Language of document : ECLI:EU:T:2023:373

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid)

5 juli 2023 (*)

„Institutioneel recht – Lid van het Europees Parlement – Voorrechten en immuniteiten – Besluit tot opheffing van de parlementaire immuniteit – Artikel 9 van Protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie – Bevoegdheid van de autoriteit die het verzoek tot opheffing van de immuniteit heeft ingediend – Rechtszekerheid – Kennelijk onjuiste beoordeling – Omvang van de toetsing door het Parlement – Procedure voor het onderzoek van het verzoek tot opheffing van de immuniteit – Rechten van de verdediging – Onpartijdigheid”

In zaak T‑272/21,

Carles Puigdemont i Casamajó, wonende te Waterloo (België),

Antoni Comín i Oliveres, wonende te Waterloo,

Clara Ponsatí i Obiols, wonende te Waterloo,

vertegenwoordigd door P. Bekaert, J. Costa i Rosselló, G. Boye en S. Bekaert, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Lorenz, N. Görlitz en J.‑C. Puffer als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis en J. Ruiz Sánchez als gemachtigden,

interveniënt,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

tijdens de beraadslagingen samengesteld als volgt: A. Marcoulli (rapporteur), president, S. Frimodt Nielsen, H. Kanninen, J. Schwarcz en R. Norkus, rechters,

griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administrateur,

gezien de stukken,

gezien de beschikking van 30 juli 2021, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement (T‑272/21 R, niet gepubliceerd, EU:T:2021:497),

gezien de beschikking van 26 november 2021, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement (T‑272/21 RII, niet gepubliceerd, EU:T:2021:834),

gezien de beschikking van 24 mei 2022, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement en Spanje [C‑629/21 P(R), EU:C:2022:413],

na de terechtzitting op 25 november 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoekers, Carles Puigdemont i Casamajó, Antoni Comín i Oliveres en Clara Ponsatí i Obiols, nietigverklaring van de besluiten P9_TA(2021)0059, P9_TA(2021)0060 en P9_TA(2021)0061 van het Europees Parlement van 9 maart 2021 betreffende het verzoek tot opheffing van hun immuniteit (hierna: „bestreden besluiten”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        De eerste verzoeker was president van de Generalitat de Cataluña (regionale regering van Catalonië, Spanje) en de tweede en de derde verzoeker waren lid van de Gobierno autonómico de Cataluña (autonome regering van Catalonië, Spanje) toen Ley 19/2017 del Parlamento de Cataluña, reguladora del referéndum de autodeterminación (wet 19/2017 van het parlement van Catalonië houdende regeling van het referendum over zelfbeschikking) van 6 september 2017 (DOGC nr. 7449A van 6 september 2017, blz. 1) en Ley 20/2017 del Parlamento de Cataluña, de transitoriedad jurídica y fundacional de la República (wet 20/2017 van het parlement van Catalonië inzake de juridische overgang naar en stichting van de Republiek Catalonië) van 8 september 2017 (DOGC nr. 7451A van 8 september 2017, blz. 1) werden vastgesteld en op 1 oktober 2017 het referendum over zelfbeschikking plaatsvond waarin eerstgenoemde wet voorzag, waarvan de bepalingen intussen bij een beslissing van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) waren opgeschort.

3        Nadat deze wetten waren vastgesteld en dit referendum was gehouden hebben het Ministerio fiscal (openbaar ministerie, Spanje), de Abogado del Estado (landsadvocaat, Spanje) en de politieke partij VOX een strafrechtelijke procedure ingeleid tegen een aantal personen, onder wie verzoekers, omdat zij van mening waren dat deze personen feiten hadden gepleegd die, afhankelijk van de betrokken personen, onder meer konden worden gekwalificeerd als rebellie, opruiing en verduistering van overheidsgelden (hierna: „betrokken strafrechtelijke procedure”).

4        Op 21 maart 2018 heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) verzoekers in staat van beschuldiging gesteld wegens vermeende strafbare feiten van rebellie en verduistering van overheidsgelden. Bij beschikking van 9 juli 2018 heeft diezelfde rechter vastgesteld dat verzoekers na hun vlucht uit het Koninkrijk Spanje hadden geweigerd te verschijnen en heeft hij de tegen hen ingeleide strafrechtelijke procedure geschorst totdat zij zouden zijn opgespoord.

5        Vervolgens hebben verzoekers zich kandidaat gesteld bij de verkiezingen voor het Parlement die op 26 mei 2019 in Spanje zijn gehouden.

6        Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de Junta Electoral Central (centrale kiescommissie, Spanje) officieel bekendgemaakt welke kandidaten bij de verkiezingen van 26 mei 2019 tot lid van het Parlement zijn verkozen, onder wie de eerste en de tweede verzoeker.

7        Op 17 juni 2019 heeft de centrale kiescommissie de lijst met de in Spanje verkozen kandidaten meegedeeld aan het Parlement. De namen van de eerste en de tweede verzoeker kwamen hierop niet voor.

8        Op 20 juni 2019 heeft de centrale kiescommissie het Parlement in kennis gesteld van een besluit waarbij is vastgesteld dat de eerste en de tweede verzoeker de eed van trouw aan de Spaanse grondwet niet hadden afgelegd, zoals wordt vereist door artikel 224, lid 2, van Ley orgánica 5/1985, de régimen electoral general (organieke wet 5/1985 houdende algemene kiesregeling) van 19 juni 1985 (BOE nr. 147 van 20 juni 1985, blz. 19110). Overeenkomstig deze bepaling heeft zij de aan verzoekers toegewezen zetels in het Parlement derhalve vacant verklaard en alle voorrechten uit hoofde van hun mandaat opgeschort in afwachting van hun aflegging van deze eed.

9        Op 27 juni 2019 heeft de toenmalige voorzitter van het Parlement de eerste en de tweede verzoeker meegedeeld dat hij hen niet als toekomstige leden van het Parlement kon behandelen.

10      Op 14 oktober 2019 heeft de onderzoeksrechter van de strafkamer van de Tribunal Supremo een nationaal aanhoudingsbevel, een Europees aanhoudingsbevel en een internationaal aanhoudingsbevel tegen eerste verzoeker uitgevaardigd om hem te kunnen berechten in het kader van de betrokken strafrechtelijke procedure. Op 4 november 2019 heeft dezelfde rechter soortgelijke aanhoudingsbevelen uitgevaardigd tegen de tweede en de derde verzoeker.

11      Op 13 januari 2020 heeft de president van de Tribunal Supremo het Parlement in kennis gesteld van het verzoek van 10 januari 2020, dat hem was toegezonden via de president van de strafkamer van de Tribunal Supremo en dat voortvloeide uit een beschikking van dezelfde dag van de onderzoeksrechter van die kamer betreffende opheffing van de parlementaire immuniteit van de eerste en de tweede verzoeker.

12      Tijdens de plenaire zitting van 13 januari 2020 heeft het Parlement naar aanleiding van het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), akte genomen van de verkiezing van de eerste en de tweede verzoeker tot lid van het Parlement met ingang van 2 juli 2019.

13      Op 16 januari 2020 heeft de vicevoorzitter van het Parlement in de plenaire zitting kennisgegeven van de verzoeken tot opheffing van de immuniteit van de eerste en de tweede verzoeker en deze verzoeken doorverwezen naar de bevoegde commissie, te weten de Commissie juridische zaken van het Parlement.

14      Op 10 februari 2020 heeft het Parlement, na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie op 31 januari 2020, nota genomen van de verkiezing van derde verzoeker als lid van het Parlement met ingang van 1 februari 2020.

15      Op diezelfde dag heeft de president van de Tribunal Supremo het Parlement in kennis gesteld van het verzoek van 4 februari 2020, dat hem was toegezonden via de president van de strafkamer van de Tribunal Supremo en dat voortvloeide uit een beschikking van dezelfde dag van de onderzoeksrechter van die kamer inzake de opheffing van de parlementaire immuniteit van derde verzoeker.

16      Op 13 februari 2020 heeft de vicevoorzitter van het Parlement in de plenaire zitting kennisgegeven van het verzoek tot opheffing van de immuniteit van derde verzoeker en dit verzoek doorverwezen naar de Commissie juridische zaken.

17      Verzoekers hebben opmerkingen ingediend bij het Parlement. Op 14 januari 2021 zijn zij gehoord door de Commissie juridische zaken.

18      Op 23 februari 2021 heeft de Commissie juridische zaken de rapporten A 9‑0020/2021, A 9‑0021/2021 en A 9‑0022/2021 betreffende de verzoeken tot opheffing van de immuniteit van verzoekers vastgesteld.

19      Bij de bestreden besluiten heeft het Parlement de in de punten 11 en 15 hierboven bedoelde verzoeken ingewilligd.

 Conclusies van partijen

20      Verzoekers vorderen dat het Gerecht:

–        de bestreden besluiten nietig verklaart;

–        het Parlement in de kosten verwijst.

21      Het Parlement, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers acht middelen aan.

23      Het eerste middel is in wezen gebaseerd op ontoereikende motivering van de bestreden besluiten.

24      Het tweede middel is gebaseerd op de beweerde onbevoegdheid van de nationale autoriteit die de verzoeken tot opheffing van de immuniteit van verzoekers heeft geformuleerd en aan het Parlement heeft toegezonden.

25      Het derde middel berust in wezen op een beweerde schending van het onpartijdigheidsbeginsel.

26      Het vierde middel betreft in wezen schending van het recht om te worden gehoord.

27      Het vijfde middel is gebaseerd op schending van de beginselen van rechtszekerheid en loyale samenwerking, van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en van de rechten van de verdediging omdat de bestreden besluiten niet voldoende duidelijk zijn.

28      Het zesde middel is gebaseerd op schending van artikel 343 VWEU, artikel 9 van het Protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2016, C 202, blz. 266), gehecht aan het VEU en het VWEU (hierna: „Protocol nr. 7”), en artikel 5, lid 2, van het Reglement van het Parlement dat van toepassing is op de negende zittingsperiode (2019‑2024), in de versie vóór de wijziging ervan bij het besluit van het Parlement van 17 januari 2023 (hierna: „reglement van orde”), voor zover het Parlement de grenzen van zijn bevoegdheid tot opheffing van de immuniteit van zijn leden heeft overschreden.

29      Het zevende middel is gebaseerd op schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling, voor zover het Parlement zonder rechtvaardiging van zijn vroegere praktijk is afgeweken, of op het bestaan van fouten bij de beoordeling van fumus persecutionis.

30      Het achtste middel is gebaseerd op schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling, voor zover het Parlement bij de bestreden besluiten voor het eerst de voorlopige hechtenis van zijn leden heeft toegestaan.

31      Voor zover het zesde middel in wezen grieven bevat die betrekking hebben op vermeende onjuiste rechtsopvattingen en feitelijke onjuistheden bij het onderzoek van fumus persecutionis door het Parlement, zullen deze grieven samen met het zevende middel worden behandeld. Voorts acht het Gerecht het passend om, na het achtste middel, het vierde en vervolgens als laatste het derde middel te onderzoeken.

 Ontvankelijkheid van de verwijzingen naar de bijlagen

32      Het Parlement heeft onder meer de ontvankelijkheid van bepaalde argumenten van verzoekers betwist, aangezien zij enkel in de bijlagen bij hun memories voorkomen.

33      Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op het Gerecht van toepassing is krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet het verzoekschrift onder andere de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Blijkens vaste rechtspraak moet deze uiteenzetting voldoende duidelijk en precies zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere informatie, uitspraak te doen op het beroep. Het verzoekschrift mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld met verwijzingen naar bepaalde passages in bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de essentiële elementen van het juridische betoog, die in het verzoekschrift moeten staan, niet goedmaken (zie arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie (C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te bepalen die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsstuk dienen (zie arrest van 20 oktober 2021, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, T‑191/16, niet gepubliceerd, EU:T:2021:707, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het feit dat de bijlagen louter als bewijsstukken dienen, impliceert dat de juridische elementen die zij zouden bevatten en die de grondslag vormen voor bepaalde middelen in het verzoekschrift, moeten voorkomen in de tekst zelf van het verzoekschrift of in dat stuk althans voldoende moeten worden geïdentificeerd (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 99). De bijlagen kunnen derhalve niet worden gebruikt om een middel dat in het verzoekschrift summier is uiteengezet, uit te werken door bezwaren of argumenten aan te voeren die daarin niet zijn genoemd (zie arrest van 29 maart 2012, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, T‑336/07, EU:T:2012:172, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Deze uitlegging van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering geldt ook voor de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de repliek, die volgens artikel 83 van dat Reglement dient om het verzoekschrift aan te vullen (zie arrest van 29 maart 2012, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, T‑336/07, EU:T:2012:172, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In casu hebben verzoekers in hun memories vaak verwezen naar – soms omvangrijke – documenten die bij het verzoekschrift zijn gevoegd. De stukken waarop sommige verwijzingen betrekking hebben, dienen echter niet alleen om sommige argumenten uit de memorie waarbij zij zijn gevoegd, op specifieke punten te staven en aan te vullen, maar lichten deze argumenten toe, die dus zonder het onderzoek van deze stukken niet begrijpelijk zijn.

