het resultaat van de door de Commissie verrichte verificaties. De Commissie heeft de Spaanse autoriteiten, na hun verzoek om verduidelijking in hun brief van 10 juli 2000, dus te kennen willen geven dat, aangezien op basis van de verificaties door haar diensten kon worden vastgesteld dat het project correct was uitgevoerd, niets de betaling van het saldo van de bijstand in de weg stond.

75.
    De in punt 72 vermelde indicatie in de brief van de Commissie van 17 juli 2000 kan bijgevolg niet worden beschouwd als een bewijs dat de Commissie eerder had besloten de bijstand met betrekking tot het project te schorsen of dat zij de Spaanse autoriteiten had bevolen aldus te handelen.

76.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster nog verwezen naar de brief van 3 juni 1999 van de Spaanse autoriteiten aan de Commissie (zie punt 27).

77.
    Voorzover verzoeksters verwijzing naar de in het vorige punt bedoelde brief aldus moet worden begrepen dat volgens haar hiermee kan worden bewezen dat de Spaanse autoriteiten verplicht zijn de voorafgaande goedkeuring van de Commissie te verkrijgen vóór de betaling van de tranches van de aan het project toegekende bijstand, en dat uit het uitblijven van reactie van de Commissie op deze brief een impliciet besluit tot schorsing van de bijstand kan worden afgeleid, zij evenwel opgemerkt dat er geen wettelijke bepaling of gegeven in het dossier bestaat waaruit blijkt dat de betaling van de tranches van de bijstand door de betrokken nationale autoriteiten in het kader van het FIOV afhankelijk is van toestemming van de communautaire autoriteiten. In die omstandigheden moet de bedoelde brief worden begrepen als een stap van de Spaanse autoriteiten om met het oog op het door hen vast te stellen besluit tot betaling van het saldo van de bijstand meer duidelijkheid te verkrijgen over het standpunt van de Commissie met betrekking tot de regelmatige uitvoering van het project, gelet op de documenten die haar waren verstrekt na de controle ter plaatse in december 1998, en niet als een verzoek om voorafgaande goedkeuring met het oog op die betaling. Het uitblijven van een expliciet antwoord van de Commissie op die brief kan bijgevolg niet worden beschouwd als een impliciet besluit tot schorsing van de bijstand of een impliciet bevel in die zin.

78.
    Gelet op hetgeen in de punten 63 tot en met 77 is uiteengezet, moet worden geconcludeerd dat verzoekster niet heeft bewezen dat de Commissie in casu de bijstand heeft geschorst. Verzoeksters stelling dat de Commissie een onwettig besluit tot schorsing van de bijstand heeft vastgesteld, moet bijgevolg feitelijk ongefundeerd worden geacht. Zij dient dan ook als ongegrond te worden afgewezen.

79.
    Uit een en ander volgt dat verzoekster het bestaan van een onwettige gedraging van de Commissie in de onderhavige zaak niet heeft bewezen.

80.
    Rekening houdend met de cumulatieve aard van de voorwaarden voor toepassing van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moet het beroep worden verworpen zonder dat verzoeksters argumenten met betrekking tot de schade en het causaal verband hoeven te worden onderzocht.

Kosten

81.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Lenaerts
Azizi
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 februari 2003.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Spaans.