Language of document : ECLI:EU:T:2012:673

Zaak T‑352/09

Novácke chemické závody a.s.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor calciumcarbide en magnesium voor staal- en gasindustrie in de EER, met uitzondering van Ierland, Spanje, Portugal en Verenigd Koninkrijk – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Geldboeten – Motiveringsplicht – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten van 2006 – Vermogen om te betalen”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 12 december 2012

1.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Grenzen – Inaanmerkingneming van richtsnoeren voor berekening van geldboeten die bij schending van mededingingsregels worden opgelegd – Inachtneming van evenredigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 37)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht – Omvang – Verhoging van geldboete opgelegd aan andere ondernemingen die dienaangaande geen opmerkingen hebben kunnen maken – Daarvan uitgesloten

(Art. 261 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Toepassing van zelfde percentage voor alle kartelleden – Schending van gelijkheidsbeginsel – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 4, 19, 21 en 25)

4.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete – Specifieke verhoging voor ondernemingen die bijzonder hoge omzet hebben – Beoordelingsvrijheid van de Commissie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 30)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Rol van leider van inbreuk – Begrip – Beoordelingscriteria

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Onwetendheid over inbreukmakende aard van mededingingsregeling die ertoe strekt mededinging te beperken – Opzettelijk gepleegde inbreuk – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Onderneming die louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was – Niet in nieuwe richtsnoeren vermelde omstandigheid – Beoordelingsmarge van de Commissie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

8.      Recht van de Unie – Beginselen – Rechten van verdediging – Gebruik in het kader van gerechtelijke procedure van verklaringen van onderneming die de Commissie in het kader van clementieregeling heeft verzameld – Schending van recht van deze onderneming om niet tot haar eigen beschuldiging bij te dragen – Geen

(Mededelingen van de Commissie 2002/C 45/03 en 2006/C 298/11, punt 31)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking van beschuldigde onderneming buiten werkingssfeer van mededeling inzake medewerking – Daaronder begrepen – Voorwaarden

(Art. 81 EG; mededelingen van de Commissie 2002/C 45/03 en 2006/C 210/02, punt 29)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Richtsnoeren van de Commissie – Mogelijkheid voor de Commissie om hiervan af te wijken – Grenzen – Inachtneming van gelijkheidsbeginsel – Inaanmerkingneming van bijzondere kenmerken van onderneming, met name vanuit oogpunt van risico van onevenredige geldboete

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 37)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte en duur van inbreuk – Geldboete opgelegd aan kleine of middelgrote onderneming – Geldboete hoger, in procenten van omzet, dan geldboete opgelegd aan grotere ondernemingen die aan zelfde inbreuk hebben deelgenomen – Schending van evenredigheidsbeginsel – Geen

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Geldboete opgelegd aan kleine of middelgrote onderneming – Geldboete die zeer dicht bij plafond van 10 % van haar totale omzet ligt – Percentage hoger dan voor andere kartelleden – Schending van gelijkheidsbeginsel om deze loutere reden – Geen

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verplichting om rekening te houden met deficitaire financiële situatie van betrokken onderneming – Geen – Reëel vermogen van onderneming om te betalen in bijzondere sociale en economische context – Inaanmerkingneming – Voorwaarden

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 35)

14.    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Vermelding van elementen op basis waarvan de Commissie zwaarte en duur van inbreuk heeft beoordeeld – Toereikende vermelding

(Art. 253 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Passend karakter – Rechterlijke toetsing – Elementen die de Unierechter in aanmerking kan nemen – Elementen die niet zijn vervat in beschikking waarbij geldboete wordt opgelegd en die niet noodzakelijk zijn voor motivering ervan – Daaronder begrepen

(Art. 253 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23 en 31)

16.    Mededinging – Regels van de Unie– Doelstellingen – Beschikking van de Commissie waarbij geldboete wordt opgelegd wegens schending van mededingingsregels – Schending van artikel 3, lid 1, sub g, EG – Geen

(Art. 3, lid 1, sub g, EG en 81 EG)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 43‑48)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 49‑51, 55, 56)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 58‑61)

4.      Punt 30 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, biedt de Commissie de mogelijkheid om de geldboete die wordt opgelegd aan een onderneming die een bijzonder hoge omzet heeft buiten die welke wordt behaald met de goederen en diensten waarop de inbreuk betrekking heeft, te verhogen, maar legt haar daartoe geen verplichting op.