37      Hieruit volgt dat de bijlagen die verzoekers hebben overgelegd, overeenkomstig de in de punten 33 tot en met 35 hierboven aangehaalde rechtspraak slechts in overweging zullen worden genomen voor zover zij middelen of argumenten die uitdrukkelijk zijn aangevoerd in hun memories, staven of aanvullen, en voor zover precies kan worden vastgesteld welke elementen daarvan deze middelen of argumenten staven of aanvullen.

 Ten gronde

 Toepasselijke bepalingen

–       Unierecht

38      Artikel 343 VWEU bepaalt dat „[d]e Unie […] overeenkomstig de bepalingen van [Protocol nr. 7] op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten [geniet] welke nodig zijn ter vervulling van haar taak”.

39      Hoofdstuk III van Protocol nr. 7, dat betrekking heeft op de leden van het Europees Parlement, bevat onder meer artikel 8, dat luidt als volgt:

„Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.”

40      In datzelfde hoofdstuk bepaalt artikel 9:

„Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

a)      op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

b)      op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.”

41      Hoofdstuk VII van Protocol nr. 7, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bevat onder meer artikel 18, dat luidt als volgt:

„Voor de toepassing van dit protocol handelen de instellingen van de Unie in overeenstemming met de verantwoordelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten.”

42      Artikel 5 van het intern reglement heeft als opschrift „Voorrechten en immuniteiten” en bepaalt:

„1.      De leden genieten de voorrechten en immuniteiten bedoeld in Protocol nr. 7 […].

2.      Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot voorrechten en immuniteiten zet het Parlement zich in voor de handhaving van zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering en de waarborging van de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitvoering van hun taken. De parlementaire immuniteit is geen persoonlijk voorrecht van de leden, doch een garantie voor de onafhankelijkheid van het Parlement als geheel en van zijn leden.

[…]”

43      Artikel 6 van het reglement van orde heeft als opschrift „Opheffing van de immuniteit” en bepaalt:

„1.      Elk verzoek om de opheffing van de immuniteit wordt beoordeeld overeenkomstig de artikelen 7, 8 en 9 van Protocol nr. 7 […] en de beginselen in artikel 5, lid 2, van dit reglement.

[…]”

44      Artikel 9 van het reglement van orde heeft als opschrift „Immuniteitsprocedures” en bepaalt:

„1.      Elk tot de voorzitter [van het Parlement] gericht verzoek door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat om de immuniteit van een lid op te heffen, of door een lid of een voormalig lid om de voorrechten en immuniteiten te verdedigen, wordt ter plenaire vergadering meegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.

[…]

3.      De commissie behandelt de verzoeken om de opheffing van de immuniteit of om verdediging van de voorrechten en immuniteiten onverwijld en met inachtneming van de relatieve complexiteit ervan.

4.      De commissie stelt een met redenen omkleed ontwerpbesluit op waarin wordt aanbevolen het verzoek om de opheffing van de immuniteit of om verdediging van de voorrechten en immuniteit in te willigen dan wel af te wijzen. Amendementen daarop zijn niet ontvankelijk. Bij verwerping van een ontwerpbesluit wordt het tegengestelde besluit geacht te zijn aangenomen.

5.      De commissie kan de betrokken autoriteit om informatie of opheldering verzoeken die zij nodig acht om zich een oordeel te vormen over de wenselijkheid van opheffing of verdediging van de immuniteit.

6.      Het betrokken lid krijgt de gelegenheid te worden gehoord en kan alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken overleggen die het lid voor het vormen van bovengenoemd oordeel nodig acht.

[…]

7.      Indien het verzoek om de opheffing of verdediging op verscheidene punten van beschuldiging berust, kan elk van deze punten in een apart besluit worden behandeld. Het verslag van de commissie kan bij wijze van uitzondering het voorstel bevatten dat de opheffing of verdediging van de immuniteit uitsluitend betrekking heeft op de strafrechtelijke vervolging, zonder dat het lid, zolang geen definitieve beslissing is gewezen, kan worden aangehouden of gevangengenomen of tegen hem enige andere maatregel kan worden genomen die in de weg staat aan de uitoefening van zijn mandaat.

8.      De commissie kan een met redenen omkleed advies uitbrengen over de bevoegdheid ter zake van de desbetreffende autoriteit en over de ontvankelijkheid van het verzoek, maar spreekt zich in geen geval uit over de vraag of het betrokken lid al dan niet schuldig is, noch over de wenselijkheid het betrokken lid wegens de meningen of handelingen die het lid worden verweten, strafrechtelijk te vervolgen, zelfs indien de commissie door de behandeling van het verzoek uitgebreide kennis van de zaak krijgt.

[…]

12.      Het Parlement onderzoekt alleen verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een lid die zijn ingediend door de gerechtelijke autoriteiten of door de permanente vertegenwoordigingen van de lidstaten.

13.      De commissie formuleert de beginselen voor de toepassing van dit artikel.

14.      Elk door een bevoegde autoriteit ingediend verzoek om informatie over de reikwijdte van de voorrechten of immuniteiten van de leden wordt behandeld overeenkomstig bovenstaande bepalingen.”

–       Spaans recht

45      Artikel 71 van de Spaanse grondwet bepaalt:

„1.      Afgevaardigden en senatoren genieten onschendbaarheid voor de in de uitoefening van hun taken geuite opvattingen.

2.      Afgevaardigden en senatoren genieten gedurende hun mandaat immuniteit en kunnen slechts worden aangehouden in het geval van ontdekking op heterdaad. Zij kunnen niet in staat van beschuldiging worden gesteld of worden vervolgd zonder voorafgaande toestemming van de desbetreffende parlementaire Kamer.

3.      In zaken tegen afgevaardigden en senatoren is de strafkamer van de Tribunal Supremo bevoegd.

[…]”

46      De artikelen 750 tot en met 753 van de Ley de Enjuiciamiento Criminal (wetboek van strafvordering) luiden als volgt:

Artikel 750

De rechter die of het gerecht dat redenen ziet voor vervolging voor een rechterlijke instantie van een senator of afgevaardigde van de Cortes [(het Spaanse parlement)] wegens een strafbaar feit, onthoudt zich hiervan gedurende de zittingsperiode van de Cortes, totdat er toestemming is verkregen van de parlementaire kamer waarvan de betrokkene lid is.

Artikel 751

Indien de senator of afgevaardigde op heterdaad is betrapt, kan hij worden aangehouden en worden vervolgd voor een strafrechter zonder de in het vorige artikel bedoelde toestemming; binnen 24 uur na de aanhouding of voorgeleiding moet evenwel de parlementaire kamer waarvan de betrokkene lid is, worden geïnformeerd.

De desbetreffende parlementaire kamer wordt tevens in kennis gesteld van elke lopende strafzaak tegen degene die in de fase van de terechtzitting is gekozen tot senator of afgevaardigde.

Artikel 752

Indien een senator of afgevaardigde gedurende een parlementair interregnum aan een rechter wordt voorgeleid, moet de rechter die of het gerecht dat de strafzaak behandelt de betrokken parlementaire kamer hiervan onverwijld in kennis stellen.

Hetzelfde geldt wanneer een gekozen senator of afgevaardigde aan een rechter is voorgeleid voordat de Cortes bijeen is gekomen.

Artikel 753

In ieder geval schorst de griffier de strafzaak vanaf de dag waarop de [Senaat of de Kamer van Afgevaardigden] daarvan in kennis worden gesteld, ongeacht of deze in zitting is, waarbij de zaak wordt aangehouden in de stand waarin deze zich op dat moment bevindt, totdat de betrokken parlementaire kamer zich heeft uitgesproken zoals zij passend acht.”

47      Het Reglamento del Senado (reglement van de Senaat) van 3 mei 1994 (BOE nr. 114 van 13 mei 1994, blz. 14687) bepaalt in artikel 22, lid 1:

„Senatoren genieten gedurende hun mandaat immuniteit en kunnen slechts worden aangehouden of gearresteerd in het geval van ontdekking op heterdaad. De aanhouding of arrestatie wordt onmiddellijk meegedeeld aan de voorzitter van de Senaat.

Senatoren kunnen niet in staat van beschuldiging worden gesteld of berecht zonder voorafgaande toestemming van de Senaat, waarom wordt verzocht door middel van het desbetreffende verzoek tot opheffing van de immuniteit. Een dergelijke toestemming is ook vereist wanneer een persoon senator wordt terwijl hij in het kader van een strafrechtelijke procedure voor de rechter wordt gedaagd of in staat van beschuldiging wordt gesteld.”

 Eerste middel: ontoereikende motivering van de bestreden besluiten

48      Verzoekers betogen dat de bestreden besluiten ontoereikend zijn gemotiveerd. Ten eerste heeft het Parlement volgens hen geen antwoord gegeven op hun opmerkingen over zowel de gemelde procedurele onregelmatigheden als de gegrondheid van de verzoeken tot opheffing van de immuniteit, en heeft het evenmin een standpunt ingenomen over de toepassing van artikel 9, lid 7, van het reglement van orde. Ten tweede wordt in de bestreden besluiten niet verwezen naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met name artikel 52 ervan, ondanks de opmerkingen die zij over de schending daarvan hadden gemaakt. Ten derde bevatten zij geen enkele motivering met betrekking tot de gevolgen van de opheffing van hun immuniteit voor de goede werking van het Parlement. Ten vierde heeft het Parlement zijn conclusie dat er geen sprake was van fumus persecutionis niet gemotiveerd.

49      Het Parlement, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, betwist deze argumenten.

50      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering van handelingen van de instellingen van de Europese Unie aangepast zijn aan de aard van de betrokken handeling, en dient de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uitdrukking te komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De motiveringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (zie arrest van 10 maart 2016, HeidelbergCement/Commissie, C‑247/14 P, EU:C:2016:149, punt 16 en aangehaalde rechtspraak).

51      In de motivering behoeven niet alle feitelijk of juridisch relevante aspecten te worden gespecificeerd, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 11 juni 2020, Commissie/Di Bernardo, C‑114/19 P, EU:C:2020:457, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het bijzonder is de betrokken instelling niet verplicht haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die de belanghebbenden hebben aangevoerd. Zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en de juridische overwegingen die in het bestek van haar besluit van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 30 juni 2022, Fakro/Commissie, C‑149/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:517, punt 190; zie ook arrest van 30 april 2014, Hagenmeyer en Hahn/Commissie, T‑17/12, EU:T:2014:234, punt 173 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 28 november 2019, Mélin/Parlement, T‑726/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:816, punt 25).

52      De motiveringsplicht is een wezenlijk vormvoorschrift, dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden handeling betreft (zie arrest van 5 mei 2022, Commissie/Missir Mamachi di Lusignano, C‑54/20 P, EU:C:2022:349, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      De vraag of de bestreden besluiten toereikend zijn gemotiveerd, moet in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

54      In casu stemmen de bestreden besluiten grotendeels overeen, met uitzondering van de namen van de betrokken afgevaardigden, de datum van de vaststelling van bepaalde gerechtelijke handelingen en, wat de derde verzoeker betreft, de omstandigheden waarin zij tot lid van het Parlement is verkozen en het feit dat zij in het kader van de betrokken strafrechtelijke procedure wordt vervolgd wegens één strafbaar feit, namelijk opruiing.

55      In deze besluiten heeft het Parlement in punt A in wezen aangegeven dat de president van de strafkamer van de Tribunal Supremo in het kader van de betrokken strafrechtelijke procedure verzoeken had ingediend tot opheffing van de in artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 bedoelde immuniteit van verzoekers. In de punten F en G heeft het opgemerkt dat het niet bevoegd was om een standpunt in te nemen over de relevantie van de strafvervolging of om de fundamenten van de nationale rechtsstelsels ter discussie te stellen. Evenzo heeft het in punt H aangegeven dat het niet bevoegd was om de bevoegdheid van de nationale rechterlijke autoriteiten die met de betrokken strafrechtelijke procedure waren belast, te beoordelen of ter discussie te stellen. In punt I heeft het opgemerkt dat de strafkamer van de Tribunal Supremo krachtens het Spaanse recht, zoals uitgelegd door de nationale rechterlijke instanties en aan het Parlement meegedeeld door het Koninkrijk Spanje, de bevoegde autoriteit was om te verzoeken om de immuniteit van een lid van het Parlement op te heffen.

56      Verder heeft het Parlement zich in punt J op het standpunt gesteld dat artikel 8 van Protocol nr. 7 niet van toepassing was, omdat de betrokken feiten geen betrekking hadden op meningen of stemmen die Parlementsleden in de uitoefening van hun ambt hadden uitgebracht.

57      Het Parlement heeft vervolgens de immuniteit die is neergelegd in artikel 9, eerste alinea, van dat protocol onderzocht. In de punten K tot en met N heeft het opgemerkt dat uit de verzoeken tot opheffing van de immuniteit blijkt dat artikel 71 van de Spaanse grondwet geen parlementaire toestemming vereiste voor de voortzetting van de strafrechtelijke procedure tegen een persoon die na zijn inbeschuldigingstelling de hoedanigheid van Parlementslid had verkregen, zodat het niet nodig was om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7. Aansluitend heeft het Parlement gepreciseerd dat het niet zijn taak was om de nationale regels inzake de immuniteiten van de leden uit te leggen (punt N).

