Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 25 september 2003 ingesteld door O2 (Germany) GmbH & Co. OHG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

    (Zaak T-328/03)

    Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 25 september 2003 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door O2 (Germany) GmbH & Co. OHG, München, Duitsland, vertegenwoordigd door N. Green QC, K. Bacon, barrister, B. Amory, advocaat en F. Marchini Camia, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

(de artikelen 2 en 3, sub a, van de beschikking van de Commissie van 16 juli 2003 in zaak COMP/38.369 nietig te verklaren;

(de Commissie te verwijzen in de kosten;

(verder te gelasten wat het Gerecht zal vermenen te behoren.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking heeft betrekking op een overeenkomst tussen verzoekster, O2, en T-Mobile Deutschland GmbH betreffende medegebruik van infrastructuur en nationale roaming voor mobiele telecommunicatienetwerken van de derde generatie op de Duitse markt.

De overeenkomst is bij de Commissie aangemeld en O2 en T-Mobile hebben verzocht om een negatieve verklaring op grond van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst, subsidiair om een ontheffing op grond van artikel 81, lid 3, EG en artikel 53, lid 3, van de EER-overeenkomst. Met betrekking tot de bepalingen inzake medegebruik van infrastructuur werd een negatieve verklaring afgegeven. De Commissie was evenwel van mening dat de bepalingen inzake nationale roaming de mededinging beperkten, maar heeft voor deze bepalingen individuele ontheffingen op grond van artikel 81, lid 3, EG en artikel 53, lid 3, van de EER-overeenkomst voor bepaalde tijd verleend.

Verzoekster vordert nietigverklaring van die bepalingen van de beschikking die betrekking hebben op de mededingingsbeperkingen die beweerdelijk uit nationale roaming zouden voortvloeien, namelijk de artikelen 2 en 3, sub a, van de bestreden beschikking. Verzoekster stelt dat het betoog van de Commissie blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en ontoereikend is.

In de eerste plaats stelt verzoekster dat er geen sprake is van een mededingingsbeperking in de zin van artikel 81, lid 1, EG of artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst. Volgens verzoekster berust de beschikking niet op een analyse van de werkelijke gevolgen van de overeenkomst voor de mededinging. De Commissie zou zich enkel baseren op de veronderstelling dat de aankoop door een netwerkaanbieder van netwerkdiensten van een andere netwerkaanbieder de mededinging tussen hen beide op het gebied van dekking, kwaliteit, transmissiesnelheden of wholesaleprijzen zal beperken. Verder voert verzoekster aan dat die veronderstelling wordt tegengesproken door de feitelijke bevindingen van de Commissie en de rechtspraak van het Hof en de praktijk van de Commissie.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat de gestelde mededingingsbeperkingen niet voortvloeien uit een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG of artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst, maar eerder het gevolg zijn van haar eenzijdige handelingen. Volgens verzoekster bevat de overeenkomst geen bepaling die de concurrentie door verzoekster op het gebied van dekking, kwaliteit, transmissiesnelheden of wholesaleprijzen beperkt, en alle beperkingen die uit de overeenkomst zouden kunnen voortvloeien, zouden het gevolg zijn van verzoeksters eenzijdige commerciële beslissingen. Verzoekster stelt derhalve dat de overeenkomst niet de oorzaak van de gestelde mededingingsbeperking is.

____________