Uit dit punt blijkt weliswaar dat het noodzakelijk kan zijn om de geldboete te verhogen om ervoor te zorgen dat zij een voldoende afschrikkende werking heeft, maar hieruit volgt, omgekeerd, niet dat een geldboete die geen hoog percentage van de totale omzet van de betrokken onderneming vormt, geen voldoende afschrikkende werking ten aanzien van deze onderneming zal hebben. Een geldboete die volgens de in de richtsnoeren vastgelegde methode wordt bepaald, maakt immers in beginsel een hoog percentage uit van de waarde van de verkopen die de bestrafte onderneming heeft gerealiseerd in de sector waarop de inbreuk betrekking heeft. De betrokken onderneming zal dus door de geldboete haar winst in deze sector aanzienlijk zien dalen of zelfs verlies lijden. Zelfs indien de omzet van deze onderneming in deze sector slechts een klein deel van haar totale omzet uitmaakt, kan niet a priori worden uitgesloten dat de vermindering van de in deze sector behaalde winst, of zelfs de omzetting ervan in verlies, een afschrikkende werking heeft, aangezien een handelsonderneming in beginsel in een bepaalde sector activiteiten ontplooit om winst te behalen.

Wanneer een onderneming buiten een vage verwijzing naar de hoge totale omzet die bepaalde kartelleden zouden behalen, geen concrete elementen aanvoert waaruit blijkt dat de Commissie gebruik had moeten maken van deze mogelijkheid, kan de Commissie dus niet op die grond worden verweten dat zij het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

(cf. punten 62‑64)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 76‑80)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 84‑89)

7.      Punt 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, bepaalt dat het basisbedrag van de geldboete kan worden aangepast op basis van bepaalde verzachtende omstandigheden, die eigen zijn aan elke betrokken onderneming. Dit punt bevat meer bepaald een niet-exhaustieve lijst van verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen. Het feit dat een onderneming „een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was” bij de totstandkoming van de inbreuk wordt evenwel niet in deze niet-exhaustieve lijst vermeld, terwijl dit uitdrukkelijk als een verzachtende omstandigheid werd beschouwd in punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd.

De Commissie kan weliswaar niet afwijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd, maar is daarentegen wel vrij om deze regels te wijzigen of te vervangen. In een geval dat binnen de werkingssfeer van de nieuwe regels valt, kan de Commissie niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met een verzachtende omstandigheid die door deze nieuwe regels niet wordt vermeld, om de enkele reden dat de oude regels hierin voorzagen. Het feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete bepaalde factoren als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, impliceert immers niet dat zij verplicht is dit in een latere beschikking eveneens te doen.

Dit neemt niet weg dat de in punt 29 van de richtsnoeren opgenomen lijst van verzachtende omstandigheden die de Commissie in aanmerking kan nemen, niet exhaustief is. Het feit dat de passieve rol van een onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen, niet wordt vermeld in de lijst van verzachtende omstandigheden in de richtsnoeren staat er bijgevolg niet aan in de weg dat deze omstandigheid als een verzachtende omstandigheid in aanmerking wordt genomen, indien hieruit kan blijken dat het relatieve gewicht van de deelname van deze onderneming aan de inbreuk minder groot is.

(cf. punten 92‑94)

8.      Het staat een onderneming volledig vrij om al dan niet mee te werken op grond van de mededeling van 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken. Zij wordt immers geenszins gedwongen om bewijzen van het bestaan van het vermeende kartel te verstrekken. De onderneming kan dus volledig vrij kiezen in hoeverre zij tijdens de administratieve procedure wenst mee te werken. De mededeling legt dienaangaande geenszins verplichtingen op.

Voorts is een onderneming die besluit om een verklaring af te leggen om een verlaging van de geldboete te verkrijgen, zich sinds de publicatie van de mededeling van 2006 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, gelet op punt 31 ervan, bewust van het feit dat haar weliswaar slechts een verlaging zal worden verleend indien de Commissie van mening is dat is voldaan aan de in de mededeling gestelde voorwaarden om een verlaging te kunnen krijgen, maar dat de verklaring hoe dan ook deel zal uitmaken van het dossier en als bewijsmateriaal zal kunnen worden gebruikt, ook tegen degene die haar heeft afgelegd.

Indien de betrokken onderneming vrij en met kennis van zaken ervoor heeft geopteerd om een dergelijke verklaring af te leggen, kan zij zich dus niet met succes beroepen op het principiële verbod om zichzelf te beschuldigen, op grond waarvan de Commissie met name een onderneming niet kan verplichten antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk, die de Commissie heeft te bewijzen, zou moeten erkennen. Een onderneming die haar clementieverzoek uit vrije wil heeft ingediend, zonder daartoe te zijn verplicht, kan dus de Commissie niet verwijten dat zij zich in haar memories voor het Gerecht op dit clementieverzoek heeft gebaseerd.