58      Ten slotte heeft het Parlement in de punten O tot en met W beoordeeld of de immuniteit van artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 moest worden opgeheven. In dit verband heeft het Parlement in wezen het standpunt ingenomen dat tegen verzoekers met name Europese aanhoudingsbevelen waren uitgevaardigd, waarvan de rechtmatigheid door de nationale rechterlijke instanties was bevestigd, en dat de verzoeken tot opheffing van de immuniteit ertoe strekten de tenuitvoerlegging van die aanhoudingsbevelen mogelijk te maken (punt P). Het heeft uiteengezet dat de beschuldiging tegen verzoekers kennelijk geen verband hield met hun functie als Parlementslid, maar te maken had met hun vroegere functie in Catalonië (punt T), dat deze beschuldiging ook betrekking had op andere personen, die niet de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement hadden (punt U) en dat niet kon worden gesteld dat de betrokken strafrechtelijke procedure was ingeleid om de politieke activiteiten van verzoekers als lid van het Europees Parlement te schaden (fumus persecutionis), aangezien zowel de verweten feiten als die procedure dateren van een periode waarin het nog niet zeker was dat verzoekers tot leden van het Parlement zouden worden gekozen (punten V en W). Bijgevolg heeft het Parlement de in artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 bedoelde immuniteit van verzoekers opgeheven.

59      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens de in punt 51 hierboven uiteengezette rechtspraak het stilzwijgen van de bestreden besluiten over de schriftelijke opmerkingen van verzoekers op zich niet aantoont dat het Parlement het motiveringsvereiste niet is nagekomen. In dit verband moet worden benadrukt dat noch het aantal, noch het belang van de argumenten die door verzoekers zijn aangevoerd en de documenten die door hen zijn overgelegd, de omvang van de motiveringsplicht van het Parlement kan wijzigen (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 96).

60      Vervolgens betogen verzoekers in de eerste plaats dat de bestreden besluiten geen antwoord geven op hun schriftelijke opmerkingen over de gegrondheid van de verzoeken tot opheffing van de immuniteit, terwijl deze opmerkingen rechtstreeks in tegenspraak zijn met de motivering van die besluiten.

61      In dit verband blijkt uit de bestreden besluiten, waarvan de essentie in de punten 55 tot en met 58 hierboven is weergegeven, dat punt I ervan de redenen bevat waarom het Parlement het argument van verzoekers dat de verzoeken tot opheffing van de immuniteit niet-ontvankelijk waren op grond dat de Tribunal Supremo niet bevoegd was om deze te formuleren, impliciet heeft afgewezen. In de punten M en N heeft het Parlement ook impliciet geantwoord op het argument dat de strafrechtelijke procedure in Spanje niet door het Parlement was goedgekeurd. Evenzo vormen de punten F en G een impliciet antwoord op de argumenten van verzoekers dat de vervolgingen niet passend zijn, gelet op de feiten die hun ten laste worden gelegd. Voor het overige volgt uit de analyse in de punten O tot en met W van de bestreden besluiten dat de bezwaren met betrekking tot de politieke vervolging, het uitzonderlijke karakter van de betrokken zaken, de chronologie van de gebeurtenissen, de goede werking van het Parlement, met name zijn integriteit en onafhankelijkheid, de onevenredigheid van de opheffing van de immuniteit in de omstandigheden van het onderhavige geval en de verschillende precedenten die door verzoekers zijn aangevoerd, zijn afgewezen op grond dat fumus persecutionis – dat wil zeggen het bestaan van feitelijke elementen die erop wijzen dat de betrokken gerechtelijke vervolging is ingesteld met de bedoeling de activiteiten van de leden van het Parlement en dus van het Parlement zelf te schaden – kon worden uitgesloten. Anders dan verzoekers stellen, blijken de redenen voor de uitsluiting van een dergelijke fumus persecutionis voldoende duidelijk uit de punten T tot en met V van de bestreden besluiten.

62      Verder bevatten de bestreden besluiten geen uitdrukkelijk standpunt over de toepassing van artikel 9, lid 7, van het reglement van orde (zie punt 44 hierboven), waarop verzoekers zich beroepen. Volgens deze bepaling kan de Commissie juridische zaken bij wijze van uitzondering voorstellen om de opheffing van de immuniteit te beperken tot de strafvervolging, waarbij tegen de afgevaardigde geen maatregelen tot aanhouding of detentie of andere maatregelen kunnen worden genomen die hem beletten de aan zijn mandaat inherente taken uit te oefenen, zolang geen onherroepelijk vonnis is gewezen. Aangezien bij de beoordeling van de motivering van een handeling evenwel rekening moet worden gehouden met de context ervan (zie punt 51 hierboven) maakt de omstandigheid dat de opheffing van de immuniteit van verzoekers tot doel had de tenuitvoerlegging voort te zetten van Europese aanhoudingsbevelen die waren uitgevaardigd teneinde de strafrechtelijke procedure tegen hen te kunnen hervatten, zoals met name in de punten B en P van die besluiten is uiteengezet, het begrijpelijk waarom het Parlement dit artikel, dat volgens de bewoordingen ervan bovendien slechts uitzonderlijk van toepassing is, niet heeft toegepast.

63      In de tweede plaats betogen verzoekers dat in de bestreden besluiten niet is geantwoord op hun schriftelijke opmerkingen van met name 16, 23 en 24 november 2020 over vermeende procedurele onregelmatigheden, in het bijzonder de benoeming van één enkele rapporteur binnen de Commissie juridische zaken om de drie verzoeken tot opheffing van de immuniteit te behandelen en het gebrek aan onpartijdigheid van de rapporteur en de voorzitter van deze commissie.

64      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat in de interne regels van het Parlement en de Commissie juridische zaken betreffende de behandeling van verzoeken tot opheffing van de immuniteit niet is voorzien in een procedure ter betwisting van de aanwijzing door deze commissie van de rapporteur die wordt belast met een immuniteitszaak of van het voorzitterschap van de vergadering waarop deze zaak door de fungerende voorzitter wordt behandeld.

65      In casu wordt in de bestreden besluiten niet uitdrukkelijk geantwoord op, noch wordt er verwezen naar de beweringen van verzoekers dat de in punt 63 hierboven genoemde procedurele onregelmatigheden hebben plaatsgevonden. Door één enkele rapporteur voor het onderzoek van de drie verzoeken tot opheffing van de immuniteit, alsook de Spaanse voorzitter van de Commissie juridische zaken te handhaven, heeft deze commissie zich evenwel noodzakelijkerwijs op het standpunt gesteld dat de door verzoekers aangevoerde procedurele onregelmatigheden onjuist waren. Dat het Parlement de redenen voor die conclusie niet heeft uiteengezet, doet echter niet af aan de duidelijkheid van de redenering die het ertoe heeft gebracht om de immuniteit van verzoekers op te heffen en belemmert evenmin de wettigheidstoetsing door het Gerecht van die vermeende onregelmatigheden, die in het kader van het derde middel zullen worden onderzocht.

66      Bovendien moet het argument van verzoekers worden afgewezen dat de motivering van de bestreden besluiten wordt aangetast door het uitblijven van een reactie van het Parlement op hun verzoeken tot vertaling van de documenten die zij hadden overgelegd met het oog op de mededeling ervan aan de leden van de Commissie juridische zaken. De interne regels van het Parlement en de Commissie juridische zaken voorzien immers niet in de mogelijkheid dat het betrokken lid of zijn vertegenwoordiger om de vertaling verzoekt van een document dat in het kader van het onderzoek van het verzoek tot opheffing van de immuniteit is overgelegd. Bovendien behoort de vraag of een verzoek tot vertaling werd gedaan niet tot de feiten en juridische overwegingen die van wezenlijk belang zijn voor de opzet van het besluit, waarover het Parlement in dat besluit uitdrukkelijk een standpunt zou moeten innemen.

67      In de derde plaats kan de omstandigheid dat de bestreden besluiten geen enkele verwijzing bevatten naar het Handvest, en, in het bijzonder, naar artikel 52 ervan, ondanks de argumenten die verzoekers dienaangaande hebben aangevoerd, niet als een ontoereikende motivering worden aangemerkt. Ten eerste was het Parlement immers niet verplicht om op alle argumenten van verzoekers te antwoorden (zie punt 51 hierboven). Ten tweede behoort de vraag of de bestreden besluiten het Handvest eerbiedigen, tot de beoordeling van de gegrondheid ervan en zal zij worden onderzocht in het kader van de door verzoekers aangevoerde middelen ten gronde.

68      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de bestreden besluiten verzoekers in staat hebben gesteld om te weten waarom hun immuniteit is opgeheven en de bevoegde rechter voldoende elementen hebben verschaft om zijn toezicht te kunnen uitoefenen.

69      Het eerste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: onbevoegdheid van de nationale autoriteit die de verzoeken tot opheffing van de immuniteit heeft geformuleerd en doorgezonden aan het Parlement

70      Verzoekers betogen dat het Parlement niet heeft voldaan aan zijn verplichting om na te gaan of de nationale autoriteit die de verzoeken tot opheffing van de immuniteit heeft ingediend, daartoe bevoegd was.

71      In dit verband betogen verzoekers dat de Tribunal Supremo niet de bevoegde autoriteit was om de verzoeken tot opheffing van hun immuniteit uit te vaardigen. Zij zetten uiteen dat deze rechterlijke instantie van oordeel was dat weliswaar geen enkele tekst haar uitdrukkelijk een dergelijke bevoegdheid verleende ten aanzien van een voor het Koninkrijk Spanje gekozen Europarlementslid, maar dat deze bevoegdheid was gebaseerd op de analoge toepassing, krachtens artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7, van het nationale recht, te weten artikel 71, lid 3, van de Spaanse grondwet, dat haar de bevoegdheid verleent om een verzoek tot opheffing van de immuniteit van Spaanse Parlementsleden te behandelen, te beoordelen en door te sturen. Deze rechterlijke instantie heeft ook geoordeeld dat een dergelijke toepassing naar analogie uitgesloten was ten aanzien van de voor een andere lidstaat gekozen Europarlementsleden, voor wie de territoriaal bevoegde Spaanse rechter om de opheffing van de immuniteit moest verzoeken. Volgens verzoekers is deze uitlegging van de Tribunal Supremo onjuist en in strijd met de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest. De onbevoegdheid van de Tribunal Supremo is volgens verzoekers reeds erkend door het hof van beroep Brussel (België) en door de werkgroep inzake willekeurige detentie die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is ingesteld. In hun repliek voegen verzoekers daaraan toe dat de uitlegging van de Tribunal Supremo des te verbazingwekkender is omdat zij gebaseerd is op artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7, waarvan deze rechterlijke instantie hun nochtans het voordeel onthoudt. Zij herinneren eraan dat de Tribunal Supremo stelselmatig heeft geweigerd hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof.

72      Verzoekers betogen dat het Parlement niet gebonden was aan deze uitlegging van de Tribunal Supremo, waarvan het de juistheid diende te onderzoeken. Volgens hen kan de omstandigheid dat het Parlement de bevoegdheid van de nationale autoriteiten heeft onderzocht in het licht van de kennisgevingen van het Koninkrijk Spanje van 11 juni 2014 en 30 september 2020, die zelfs niet in de bestreden besluiten worden genoemd, gesteld al dat dit vaststaat, niet worden gelijkgesteld met een toetsing, gelet op het speculatieve en louter indicatieve karakter van die kennisgevingen.

73      Door geen dergelijke toetsing van de bevoegdheid te verrichten, heeft het Parlement volgens verzoekers artikel 9, lid 1, van het reglement van orde, gelezen in het licht van artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7, en de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest, gelezen in het licht van de beginselen van gelijke behandeling en doeltreffendheid van het Unierecht, geschonden.

74      Voorts merken verzoekers op dat artikel 756 van het wetboek van strafvordering bepaalt dat het verzoek tot opheffing van de immuniteit wordt ingediend via het ministerie van Justitie, hetgeen niet het geval is geweest.

75      Het Parlement en het Koninkrijk Spanje betwisten dit betoog.

76      Wat in de eerste plaats de instantie betreft die bevoegd is om het Parlement een verzoek tot opheffing van de immuniteit mee te delen, betogen verzoekers, zoals ter terechtzitting is bevestigd, dat de verzoeken tot opheffing van de immuniteit zijn ingediend door een onbevoegde instantie. Zij verduidelijken dat dergelijke verzoeken volgens artikel 756 van het wetboek van strafvordering hadden moeten worden ingediend via het ministerie van Justitie.

77      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Parlement in het kader van de interne organisatiebevoegdheid waarover het krachtens artikel 232 VWEU beschikt, heeft besloten, zoals is neergelegd in artikel 9, lid 12, van het reglement van orde, dat de verzoeken tot opheffing van de immuniteit van een lid moeten worden toegezonden door de gerechtelijke autoriteiten of door de permanente vertegenwoordiging van een lidstaat, zonder naar het nationale recht te verwijzen. Deze bepaling, waarvan verzoekers de rechtmatigheid niet betwisten, is in het onderhavige geval in acht genomen, aangezien de verzoeken tot opheffing van de immuniteit door de president van de Tribunal Supremo aan het Parlement zijn toegezonden, zoals in het eerste streepje van de visa van de bestreden besluiten in herinnering is gebracht.

78      Bijgevolg moet de in punt 76 hierboven vermelde grief worden afgewezen.

79      Wat in de tweede plaats de autoriteit betreft die bevoegd is om een verzoek tot opheffing van de immuniteit uit te vaardigen, moet worden opgemerkt dat de voorzitter volgens artikel 9, lid 1, van het reglement van orde verplicht is elk verzoek tot opheffing van de immuniteit van een lid dat door een bevoegde autoriteit van een lidstaat aan hem wordt gericht, ter plenaire vergadering mee te delen en naar de bevoegde commissie te verwijzen. Volgens artikel 9, lid 8, van dat reglement kan de bevoegde commissie van het Parlement bij de behandeling van een dergelijk verzoek een met redenen omkleed advies uitbrengen over de bevoegdheid van de betrokken autoriteit en over de ontvankelijkheid van het verzoek. Op grond van deze bepalingen staat het aan het Parlement om zich ervan te vergewissen of de autoriteit die de verzoeken tot opheffing van de immuniteit heeft ingediend, daartoe bevoegd is.

80      Bij gebreke van Unierechtelijke bepalingen tot vaststelling van de autoriteit die bevoegd is om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een Parlementslid, staat het aan elke lidstaat om deze aan te wijzen in het kader van zijn procedurele autonomie. Een dergelijke aanwijzing valt dus uitsluitend onder het nationale recht.

81      In dit verband heeft het Parlement alle lidstaten verzocht om de autoriteit aan te wijzen die bevoegd is om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een Parlementslid. Bij kennisgeving van 11 juni 2014 van de permanente vertegenwoordiger van het Koninkrijk Spanje bij de Europese Unie, gericht aan de voorzitter van het Parlement, heeft de Spaanse regering meegedeeld dat, bij gebreke van bepalingen in het Spaanse recht waarin deze autoriteit wordt aangewezen, louter indicatief kon worden aangenomen dat het om dezelfde autoriteit ging als die welke bevoegd was inzake verzoeken tot opheffing van de immuniteit van de Spaanse afgevaardigden en senatoren, namelijk de voorzitter van de Tribunal Supremo.

82      In een tweede kennisgeving, van 30 september 2020, heeft de Spaanse regering gepreciseerd dat de Tribunal Supremo bij artikel 71 van de Spaanse grondwet (zie punt 45 hierboven) en artikel 57 van Ley Orgánica 6/1985 del Poder Judicial (organieke wet 6/1985 betreffende de rechterlijke macht) werd belast met de strafrechtelijke procedure tegen Spaanse afgevaardigden en senatoren, en dat in deze context en gelet op recente precedenten, de president van de strafkamer van de Tribunal Supremo, handelend via de president van die rechterlijke instantie, was aangewezen als de bevoegde autoriteit inzake verzoeken tot opheffing van de immuniteit van een Europarlementslid.

83      In casu heeft het Parlement in punt I van de bestreden besluiten aangegeven dat de strafkamer van de Tribunal Supremo krachtens het Spaanse recht, zoals uitgelegd door de nationale rechterlijke instanties en aan het Parlement meegedeeld door het Koninkrijk Spanje, de bevoegde autoriteit was om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement.

84      Verzoekers betwisten niet dat de kennisgeving van 30 september 2020 een afspiegeling is van de stand van de nationale rechtspraak betreffende de autoriteit die bevoegd is om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement dat voor het Koninkrijk Spanje is gekozen. De door verzoekers aangevoerde arresten waarin de Tribunal Supremo vaststelt dat hij niet bevoegd is om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement, hebben immers betrekking op Europarlementsleden die niet voor het Koninkrijk Spanje zijn verkozen. Verzoekers betogen daarentegen dat het Parlement het onderzoek dat het dienaangaande diende uit te voeren, niet heeft voltooid, aangezien het in het licht van de bewijzen die zij voor de Commissie juridische zaken hebben overgelegd, had moeten onderzoeken of deze nationale rechtspraak in overeenstemming was met het Unierecht, in het bijzonder met het Handvest, met name omdat zij berust op een uitlegging van artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7.

85      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Parlement op grond van artikel 5, lid 1, en artikel 13, lid 2, VEU handelt binnen de grenzen van de bij de Verdragen verleende bevoegdheden. Geen enkele bepaling van het Unierecht, en met name van Protocol nr. 7, verleent het Parlement de bevoegdheid om te beoordelen of de keuzen van de lidstaten met betrekking tot de vaststelling van de autoriteit die bevoegd is om een verzoek tot opheffing van de immuniteit uit te vaardigen, in overeenstemming zijn met het Unierecht, aangezien die vaststelling een zaak van het nationale recht is (zie punt 80). Het staat aan de nationale rechterlijke instanties om zich uit te spreken over die verenigbaarheid, in voorkomend geval na een prejudiciële verwijzing naar het Hof.

86      Vervolgens is het arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest (C‑219/17, EU:C:2018:1023), dat verzoekers aanvoeren in casu irrelevant. Het heeft immers betrekking op de rechterlijke toetsing van handelingen tot inleiding van de procedure, voorbereidende handelingen of niet-bindende voorstellen die door de nationale autoriteiten zijn vastgesteld in het kader van administratieve procedures die leiden tot de vaststelling van een handeling van de Unie. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechterlijke instanties van de Unie bij uitsluiting bevoegd zijn om de wettigheid van het definitieve besluit te toetsen, wat ook het onderzoek omvat naar eventuele gebreken in de rechtmatigheid van die tussenhandelingen die de geldigheid van dat definitieve besluit zouden kunnen aantasten (arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punten 43 en 44). De litigieuze verzoeken tot opheffing van de immuniteit maken echter deel uit van een strafrechtelijke procedure op nationaal niveau, waarin de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bij de bevoegde nationale rechter berust. Zij vormen dus geen voorbereidende handeling, inleidende handeling of een niet-bindend voorstel dat door de nationale autoriteiten is vastgesteld in het kader van administratieve procedures die leiden tot de vaststelling van een handeling van de Unie in de zin van dat arrest, waarvan het aan het Parlement en, in voorkomend geval, het Gerecht staat om de rechtmatigheid na te gaan. Verzoekers hebben de rechtmatigheid van de verzoeken tot opheffing van hun immuniteit overigens bij de Spaanse rechterlijke instanties betwist.

87      Ook de arresten van 17 mei 1972, Meinhardt/Commissie (24/71, EU:C:1972:37), en 5 mei 2021, Falqui/Parlement (T‑695/19, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:242), waarop verzoekers zich beroepen zijn in het onderhavige geval niet relevant. Die zaken betreffen immers situaties waarin een instelling van de Unie nationale wetgeving waarnaar het Unierecht verwijst uitvoert. Dit is niet het geval wanneer het Parlement, dat moet beslissen over een verzoek tot opheffing van de immuniteit, nagaat of dat verzoek is ingediend door een bevoegde nationale autoriteit.

88      Hieruit volgt dat verzoekers niet op goede gronden kunnen stellen dat het Parlement verplicht was te beoordelen of de Spaanse rechtspraak inzake de autoriteit die bevoegd is om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een lid van het Europees Parlement dat voor het Koninkrijk Spanje is verkozen, in overeenstemming is met het Unierecht.

89      Derhalve moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

 Vijfde middel: schending van de beginselen van rechtszekerheid en loyale samenwerking, van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en van de rechten van de verdediging omdat de bestreden besluiten niet duidelijk zijn

90      Verzoekers betogen dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, omdat de strekking van de bestreden besluiten niet duidelijk is, en dat daaruit schending van hun recht op effectieve rechterlijke bescherming en van hun rechten van verdediging voortvloeit, alsmede schending van het beginsel van loyale samenwerking van het Parlement ten aanzien van de lidstaten.

91      In wezen berust het vijfde middel, voor zover het betrekking heeft op schending van het rechtszekerheidsbeginsel, op twee grieven. De eerste grief betreft het feit dat in de bestreden besluiten niet wordt verduidelijkt of de strekking ervan moet worden beperkt tot de procedures voor de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die liepen toen de verzoeken tot opheffing van de immuniteit zijn ingediend, te weten de procedures in België en het Verenigd Koninkrijk. Volgens de tweede grief heeft het Parlement voor het eerst uitsluitend de immuniteit als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 opgeheven, zonder te verduidelijken hoe deze opheffing van de immuniteit zich verhield tot de handhaving van de immuniteit in de zin van artikel 9, tweede alinea, van dat protocol.

92      Het Parlement en het Koninkrijk Spanje betwisten dit betoog.

93      Vooraf zij eraan herinnerd dat het rechtszekerheidsbeginsel, dat een fundamenteel beginsel van het Unierecht is, beoogt te waarborgen dat rechtssituaties en ‑betrekkingen die door het Unierecht worden beheerst, voorzienbaar zijn. Het vereist met name dat elke handeling van de instellingen van de Unie duidelijk en precies is, zodat de betrokken personen de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen nauwkeurig kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie arresten van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 maart 2018, Gollnisch/Parlement, T‑624/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:121, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Eerste grief: onduidelijkheid van de bestreden besluiten wat betreft de procedures waarop de opheffing van de immuniteit betrekking heeft

94      Verzoekers voeren aan dat de bestreden besluiten onvoldoende duidelijk zijn, aangezien daarin niet wordt gepreciseerd op welke procedures de opheffing van de immuniteit betrekking heeft. Verzoekers stellen dat om de opheffing van hun immuniteit is verzocht teneinde de destijds lopende tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen voort te zetten, zodat de bestreden besluiten alleen maar kunnen toestaan dat deze tenuitvoerlegging wordt voortgezet in België, wat de eerste en de tweede verzoeker betreft, en in het Verenigd Koninkrijk, wat de derde verzoeker betreft, en niet dat die bevelen in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd. Zij leiden hieruit af dat, aangezien de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben afgezien van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat tegen de derde verzoeker is uitgevaardigd, op het beroep niet meer hoeft te worden beslist voor zover het door deze laatste is ingesteld.

95      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens punt 1 van het dispositief van de bestreden besluiten de in artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 bedoelde immuniteit van verzoekers, te weten de immuniteit die zij genieten op het grondgebied van elke andere lidstaat dan het Koninkrijk Spanje, zonder enige selectie van die staten wordt opgeheven.

96      Vervolgens zij eraan herinnerd dat de bestreden besluiten zijn genomen naar aanleiding van verzoeken tot opheffing van de immuniteit van verzoekers, die zijn gedaan bij twee beschikkingen van 10 januari 2020 (de eerste en de tweede verzoeker) en 4 februari 2020 (de derde verzoeker) van de onderzoeksrechter van de strafkamer van de Tribunal Supremo. In de weergave van de feiten van deze beschikkingen is een uittreksel overgenomen uit de beschikkingen van 10 januari 2020 (de eerste en de tweede verzoeker) en 4 februari 2020 (de derde verzoeker), waarbij de onderzoeksrechter van de strafkamer van de Tribunal Supremo de beroepen tegen de beschikkingen van 14 oktober en 4 november 2019 tot uitvaardiging van de aanhoudingsbevelen tegen verzoekers heeft verworpen. In dat uittreksel wordt met name aangegeven dat de verzoeken tot opheffing van de immuniteit er moeten voor zorgen dat de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen „kan worden voortgezet”. Deze vermelding is overgenomen in punt P van de bestreden besluiten. In de motivering van voornoemde beschikkingen van 10 januari en 4 februari 2020 wordt in het bijzonder uiteengezet dat om de opheffing van de immuniteit van verzoekers als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 wordt verzocht omdat door deze immuniteit de tegen verzoekers uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen niet ten uitvoer kunnen worden gelegd. Tevens wordt vermeld dat de opheffing van de immuniteit de strafvervolging zal vergemakkelijken. In deze context kunnen verzoekers niet op goede gronden stellen dat de verzoeken tot opheffing van de immuniteit er uitsluitend toe strekten de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen in België en het Verenigd Koninkrijk mogelijk te maken.

97      Verzoekers kunnen dus niet met succes stellen dat de bestreden besluiten, gelezen los van of samen met de verzoeken tot opheffing van immuniteit, onvoldoende duidelijk zijn met betrekking tot de procedures in het kader waarvan de immuniteit is opgeheven. De eerste grief moet dus worden afgewezen.

–       Tweede grief: onduidelijkheid van de bestreden besluiten met betrekking tot de aard van de maatregelen die in het kader van de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen kunnen worden vastgesteld

98      Verzoekers betogen dat de bestreden besluiten niet duidelijk zijn over de vraag welke maatregelen precies in het kader van de procedures voor de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen kunnen worden vastgesteld. Zij betogen dat deze besluiten geen enkele beperking van hun vrijheid zouden mogen toestaan, aangezien zij de immuniteit van artikel 9, tweede alinea, van Protocol nr. 7 blijven genieten, anders dan het Koninkrijk Spanje stelt. De uiteenlopende interpretaties van het Parlement, het Koninkrijk Spanje en de Italiaanse uitvoerende rechterlijke autoriteiten inzake dit punt bevestigen dat gebrek aan duidelijkheid. Verzoekers wijzen tevens op het nieuwe van de bestreden besluiten, waarbij het Parlement voor het eerst de in artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 bedoelde immuniteit opheft zonder een beslissing te nemen over het lot van de immuniteit als bedoeld in artikel 9, tweede alinea, van dit protocol, waardoor volledige rechtsonzekerheid is ontstaan.