(cf. punten 110‑113)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 114, 115)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 135‑148)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 158‑160)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 161‑164)

13.    De Commissie is in beginsel niet verplicht om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de deficitaire financiële situatie van een onderneming, aangezien de erkenning van een dergelijke verplichting zou neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt.

Voorts is het feit dat een maatregel van een instantie van de Unie het faillissement of de vereffening van een bepaalde onderneming teweegbrengt als zodanig niet door het recht van de Unie is verboden. De vereffening van een onderneming in haar huidige rechtsvorm kan immers weliswaar afbreuk doen aan de financiële belangen van de eigenaren, aandeelhouders of houders van deelbewijzen, maar dat betekent nog niet dat de personele, materiële en immateriële componenten van de onderneming ook hun waarde zouden verliezen.

Met de vaststelling van punt 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, heeft de Commissie zich geen verplichting opgelegd die tegen deze beginselen indruist. Getuige hiervan het feit dat in dat punt geen sprake is van het faillissement van een onderneming, maar van een situatie die zich voordoet „in een bijzondere sociale en economische context” waarin het opleggen van een geldboete „de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven”.

Hieruit volgt dat het loutere feit dat de oplegging van een geldboete wegens inbreuken op de mededingingsregels het faillissement van de betrokken onderneming kan teweegbrengen niet volstaat voor de toepassing van punt 35 van de richtsnoeren. Een faillissement doet immers weliswaar afbreuk aan de financiële belangen van de betrokken eigenaren of aandeelhouders, maar impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de betrokken onderneming verdwijnt. Deze kan als zodanig blijven bestaan, hetzij indien de failliet verklaarde vennootschap, als rechtspersoon die de onderneming exploiteert, wordt geherkapitaliseerd, hetzij indien al haar activa en dus de onderneming als eenheid die een economische activiteit uitoefent, door een andere eenheid worden overgenomen. Een dergelijke totale overname kan plaatsvinden via een vrijwillige verkoop of via een gedwongen verkoop van de activa van de failliete vennootschap waarbij de exploitatie wordt voortgezet.

Bijgevolg moet punt 35 van de richtsnoeren, met name voor zover daarin wordt verwezen naar het volledige waardeverlies van de activa van de betrokken onderneming, aldus worden opgevat dat het ziet op de situatie waarin de overname van de onderneming of althans van de activa ervan onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk lijkt. In een dergelijk geval zullen de activa van de failliete onderneming een voor een te koop worden aangeboden en zullen vele ervan waarschijnlijk geen koper vinden of op zijn best tegen een sterk verminderde prijs worden verkocht, zodat het gewettigd is om over een totaal waardeverlies in de zin van punt 35 van de richtsnoeren te spreken.

Voorts is volgens de bewoordingen van dit punt van de richtsnoeren voor de toepassing ervan eveneens vereist dat sprake is van een „bijzondere sociale en economische context”. Een dergelijke context wordt gevormd door de gevolgen die de betaling van de geldboete zou kunnen hebben, met name een stijging van de werkloosheid of een verslechtering van de economische situatie van de sectoren die aan de betrokken onderneming leveren of haar producten afnemen.

(cf. punten 186‑190, 192)

14.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 203, 204, 207)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 212)

16.    Voor zover artikel 3, lid 1, sub g, EG voorziet in de invoering van een regime waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst, vereist deze bepaling a fortiori dat de mededinging niet wordt uitgeschakeld. Dit vereiste is zo essentieel dat veel bepalingen van het Verdrag zonder dit vereiste zouden worden uitgehold. De concurrentiebeperkingen die dit Verdrag onder bepaalde voorwaarden toestaat wegens de noodzaak de verschillende doelstellingen ervan met elkaar te verzoenen, vinden dus een grens in dit vereiste. Wordt deze grens overschreden, dan ontstaat het gevaar dat de verzwakking van de mededinging de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt doorkruist.

Deze overwegingen zijn evenwel irrelevant voor zover het gaat om de oplegging van een sanctie aan een onderneming die betrokken is bij een overeenkomst tussen ondernemingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst in de zin van artikel 81, lid 1, EG, en aldus de mededingingsregels heeft geschonden.

De oplegging van sancties door de Commissie in gevallen waarin zij een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt, vormt juist een middel om het doel van artikel 3, lid 1, sub g, EG te bereiken en kan vanzelfsprekend niet als een schending van deze bepaling worden beschouwd.

(cf. punten 235‑237)