99      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de bij Protocol nr. 7 aan de Unie toegekende voorrechten en immuniteiten een functioneel karakter hebben, in die zin dat zij tot doel hebben te voorkomen dat de Unie in haar werking en onafhankelijkheid wordt belemmerd, wat met name impliceert dat die voorrechten en immuniteiten uitsluitend in het belang van de Unie worden verleend [zie in die zin beschikking van 29 maart 2012, Gollnisch/Parlement, C‑569/11 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2012:199, punt 29, en arrest van 30 november 2021, LR Ģenerālprokuratūra, C‑3/20, EU:C:2021:969, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In het bijzonder beogen de immuniteiten het Parlement een volledige en effectieve bescherming te verzekeren tegen belemmeringen of gevaren voor zijn goede werking en onafhankelijkheid (zie arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies, C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat dus aan het Parlement om bij de uitoefening van zijn bevoegdheden de doeltreffendheid van die immuniteiten te verzekeren (arrest van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T‑42/06, EU:T:2010:102, punt 107). Te dien einde moet het zich overeenkomstig artikel 5, lid 2, juncto artikel 6 van het reglement van orde (zie punten 42 en 43 hierboven), bij de behandeling van een verzoek tot opheffing van de immuniteit inzetten om zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering te handhaven en de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitoefening van hun taken te waarborgen.

100    Verder moet het Parlement, wanneer een verzoek tot opheffing van de immuniteit van een van zijn leden wordt ingediend, na in voorkomend geval zowel door de lidstaat als door het betrokken Parlementslid te zijn ingelicht overeenkomstig artikel 9, leden 5 en 6, van het reglement van orde, de situatie van dat lid beoordelen in het licht van de feiten die aan dat verzoek ten grondslag liggen. In dit verband moet het Parlement eerst nagaan of deze feiten onder artikel 8 van Protocol nr. 7 als bijzondere bepaling kunnen vallen. Is dit het geval, dan moet het Parlement vaststellen dat de opheffing van de immuniteit onmogelijk is. Alleen indien deze instelling tot de slotsom komt dat dit niet het geval is, dient deze vervolgens na te gaan of het betrokken lid van het Parlement de in artikel 9 van het protocol bedoelde immuniteit geniet voor de betrokken feiten en, zo ja, te beslissen of deze immuniteit al dan niet moet worden opgeheven op grond van artikel 9, derde alinea, van Protocol nr. 7 (beschikking van 12 november 2020, Jalkh/Parlement, C‑792/18 P en C‑793/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:911, punt 33, en arrest van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T‑346/11 en T‑347/11, EU:T:2013:23, punten 46 en 47).

101    In het onderhavige geval heeft het Parlement in punt A van de bestreden besluiten aangegeven dat het verzoek tot opheffing van de immuniteit gebaseerd was op artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7.

102    Overeenkomstig de in punt 100 hierboven beschreven procedure heeft het Parlement onderzocht of de feiten die in de betrokken strafrechtelijke procedure aan verzoekers werden verweten onder artikel 8 van Protocol nr. 7 vielen, en heeft het in punt J van de bestreden besluiten vastgesteld dat dit niet het geval was.

103    Wat vervolgens artikel 9 van Protocol nr. 7 betreft, met name voor zover het verzoek tot opheffing van de immuniteit ertoe strekte de aanhouding van verzoekers door een andere lidstaat dan het Koninkrijk Spanje mogelijk te maken met het oog op hun overlevering aan Spanje, zodat de betrokken strafrechtelijke procedure kon worden voortgezet, heeft het Parlement de immuniteit als bedoeld in artikel 9, eerste alinea, onder a), van dat protocol onderzocht. In punt M van de bestreden besluiten heeft het opgemerkt dat artikel 71 van de Spaanse grondwet volgens de verzoeken tot opheffing van de immuniteit niet de verplichting oplegde om parlementaire toestemming te verkrijgen om de strafrechtelijke procedure voort te zetten tegen een persoon die na zijn inbeschuldigingstelling de hoedanigheid van Parlementslid had verkregen, zodat het niet nodig was om te verzoeken om de in deze bepaling bedoelde opheffing van de immuniteit. In punt N heeft het daaraan toegevoegd dat het niet aan het Parlement stond om de nationale regels betreffende de immuniteiten van de afgevaardigden uit te leggen. Zoals het Parlement ter terechtzitting heeft bevestigd, heeft het aldus akte genomen van het feit dat het Spaanse recht, zoals uitgelegd door de Spaanse rechterlijke instanties, dat van toepassing is krachtens de verwijzingsregel in artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7, verzoekers geen immuniteit verleende voor de betrokken feiten.

104    Ten slotte heeft het Parlement in punt O van de bestreden besluiten onderzocht of de immuniteit van verzoekers waarin artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 voorziet, moest worden opgeheven, zoals was verzocht. Het heeft deze vraag bevestigend beantwoord in punt 1 van het dispositief.

105    Voor zover het Parlement in het kader van zijn bevoegdheden met betrekking tot de immuniteiten de doeltreffendheid ervan moet verzekeren, volgt impliciet maar noodzakelijkerwijs uit de bestreden besluiten dat het van mening was dat alleen de immuniteit van artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 een belemmering vormde voor de aanhouding van verzoekers en voor hun overlevering aan de Spaanse autoriteiten op grond van de litigieuze Europese aanhoudingsbevelen, en dat deze immuniteit moest worden opgeheven.

106    Anders dan verzoekers stellen, kan het stilzwijgen in de bestreden besluiten over de immuniteit als bedoeld in artikel 9, tweede alinea, van Protocol nr. 7 daar geen dubbelzinnig karakter aan verlenen. Om te beginnen is het Parlement in zijn huidige praktijk immers onafgebroken in zitting sinds de opening van de eerste zitting tot de sluiting ervan, die samenvalt met de opening van de eerste zitting na de volgende verkiezing. De immuniteit van artikel 9, eerste alinea, van Protocol nr. 7, die van toepassing is tijdens de zittingsduur van het Parlement, geldt voor de Parlementsleden dus gedurende de volledige duur van hun mandaat (zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Junqueras Vies, C‑502/19, EU:C:2019:958, punt 83). Voorts was de immuniteit die is neergelegd in artikel 9, tweede alinea, van Protocol nr. 7, voor zover deze alle Parlementsleden de zekerheid biedt dat zij zich ongehinderd naar de eerste bijeenkomst van de nieuwe zittingsperiode kunnen begeven en de nodige stappen kunnen ondernemen om hun mandaat uit te oefenen (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies, C‑502/19, EU:C:2019:1115, punten 85 en 86), in het onderhavige geval niet aan de orde aangezien de bevoegde Spaanse autoriteiten, door de opheffing van de immuniteit van verzoekers te vorderen, hadden erkend dat verzoekers Parlementsleden waren, en zij hun mandaat uitoefenden.

107    Gelet op de in het vorige punt vermelde elementen verleende artikel 9, tweede alinea, van Protocol nr. 7 verzoekers in de omstandigheden van de onderhavige zaak, en los van de uiteenzettingen van het Parlement in de loop van de onderhavige procedure en de kortgedingprocedures, geen bescherming die losstaat van de bescherming die zij op grond van artikel 9, eerste alinea, van dat protocol genoten.

108    Derhalve moet de tweede grief worden afgewezen.

109    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen voor zover het is gebaseerd op schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Voor zover de grieven inzake schending van het beginsel van loyale samenwerking, het recht op effectieve rechterlijke bescherming en de rechten van de verdediging uitsluitend zijn gebaseerd op schending van het rechtszekerheidsbeginsel, moet het vijfde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Zesde middel, voor zover het is gebaseerd op schending van artikel 343 VWEU, artikel 9 van Protocol nr. 7 en artikel 5, lid 2, van het reglement van orde, en op schending van bepaalde grondrechten van verzoekers

110    Met hun zesde middel voeren verzoekers met name aan dat de bestreden besluiten zijn vastgesteld in strijd met de bepalingen ter regeling van het recht van het Parlement om de immuniteit op te heffen, te weten, artikel 343 VWEU, artikel 9 van Protocol nr. 7 en artikel 5, lid 2, van het intern reglement alsook een aantal bepalingen van het Handvest.

111    Het Parlement en het Koninkrijk Spanje betwisten het betoog van verzoekers.

112    Vooraf moet eraan worden herinnerd dat artikel 9, derde alinea, van Protocol nr. 7 bepaalt dat „[deze immuniteit] […] evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen”, zonder te verduidelijken onder welke voorwaarden het Parlement moet beoordelen of de immuniteit al dan niet moet worden opgeheven. Het Parlement beschikt met betrekking tot de richting die het aan een besluit op een verzoek tot opheffing van de immuniteit wil geven dus over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid wegens het politieke karakter van een dergelijk besluit (zie in die zin arresten van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T‑346/11 en T‑347/11, EU:T:2013:23, punt 59, en 12 februari 2020, Bilde/Parlement, T‑248/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:46, punt 19).

113    Het reglement van orde bepaalt dienaangaande in artikel 6, lid 1, dat „[e]lk verzoek om de opheffing van de immuniteit wordt beoordeeld overeenkomstig de artikelen 7, 8 en 9 van [Protocol nr. 7] en de beginselen in artikel 5, lid 2, van dit reglement”. Laatstbedoelde bepaling schrijft voor dat „[b]ij de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot voorrechten en immuniteiten […] het Parlement zich [inzet] voor de handhaving van zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering en de waarborging van de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitvoering van hun taken”.

114    Er bestaan geen andere bepalingen die de materiële criteria voor het onderzoek van verzoeken tot opheffing van immuniteit regelen. In dit verband heeft de commissie die ermee is belast om verzoeken tot opheffing van immuniteit te onderzoeken en om overeenkomstig artikel 9, lid 4, van het reglement van orde een met redenen omkleed ontwerpbesluit bij het Parlement in te dienen (zie punt 44 hierboven), meerdere mededelingen voor haar leden opgesteld waarin zij de beginselen aangaf die zij in immuniteitszaken wilde volgen. De laatste is de mededeling van 19 november 2019 aan de leden van de Commissie juridische zaken betreffende de beginselen die van toepassing zijn op verzoeken tot opheffing van de immuniteit (hierna: „mededeling nr. 11/2019”). Zo wordt in de punten 41 tot en met 44 van deze mededeling in wezen bepaald dat wanneer bij het Parlement een verzoek tot opheffing van immuniteit wordt ingediend op grond van feiten die niet worden gedekt door de immuniteit van artikel 8 van Protocol nr. 7, maar door de immuniteit van artikel 9 ervan, het de immuniteit opheft tenzij het vaststelt dat er sprake is van fumus persecutionis, dat wil zeggen indien blijkt dat de nationale vervolgingen tot doel hebben de politieke activiteiten van het lid van het Parlement en dus de onafhankelijkheid van het Parlement te schaden. In zijn processtukken heeft het Parlement bevestigd dat deze mededeling een afspiegeling vormde van de praktijk die bij het onderzoek van een verzoek tot opheffing van de immuniteit daadwerkelijk werd gevolgd.

115    Tevens zij eraan herinnerd dat de door Protocol nr. 7 aan de Unie toegekende voorrechten en immuniteiten een functioneel karakter hebben in zoverre zij bedoeld zijn om te voorkomen dat de Unie in haar werking en onafhankelijkheid wordt belemmerd, wat met name impliceert dat deze voorrechten en immuniteiten uitsluitend in het belang van de Unie worden verleend (zie punt 99 hierboven).

116    Aangaande de toetsing door het Gerecht van besluiten die het Parlement naar aanleiding van een verzoek tot opheffing van immuniteit vaststelt, volgt uit de rechtspraak dat de Unierechter moet nagaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten waarop de instelling zich baseert juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arresten van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T‑346/11 en T‑347/11, EU:T:2013:23, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 december 2021, Jalkh/Parlement, T‑230/21, niet gepubliceerd, EU:T:2021:848, punt 24).

–       Vermeende schending van artikel 343 VWEU, artikel 9 van Protocol nr. 7 en artikel 5, lid 2, van het reglement van orde

117    Verzoekers betogen dat het Parlement de grenzen heeft overschreden van zijn recht om de immuniteit op te heffen op grond van artikel 343 VWEU, artikel 9 van Protocol nr. 7 en artikel 5, lid 2, van zijn reglement van orde.

118    In de eerste plaats betogen verzoekers dat het Parlement, in strijd met de in punt 117 hierboven genoemde bepalingen en in het bijzonder met artikel 5, lid 2, van het reglement van orde, niet heeft onderzocht of de opheffing van hun immuniteit de belangen van de Unie en met name de integriteit of de onafhankelijkheid van het Parlement kon schaden. Zo heeft het de mogelijke gevolgen van de opheffing van de immuniteit voor de uitoefening van het parlementair mandaat van verzoekers niet onderzocht, terwijl die opheffing tot hun aanhouding en voorlopige hechtenis kon leiden.

119    In dit verband moet worden opgemerkt dat het Parlement via de Commissie juridische zaken de beginselen heeft vastgesteld die het wilde volgen om te bepalen of een opheffing van de immuniteit zijn onafhankelijkheid of integriteit aantastte. Het heeft aldus het criterium fumus persecutionis gehanteerd, waarbij de immuniteit van artikel 9 van Protocol nr. 7 wordt opgeheven indien het Parlement van mening is dat er geen bewijs bestaat dat de gerechtelijke vervolging tegen het betrokken lid is ingesteld om de politieke activiteiten van dat lid, en dus van het Parlement, te schaden. Het Parlement heeft in de loop van de procedure aangegeven dat bij de vaststelling van dit criterium rekening is gehouden met zowel de doelstelling om de onafhankelijkheid en de goede werking van het Parlement te waarborgen, als de noodzaak om het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU, te eerbiedigen, op grond waarvan de Unie en de lidstaten elkaar respecteren en steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.

120    Hieruit volgt dat het Parlement, door uit te sluiten dat er sprake was van fumus persecutionis, noodzakelijkerwijs van mening was dat de opheffing van de immuniteit van verzoekers geen afbreuk zou doen aan zijn belangen, in het bijzonder aan zijn goede werking en onafhankelijkheid.

121    Volgens verzoekers is een dergelijke conclusie onjuist, aangezien de bestreden besluiten hun in strijd met artikel 343 VWEU de voor de vervulling van hun taak noodzakelijke immuniteit ontnemen, gelet op het risico dat zij na hun overlevering aan de Spaanse autoriteiten van hun vrijheid worden beroofd en dus hun mandaat niet meer kunnen uitoefenen.

122    Een dergelijk betoog berust evenwel op een verwarring tussen de immuniteiten waarover de leden van het Parlement moeten beschikken teneinde te waarborgen dat het Parlement in staat is zijn taak te vervullen, en het in artikel 9, derde alinea, van Protocol nr. 7 neergelegde recht van het Parlement om de parlementaire immuniteit op te heffen. Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 76), moeten de Unie en in het bijzonder de leden van haar instellingen, op grond van artikel 343 VWEU de immuniteiten genieten welke nodig zijn voor de vervulling van hun taak. Deze bepaling kan echter niet aldus worden uitgelegd dat de immuniteit van een lid van het Parlement nooit kan worden opgeheven indien de voortzetting van de procedure in het kader waarvan om de opheffing van de immuniteit is verzocht, de uitoefening van zijn mandaat kan belemmeren of zelfs, na afloop van die procedure, kan leiden tot het verlies van dat mandaat. Een dergelijke uitlegging zou artikel 9, derde alinea, van Protocol nr. 7 elk nuttig effect ontnemen.

123    In de tweede plaats betogen verzoekers dat de bestreden besluiten zijn vastgesteld in strijd met de immuniteiten van artikel 9, eerste en tweede alinea, van Protocol nr. 7.

124    Ten eerste stellen verzoekers dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 9, eerste alinea, onder a) en b), van Protocol nr. 7, voor zover zij ertoe strekken de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van nationale en Europese aanhoudingsbevelen die flagrant in strijd met deze bepalingen zijn uitgevaardigd.

125    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het de taak van het Parlement is om in het kader van zijn onderzoek van het verzoek tot opheffing van de immuniteit, zoals in punt 100 hierboven is aangegeven, na te gaan of het betrokken lid de in artikel 9 van het protocol bedoelde immuniteit geniet en, indien dat het geval is, te beslissen of deze immuniteit al dan niet moet worden opgeheven op grond van artikel 9, derde alinea, van Protocol nr. 7. Daarbij past het Parlement het criterium fumus persecutionis toe.

126    Het staat daarentegen niet aan het Parlement om de wettigheid te beoordelen van de handelingen die de rechterlijke instanties in de loop van de betrokken procedure hebben vastgesteld, aangezien dit uitsluitend tot de bevoegdheid van de nationale autoriteiten behoort.

127    Hieruit volgt dat het niet aan het Parlement stond om in het kader van zijn onderzoek van het verzoek tot opheffing van de immuniteit een standpunt in te nemen over de rechtmatigheid van de in het kader van de betrokken strafrechtelijke procedure vastgestelde nationale en Europese aanhoudingsbevelen. Tevens moet worden verduidelijkt dat de bestreden besluiten, anders dan verzoekers stellen, niet tot gevolg hebben dat die bevelen worden gevalideerd of gelegaliseerd.

128    In de tweede plaats stellen verzoekers dat de bestreden besluiten ten onrechte zijn gebaseerd op de vaststelling dat zij geen immuniteit krachtens artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7 genieten. In wezen betogen zij dat een persoon die in staat van beschuldiging is gesteld voordat hij Spaans parlementslid werd, immuniteit geniet krachtens het Spaanse recht waarnaar dit artikel verwijst. Tot staving van hun stelling beroepen zij zich op artikel 71, lid 2, van de Spaanse grondwet, artikel 751, tweede alinea, en artikel 753 van het wetboek van strafvordering en artikel 22, lid 1, van het reglement van de Senaat.

129    In dit verband is in punt 103 hierboven reeds vastgesteld dat het Parlement er in de bestreden besluiten akte van heeft genomen dat verzoekers volgens het Spaanse recht, zoals uitgelegd door de Spaanse rechterlijke instanties, dat van toepassing was wegens de verwijzing in artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7, en dat het Parlement weigerde uit te leggen, geen immuniteit genoten uit hoofde van de betrokken feiten. Ter terechtzitting heeft het Parlement aangegeven dat het tijdens het onderzoek van de verzoeken tot opheffing van de immuniteit niet in het bezit was gesteld van gegevens die eraan konden doen twijfelen dat verzoekers bij de huidige stand van de nationale rechtspraak niet in aanmerking kwamen voor de immuniteit van artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7, en dat het anders de Spaanse autoriteiten om verduidelijkingen zou hebben verzocht.

130    Voor zover artikel 9, eerste alinea, onder a), van Protocol nr. 7 impliceert dat de omvang en de draagwijdte van de immuniteit die de leden van het Parlement op hun nationale grondgebied genieten, worden bepaald door de voorschriften van de verschillende nationale rechtsstelsels waarnaar deze bepaling verwijst (zie in die zin arrest van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T‑42/06, EU:T:2010:102, punt 106), kunnen verzoekers niet met succes stellen dat het Parlement blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verwijzen naar het nationale recht zoals uitgelegd door de nationale rechterlijke instanties.

131    Voorts beroepen verzoekers zich weliswaar op meerdere bepalingen van nationaal recht, maar hebben zij niet aangetoond dat het Parlement een fout heeft gemaakt door te stellen dat het nationale recht, zoals dat met name uit die bepalingen voortvloeit, door de nationale rechterlijke instanties aldus werd uitgelegd dat het geen toestemming van het Parlement verlangde om de strafrechtelijke procedure voort te zetten tegen een persoon die, zoals verzoekers, na zijn inbeschuldigingstelling was verkozen.

132    Ten derde betogen verzoekers dat de immuniteit van artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 niet kon worden opgeheven zonder dat ook de immuniteit in de zin van artikel 9, tweede alinea, van dat protocol werd opgeheven, omdat anders deze tweede bepaling zou worden geschonden.

133    Het volstaat eraan te herinneren dat in de omstandigheden van het onderhavige geval, met name voor zover het Koninkrijk Spanje de hoedanigheid van verzoekers als afgevaardigden had erkend, artikel 9, tweede alinea, van Protocol nr. 7 hun geen afzonderlijke bescherming verleende ten opzichte van die welke zij op grond van artikel 9, eerste alinea, daarvan genoten (zie punt 107 hierboven). Verzoekers kunnen dus niet op goede gronden stellen dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 9, tweede alinea, van Protocol nr. 7 zijn vastgesteld.

134    Bijgevolg moet de grief inzake schending van artikel 343 VWEU, artikel 9 van Protocol nr. 7 en artikel 5, lid 2, van het reglement van orde ongegrond worden verklaard.

–       Onrechtmatige inmenging in de grondrechten van verzoekers

135    Verzoekers zijn in wezen van mening dat, aangezien de parlementaire immuniteit een essentiële waarborg vormt voor de eerbiediging van hun recht op uitoefening van hun mandaat dat door artikel 3 van Protocol (nr. 1) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), wordt gewaarborgd, en van het passief kiesrecht dat is neergelegd in artikel 39, lid 2, van het Handvest, gelezen in het licht van de artikelen 6, 45 en 48 daarvan en artikel 21 VWEU, de opheffing van die immuniteit een inmenging in die rechten vormt waarvoor de voorwaarden van artikel 52 van het Handvest in acht moeten worden genomen.

136    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 39, lid 2, van het Handvest, volgens hetwelk „[d]e leden van het Europees Parlement worden gekozen door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen”, het passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Parlement waarborgt. Het passief kiesrecht omvat het recht van eenieder om zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen en, na te zijn verkozen, zijn mandaat uit te oefenen [zie met betrekking tot artikel 3 van Protocol nr. 1 bij het EVRM, arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 juni 2002, Sadak e.a. tegen Turkije (nr. 2), CE:ECHR:2002:0611JUD002514494, § 33].

137    Artikel 52, lid 1, van het Handvest bepaalt:

„Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

138    Immuniteit kan geen grondrecht van de leden van het Europees Parlement vormen, aangezien zij uitsluitend in het belang van het Parlement wordt verleend (zie punt 99 hierboven). De omstandigheid dat een besluit tot opheffing van de immuniteit de rechtspositie van het betrokken Parlementslid wijzigt, enkel en alleen door de opheffing van de bescherming die Protocol nr. 7 dat lid biedt, waardoor het opnieuw de status krijgt van een persoon die aan het gemene recht van de lidstaten is onderworpen en daardoor, zonder dat enige tussenmaatregel noodzakelijk is, wordt blootgesteld aan maatregelen van dit gemene recht, met name detentie en strafvervolging (zie naar analogie arrest van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punt 45), is in dat opzicht irrelevant. Deze omstandigheid impliceert immers enkel dat verzoekers tegen de bestreden besluiten kunnen opkomen bij de Unierechter.

139    In het bijzonder draagt de aan de Europarlementsleden verleende immuniteit weliswaar bij tot de doeltreffendheid van het passieve kiesrecht als grondrecht, met name doordat zij die tot lid van het Parlement zijn gekozen de nodige stappen kunnen ondernemen om hun mandaat uit te oefenen (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies, C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 86), maar die immuniteit mag niet met dat recht worden verward.

140    Overigens heeft de opheffing van de parlementaire immuniteit op zich geen gevolgen voor de uitoefening van het mandaat. Zij beoogt enkel de nationale autoriteiten in staat te stellen om een nationale procedure voort te zetten. Alleen de besluiten die de nationale autoriteiten in voorkomend geval na afloop van deze procedure zullen vaststellen, kunnen dus resulteren in een beperking van de uitoefening van het mandaat of zelfs in het verlies ervan, en als zodanig een inmenging in de uitoefening van het passief kiesrecht vormen.

141    Om dezelfde redenen heeft een besluit tot opheffing van de immuniteit geen enkel gevolg voor de vrijheid van verzoekers, met name de vrijheid van verkeer, en doet het evenmin afbreuk aan hun recht op eerbiediging van het vermoeden van onschuld. In dat verband zij erop gewezen dat de vraag of op het tijdstip van het verzoek tot opheffing van de parlementaire immuniteit krachtens artikel 9 van Protocol nr. 7 is voldaan aan de voorwaarden daartoe, een andere vraag is dan die of de aan de betrokken Parlementsleden ten laste gelegde feiten zijn bewezen, aangezien deze vraag onder de bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaat valt (arrest van 17 september 2020, Troszczynski/Parlement, C‑12/19 P, EU:C:2020:725, punt 57).

142    Daarom moeten de argumenten van verzoekers dat de bestreden besluiten inmengingen vormen in bepaalde door het EVRM en het Handvest erkende grondrechten, ongegrond worden verklaard. Bijgevolg faalt hun betoog dat die inmengingen niet voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest en moet het om die reden worden afgewezen.

143    Uit een en ander volgt dat het zesde middel moet worden afgewezen voor zover het erop is gebaseerd dat het Parlement de grenzen van zijn recht om de immuniteit op te heffen heeft overschreden.

 Zesde middel, voor zover het betrekking heeft op een onjuiste opvatting van de feiten en het recht bij het onderzoek naar fumus persecutionis door het Parlement, en zevende middel inzake schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling en kennelijke fouten van het Parlement bij zijn beoordeling van fumus persecutionis

144    Met hun zesde middel stellen verzoekers in wezen dat het Parlement bij zijn onderzoek naar fumus persecutionis het recht en de feiten onjuist heeft opgevat. Het zevende middel betreft schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling doordat het Parlement zonder motivering is afgeweken van zijn eerdere praktijk op het gebied van het onderzoek van verzoeken tot opheffing van de immuniteit, en voorts kennelijke fouten van het Parlement bij zijn beoordeling van fumus persecutionis.

145    Het Parlement en het Koninkrijk Spanje betwisten dit betoog.

–       Vermeende onjuiste opvatting van het recht en de feiten bij het onderzoek naar fumus persecutionis door het Parlement

146    In casu heeft het Parlement in de bestreden besluiten de in artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 bedoelde immuniteit behandeld vanaf punt O en de vraag of deze immuniteit moest worden opgeheven vanaf punt Q. In het bijzonder heeft het in punt T vastgesteld dat de beschuldiging tegen verzoekers kennelijk geen verband hield met hun functie als Parlementslid, maar betrekking had op hun vroegere functies in Catalonië. In punt U heeft het opgemerkt dat ook andere personen, die niet de hoedanigheid van Europarlementslid hadden, voor dezelfde feiten in verdenking waren gesteld. In punt V heeft het vastgesteld dat die feiten in de loop van 2017 waren gepleegd en dat de betrokken strafrechtelijke procedure tegen verzoekers was ingeleid terwijl het nog onduidelijk was of verzoekers de hoedanigheid van Parlementslid zouden verwerven. Bijgevolg heeft het Parlement in punt W het standpunt ingenomen dat het niet had kunnen vaststellen dat de betrokken gerechtelijke vervolgingen erop waren gericht om de politieke activiteit van verzoekers, en dus zijn eigen politieke activiteit, te schaden.

147    Ten eerste betogen verzoekers dat de bestreden besluiten berusten op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het doel van de parlementaire immuniteit. Volgens hen heeft het Parlement zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de immuniteit het Parlementslid alleen beschermt tegen gerechtelijke procedures die betrekking hebben op activiteiten die in de uitoefening van de parlementaire functie zijn verricht of daarmee onlosmakelijk zijn verbonden. Zo heeft het ten onrechte vastgesteld dat de opheffing van hun immuniteit gerechtvaardigd was, aangezien de betrokken strafrechtelijke procedure geen verband hield met de uitoefening van hun parlementaire functie.

148    In dit verband moet worden opgemerkt dat punt S van de bestreden besluiten het beginsel overneemt dat is geformuleerd in punt 3 van mededeling nr. 11/2019, volgens hetwelk „[d]e parlementaire immuniteit […] tot doel [heeft] het Parlement en zijn leden te beschermen tegen gerechtelijke procedures in verband met activiteiten die in het kader van de uitoefening van het parlementair mandaat zijn verricht en die niet van dit mandaat kunnen worden gescheiden”.

149    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de immuniteit in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 uitsluitend betrekking heeft op de meningen of de stemmen die de leden van het Parlement in de uitoefening van hun parlementaire functie hebben uitgebracht. De immuniteit van artikel 9 van dat protocol geldt voor die leden daarentegen gedurende de zittingsduur van het Parlement, ook voor feiten die geen verband houden met de uitoefening van het parlementaire ambt. De draagwijdte van deze immuniteit is in casu niet ter discussie gesteld. Vast staat immers dat verzoekers onder de immuniteit van artikel 9, eerste alinea, onder b), van Protocol nr. 7 vielen, ook al zag de betrokken strafrechtelijke procedure op activiteiten die geen verband hielden met de uitoefening van het parlementaire ambt.

150    Wat vervolgens de beoordeling van het bestaan van fumus persecutionis betreft, moet worden vastgesteld dat het Parlement zich, los van de niet geheel ondubbelzinnige bewoordingen van punt S, er niet toe heeft beperkt vast te stellen dat de feiten die in het kader van de betrokken strafrechtelijke procedure aan verzoekers werden verweten, dateerden van vóór hun verkiezing tot lid van het Parlement en dus geen verband hielden met de in het kader van hun parlementaire functie verrichte werkzaamheden. Het Parlement heeft ter terechtzitting ook erkend dat een dergelijke omstandigheid niet beslissend kan zijn voor de beoordeling of er sprake is van fumus persecutionis.

151    Voor zijn conclusie dat er geen sprake was van fumus persecutionis, heeft het Parlement zich gebaseerd op verschillende elementen die naar zijn mening, in hun geheel beschouwd, konden uitsluiten dat er fumus persecutionis in het spel was. Het gaat daarbij om de omstandigheid dat de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd in 2017, terwijl verzoekers pas op 13 juni 2019 lid van het Parlement zijn geworden, maar ook om het feit dat zij in beschuldiging zijn gesteld op 21 maart 2018, dat wil zeggen een tijdstip waarop het nog onzeker was of zij de status van Europarlementslid zouden verkrijgen, en dat die tenlastelegging ook andere personen betrof, die geen lid van het Parlement waren.

152    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de algemene verklaring in punt S van de bestreden besluiten niet is opgesteld in die zin dat het verzoek tot opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement moet worden ingewilligd indien het ertoe strekt een gerechtelijke procedure voort te zetten die betrekking heeft op feiten die geen verband houden met de uitoefening van de parlementaire taken.

153    Het argument inzake een onjuiste rechtsopvatting moet dus worden afgewezen.

154    Ten tweede betogen verzoekers dat het Parlement zijn beoordeling van fumus persecutionis heeft gebaseerd op een feitelijke onjuistheid met betrekking tot de voortgang van de betrokken strafrechtelijke procedure. Zij betogen dat het Parlement in punt B van de bestreden besluiten ten onrechte – op basis van twee beschikkingen van de Tribunal Supremo, waaronder die van 25 oktober 2018, die hen niet betroffen – heeft vastgesteld dat de onderzoeksfase van de betrokken strafrechtelijke procedure tegen hen was afgesloten.

155    Er zij aan herinnerd dat in punt B van de bestreden besluiten het volgende staat:

„overwegende dat de ten laste gelegde feiten in 2017 zijn gepleegd; dat de beschikking van inbeschuldigingstelling in deze zaak op 21 maart 2018 is uitgevaardigd en bij latere beschikkingen tot verwerping van het hoger beroep is bevestigd; dat het onderzoek is afgesloten bij beschikking van 9 juli 2018, die op 25 oktober 2018 is bevestigd; dat bij beschikking van 9 juli 2018 is verklaard dat de [eerste/de tweede/de derde verzoeker] onder meer had geweigerd te verschijnen en werd beslist de behandeling van de hem/haar en andere personen betreffende zaak te schorsen totdat hij/zij werden teruggevonden”.

156    Ter terechtzitting is verduidelijkt dat de derde zin van punt B, volgens welke „het onderzoek is afgesloten bij beschikking van 9 juli 2018, wat op 25 oktober 2018 is bevestigd”, geen betrekking had op verzoekers, maar op de andere personen tegen wie de betrokken strafrechtelijke procedure was gericht, die niet hadden geweigerd te verschijnen, en dat de stand van de betrokken strafrechtelijke procedure tegen verzoekers bleek uit de laatste zin van punt B, waarin melding werd gemaakt van de schorsing van de procedure. Tevens is verduidelijkt dat de onderzoeksfase van de strafrechtelijke procedure ten aanzien van verzoekers niet was beëindigd, aangezien een dergelijke beëindiging volgens het nationale recht niet kon worden gelast zonder dat de verdachten waren gehoord.

157    Verzoekers kunnen dus op goede gronden stellen dat punt B van de bestreden besluiten feitelijk onjuist of althans onduidelijk is met betrekking tot de vraag of de onderzoeksfase van de betrokken strafrechtelijke procedure ten aanzien van hen was beëindigd.

158    Volgens verzoekers heeft deze fout gevolgen gehad voor de beoordeling van het bestaan van fumus persecutionis, aangezien het Parlement, indien het ervan op de hoogte was geweest dat het strafonderzoek tegen hen nog liep, het standpunt had kunnen innemen dat het onevenredig was om Europese aanhoudingsbevelen tegen hen uit te vaardigen.

159    Uit punt B van de bestreden besluiten blijkt echter duidelijk dat de strafrechtelijke procedure tegen verzoekers, in welke fase zij zich ook bevond, is geschorst omdat verzoekers weigerden om voor de bevoegde autoriteiten te verschijnen, en dat om die reden en wegens het feit dat zij het Koninkrijk Spanje hadden verlaten om de opheffing van hun immuniteit is verzocht, zodat de tenuitvoerlegging van de tegen hen uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen kon worden overwogen. Ten aanzien van de verschenen medeverdachten was het onderzoek beëindigd en was een veroordelend vonnis gewezen.

160    In deze context blijkt niet dat de vergissing of althans het gebrek aan duidelijkheid van de bestreden besluiten over het precieze stadium van de betrokken strafrechtelijke procedure invloed heeft gehad op het onderzoek van het verzoek tot opheffing van de immuniteit.

161    Uit het voorgaande volgt dat de grief dat het Parlement bij zijn beoordeling van fumus persecutionis de feiten en het recht onjuist heeft opgevat, ongegrond moet worden verklaard.

–       Vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het beginsel van gelijke behandeling

162    Verzoekers betogen dat het Parlement, in strijd met een vaste praktijk, niet heeft vastgesteld dat er sprake was van fumus persecutionis terwijl, ten eerste, de beschuldigingen kennelijk ongegrond waren, ten tweede, was aangetoond dat er sprake was van een duidelijke bedoeling om Parlementsleden te straffen voor hun politieke activiteiten, ten derde, de betrokken aanhoudingsbevelen voor de derde keer waren uitgevaardigd om politieke overwegingen van de Spaanse autoriteiten, ten vierde, de verzoeken tot opheffing van de immuniteit erop waren gericht om hen te beletten hun parlementair mandaat uit te oefenen, ten vijfde, de vervolging was ingesteld door een politieke tegenstander, ten zesde, zij uitsluitend was ingesteld tegen leden van het Parlement, ten zevende, er ernstige twijfel bestond over de eerbiediging van hun grondrechten tijdens de betrokken strafrechtelijke procedure, ten achtste, er meerdere malen was opgeroepen om hun exemplarische straffen op te leggen, en ten negende, het openbaar ministerie bepaalde publieke verklaringen had afgelegd in de media.

163    Verzoekers betogen tevens dat het Parlement heeft gehandeld in strijd met zijn praktijk om de immuniteit niet op te heffen wanneer andere lidstaten dan de lidstaat waarvoor het Parlementslid is gekozen de ten laste gelegde feiten minder streng bestraffen, zoals in casu zou zijn erkend. Het Parlement is volgens verzoekers ook voorbijgegaan aan zijn praktijk om, ten eerste, de immuniteit niet op te heffen wanneer de strafrechtelijke procedure betrekking heeft op beschuldigingen in verband met vreedzame openbare betogingen en bijeenkomsten, en ten tweede, geen rekening te houden met de datum van de ten laste gelegde feiten of met de datum waarop de strafrechtelijke procedure is ingeleid.

164    Er zij vooraf aan herinnerd dat de instellingen bij de uitoefening van hun bevoegdheden de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, moeten naleven. Gelet op deze beginselen dienen zij rekening te houden met beslissingen die reeds zijn genomen op soortgelijke verzoeken en zeer aandachtig te onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen. Bovendien moeten het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur worden verzoend met de eerbiediging van het wettigheidsbeginsel (zie arrest van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T‑346/11 en T‑347/11, EU:T:2013:23, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

165    In dit verband verzet het beginsel van gelijke behandeling zich er met name tegen dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T‑346/11 en T‑347/11, EU:T:2013:23, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

166    Ten eerste beroepen verzoekers zich in de onderhavige zaak, om aan te tonen dat er bij het Parlement een praktijk bestaat om te weigeren de immuniteit van een van zijn leden op te heffen wanneer dat lid wordt vervolgd wegens zijn politieke activiteiten, indien die vervolging is ingesteld door een politieke tegenstander of de betrokken nationale autoriteiten om exemplarische straffen tegen dat lid hebben verzocht, op mededeling nr. 11/2003 van 6 juni 2003, die is opgesteld door de Commissie juridische zaken en interne markt van het Parlement – die destijds verantwoordelijk was voor immuniteitskwesties – en die een synthese vormt van de vroegere beslissingspraktijk van het Parlement (hierna: „mededeling nr. 11/2003”). Deze mededeling bepaalt dat de immuniteit niet zal worden opgeheven wanneer de handelingen op grond waarvan een lid van het Parlement wordt vervolgd, deel uitmaken van zijn politieke activiteiten of daar rechtstreeks verband mee houden. Deze mededeling verduidelijkt ook dat de immuniteit niet zal worden opgeheven in geval van fumus persecutionis, die wordt gedefinieerd als „het vermoeden dat een lid van het Parlement gerechtelijk wordt vervolgd om zijn politieke activiteiten te schaden”. Bij wijze van voorbeeld geeft mededeling nr. 11/2003 een aantal aanwijzingen op grond waarvan het bestaan van fumus persecutionis kan worden vermoed. Opgemerkt zij dat deze mededeling is vervangen door mededeling nr. 11/2019 op 19 november 2019, de datum van bekendmaking ervan. Volgens punt 53 van mededeling nr. 11/2019 vervangt deze immers „alle eerdere mededelingen en alle andere documenten van de Commissie juridische zaken [van het Parlement] met betrekking tot praktijken en werkwijzen op het gebied van de immuniteiten”, waaronder met name mededeling nr. 11/2003.

167    Ten tweede betoogt het Parlement dat de praktijk zoals die is samengevat in mededeling nr. 11/2003, is opgegeven in die zin dat de gevallen waarin het Parlement weigert de immuniteit op te heffen, werden beperkt. Opgemerkt zij dat mededeling nr. 11/2019, net als haar voorganger mededeling nr. 11/2016 van 9 mei 2016, fumus persecutionis omschrijft als het enige geval waarin de immuniteit niet mag worden opgeheven, zonder te verduidelijken welke criteria in aanmerking moeten worden genomen om het bestaan ervan vast te stellen, of categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een dergelijke fumus persecutionis steeds zou moeten worden vermoed.

168    Ten derde moet – voor zover verzoekers zich beroepen op de vaste praktijk van het Parlement om te weigeren de immuniteit op te heffen indien de betrokken gerechtelijke vervolging tot doel heeft de uitoefening van de parlementaire taken van het Parlementslid te belemmeren – worden opgemerkt dat het bestaan van deze praktijk niet wordt betwist en dat het Parlement deze benadering in het onderhavige geval heeft gevolgd.

169    Ten vierde voeren verzoekers gewoon een aantal besluiten van het Parlement aan om te bewijzen dat het een vaste praktijk volgt met betrekking tot de factoren die in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen dat er sprake is van fumus persecutionis en, meer in het algemeen, met betrekking tot de gevallen waarin het Parlement weigert de immuniteit van een van zijn leden op te heffen, zonder evenwel aan te tonen in welk opzicht deze besluiten kunnen bewijzen dat deze praktijk bestaat.

170    Ook zij opgemerkt dat de meeste van de besluiten die verzoekers aanvoeren in de jaren 1982 tot en met 2003 zijn vastgesteld. Zij behoren dus tot de praktijk die is samengevat in mededeling nr. 11/2003, die het Parlement uitdrukkelijk heeft ingetrokken en die het als achterhaald bestempelt. Verzoekers voeren slechts een twaalftal besluiten aan die vanaf 2004 zijn vastgesteld, waarvan de zeven meest recente besluiten zijn vastgesteld in de zittingsperiode 2014‑2019. Vier van de zeven zijn besluiten waarbij het Parlement de immuniteit van de betrokken leden heeft opgeheven na te hebben vastgesteld dat er geen sprake was van fumus persecutionis. Op deze besluiten beroepen verzoekers zich om de in punt 168 hierboven vermelde niet-betwiste praktijk aan te tonen.

171    Ten vijfde houdt elk besluit dat wordt genomen in antwoord op een verzoek tot opheffing van de immuniteit, zoals het Parlement betoogt, intrinsiek verband met de bijzondere omstandigheden van het geval. Het Parlement zet, zonder te worden weersproken, uiteen dat het bij zijn weten nooit een verzoek tot opheffing van de immuniteit van een van zijn leden heeft moeten behandelen dat ertoe strekt de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van een aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de voortzetting van een strafrechtelijke procedure die vóór de verkiezing van dat Parlementslid is ingeleid.

172    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat verzoekers, onder voorbehoud van de niet-betwiste praktijk die in punt 168 hierboven is vermeld en in casu is gevolgd, niet hebben aangetoond dat het Parlement op de datum van de bestreden besluiten een vaste praktijk kende die erin bestond om in de in de punten 162 en 163 hierboven genoemde gevallen te weigeren de immuniteit op te heffen. De grief inzake schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling moet dus worden afgewezen.

–       Vermeende kennelijke fouten bij de beoordeling van fumus persecutionis

173    Verzoekers zijn van mening dat het Parlement de immuniteit pas kon opheffen nadat het had uitgesloten dat er sprake was van fumus persecutionis. Zij betogen dat het Parlement bij de beoordeling van het bestaan van een dergelijke fumus persecutionis kennelijke fouten heeft gemaakt omdat het geen rekening heeft gehouden met de bewijzen die zij hadden verstrekt. Zo heeft het Parlement volgens verzoekers bij zijn beoordeling ten onrechte rekening gehouden met de „oorspronkelijke” strafrechtelijke procedure en de eerste Europese aanhoudingsbevelen, die nochtans waren ingetrokken, terwijl het had moeten kijken naar de strafrechtelijke procedure toen deze werd „heropend”, dat wil zeggen de Europese aanhoudingsbevelen van 14 oktober en 4 november 2019. Aldus heeft het Parlement een aantal relevante overwegingen genegeerd, met name het feit dat er sinds 18 juli 2018 tegen hen geen Europees aanhoudingsbevel meer gold en dat de laatste Europese aanhoudingsbevelen pas waren uitgevaardigd na hun verkiezing in het Parlement, nadat de Spaanse autoriteiten tevergeefs hadden gepoogd hen te beletten om zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen en vervolgens de eed af te leggen. Deze aanhoudingsbevelen hebben volgens verzoekers enkel tot doel hen te beletten zitting te hebben in het Parlement, terwijl zij de enige vertegenwoordigers van de Catalaanse minderheid zijn.

174    In de eerste plaats moet er, voor zover verzoekers betogen dat het Parlement een fout heeft begaan door te beoordelen of er sprake is van fumus persecutionis in het licht van de betrokken strafrechtelijke procedure en niet enkel in dat van de in oktober en november 2019 uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen, aan worden herinnerd dat fumus persecutionis zich voordoet wanneer er feitelijke gegevens zijn die erop wijzen dat de gerechtelijke vervolging is ingeleid met de bedoeling de politieke activiteiten van het Parlementslid te schaden. De bovengenoemde Europese aanhoudingsbevelen zijn echter juist uitgevaardigd in het kader van de betrokken strafrechtelijke procedure tegen verzoekers, die was geschorst omdat zij weigerden voor de bevoegde nationale autoriteiten te verschijnen. Deze bevelen strekken er immers toe verzoekers in andere lidstaten dan het Koninkrijk Spanje te doen aanhouden met het oog op hun overlevering aan de Spaanse autoriteiten, zodat de betrokken strafrechtelijke procedure kan worden hervat. Verzoekers kunnen dus niet op goede gronden stellen dat het Parlement zich heeft vergist wat de gerechtelijke procedure betreft die relevant is om het bestaan van fumus persecutionis te beoordelen.

175    Verzoekers verwijten het Parlement ook dat het er geen rekening mee heeft gehouden dat tegen elk van hen twee eerdere Europese aanhoudingsbevelen waren uitgevaardigd, het ene in november 2017, dat de maand daarna is opgeheven, en het andere in maart 2018, dat in juli 2018 is opgeheven, en dat er sinds die datum tegen hen dus geen Europees aanhoudingsbevel meer liep. Een dergelijke omstandigheid toont volgens verzoekers aan dat met de Europese aanhoudingsbevelen van 14 oktober en 4 november 2019, die zijn uitgevaardigd na hun verkiezing in het Parlement, werd beoogd de uitoefening van hun taken in het Parlement te schaden.

176    In dit verband blijkt uit de debatten ter terechtzitting dat het feit dat er abnormaal veel tijd ligt tussen de feiten die aan een lid van het Parlement worden verweten en de instelling van vervolging tegen dat lid, zonder dat er een rechtvaardiging voor deze lange tijdspanne bestaat, een relevante factor kan zijn om te beoordelen of er sprake is van fumus persecutionis. Dat zou ook het geval kunnen zijn indien een dergelijke termijn is verstreken tussen de opheffing van een eerste aanhoudingsbevel en de uitvaardiging van een nieuw aanhoudingsbevel.

177    In casu moet echter worden opgemerkt dat er tussen de opheffing van de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd in maart 2018 en de uitvaardiging van de Europese aanhoudingsbevelen van 14 oktober en 4 november 2019 minder dan zestien maanden zijn verstreken. Voorts heeft het Koninkrijk Spanje erop gewezen dat laatstgenoemde aanhoudingsbevelen zijn uitgevaardigd na het veroordelend arrest van 14 oktober 2019 dat ten aanzien van andere verdachten is gewezen en op grond waarvan de beschuldigingen tegen verzoekers gedeeltelijk zijn gewijzigd.

178    In deze context kunnen verzoekers niet op goede gronden stellen dat het Parlement een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door er geen rekening mee te houden dat er in de periode van juli 2018 tot oktober of november 2019 geen aanhoudingsbevelen golden.

179    In de tweede plaats betogen verzoekers om te beginnen dat de tegen hen geuite beschuldigingen kennelijk ongegrond zijn. Zo zouden zij worden vervolgd wegens het illegaal organiseren van een referendum, wat in Spanje niet langer een strafbaar feit is. Zij beroepen zich ook op verklaringen en besluiten van mensenrechtenorganisaties, juridische adviezen, rechterlijke beslissingen en politieke verklaringen. Voorts betogen verzoekers dat de wetgeving van de andere lidstaten de ten laste gelegde feiten minder streng bestraft of niet als een strafbaar feit kwalificeert. Zij voegen hieraan toe dat ten tijde van de bestreden besluiten in Spanje een hervorming aan de gang was om het strafbare feit van opruiing te herdefiniëren of zelfs op te heffen, en dat negen personen die bij voormeld arrest van 14 oktober 2019 zijn veroordeeld, op 22 juni 2021 gratie hebben gekregen. Tot slot stellen zij dat niet alle bij de relevante feiten betrokken personen zijn vervolgd.

180    In dit verband staat de vraag of op het tijdstip van het verzoek tot opheffing van de parlementaire immuniteit krachtens artikel 9 van Protocol nr. 7 is voldaan aan de voorwaarden daartoe, los van de vraag of de aan de betrokken leden van het Parlement ten laste gelegde feiten zijn bewezen, aangezien deze laatste vraag tot de bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaat behoort (zie punt 141 hierboven). Evenzo staat het in het kader van het onderzoek van een verzoek tot opheffing van de immuniteit niet aan het Parlement om een standpunt in te nemen over de opportuniteit van de vervolging (zie in die zin arresten van 17 oktober 2018, Jalkh/Parlement, T‑26/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:690, punt 83, en 30 april 2019, Briois/Parlement, T‑214/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:266, punt 47) en om in dat kader te beoordelen of de bepalingen van nationaal recht waarbij de inbreuken worden omschreven op grond waarvan de betrokken afgevaardigden worden vervolgd, passend zijn.

181    Bovendien staat in casu vast dat verzoekers in beschuldiging zijn gesteld van vermeende strafbare feiten als bedoeld in de Ley Orgánica del Código Penal (wetboek van strafrecht), die van kracht was zowel ten tijde van de ten laste gelegde feiten als ten tijde van de bestreden besluiten.

182    Hieruit volgt dat de in punt 179 hierboven vermelde argumenten niet ter zake dienend zijn, aangezien zij beogen de realiteit van de aan verzoekers verweten feiten, de kwalificatie ervan volgens de Spaanse strafwet en de vraag of deze feiten strafrechtelijke vervolging tegen hen rechtvaardigden, ter discussie te stellen. Die argumenten moeten bijgevolg worden afgewezen.

183    In de derde plaats heeft het Parlement zich, zoals in punt 151 hierboven is vastgesteld, voor zijn conclusie dat er geen sprake was van fumus persecutionis gebaseerd op verschillende, gezamenlijk beschouwde elementen, namelijk dat de ten laste gelegde feiten in 2017 zijn gepleegd, terwijl verzoekers op 13 juni 2019 Parlementslid zijn geworden, en verder dat zij op 21 maart 2018 in beschuldiging zijn gesteld, dat wil zeggen op een tijdstip waarop het nog onzeker was dat zij de status van lid van het Europees Parlement zouden verwerven, en dat deze tenlastelegging ook betrekking had op andere personen, die geen lid van het Parlement waren.

184    Aldus heeft het Parlement zich op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden, samen beschouwd, ondanks de door verzoekers aangevoerde bewijzen, elke verdenking van fumus persecutionis konden uitsluiten. Hieruit volgt dat het argument van verzoekers dat het Parlement hun immuniteit heeft opgeheven zonder te hebben uitgesloten dat er sprake was van fumus persecutionis, feitelijke grondslag mist en om die reden moet worden afgewezen.

185    Voor zover verzoekers het Parlement verwijten de gestelde onregelmatigheden in de betrokken strafrechtelijke procedure niet te hebben onderzocht, zij er vervolgens aan herinnerd dat het in het kader van de beoordeling of er sprake is van fumus persecutionis niet aan het Parlement staat om te beoordelen of de handelingen die de rechterlijke instanties in de loop van de betrokken procedure hebben vastgesteld, wettig zijn, aangezien deze kwestie tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale autoriteiten behoort (zie punt 126 hierboven). Verzoekers hebben overigens daadwerkelijk beroep bij deze laatste ingesteld. Het valt echter niet uit te sluiten dat het Parlement zich in het kader van zijn zeer ruime beoordelingsbevoegdheid kan baseren op bepaalde feiten die tot staving van die onregelmatigheden zijn aangevoerd, om tot de conclusie te komen dat er sprake is van een geval van fumus persecutionis.

186    In casu moet worden geoordeeld dat verzoekers niet hebben aangetoond dat het Parlement een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar het op basis van de in punt 183 hierboven uiteengezette omstandigheden heeft uitgesloten dat er sprake is van fumus persecutionis. In het bijzonder kan, gelet op die omstandigheden, niet aan deze conclusie worden afgedaan door het feit dat ten eerste verzoekers worden vervolgd op grond van hun nationale politieke activiteiten, ten tweede zij in het kader van of na afloop van de betrokken strafrechtelijke procedure tijdelijk kunnen worden belet om hun mandaat uit te oefenen of, in voorkomend geval, dit mandaat kunnen verliezen, ten derde de Spaanse partij VOX de actio popularis in de betrokken strafrechtelijke procedure heeft uitgeoefend, en ten vierde bepaalde negatieve publieke verklaringen over hen zijn gedaan, waarbij met name wordt opgeroepen om hun exemplarische straffen op te leggen. Hetzelfde geldt voor het betoog van verzoekers dat erop is gericht de onpartijdigheid van de gerechtelijke autoriteiten die hebben meegewerkt aan de betrokken strafrechtelijke procedure in twijfel te trekken. Ten slotte kunnen verzoekers zich niet met succes beroepen op gebeurtenissen die dateren van na de bestreden besluiten, zoals het feit dat zij en hun raadslieden door de Spaanse autoriteiten werden bespioneerd en de mededeling van de centrale kiescommissie van 3 november 2022, om aan te tonen dat het Parlement een kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling van fumus persecutionis.

187    Bijgevolg moeten het zesde middel, voor zover daarmee wordt aangevoerd dat het Parlement de feiten en het recht onjuist heeft opgevat bij het onderzoek van fumus persecutionis, en het zevende middel worden afgewezen.

 Achtste middel: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling voor zover het Parlement heeft geweigerd artikel 9, lid 7, van het reglement van orde toe te passen

188    Verzoekers stellen dat het Parlement zonder reden is afgeweken van zijn praktijk om bij gevaar dat een lid zonder veroordeling wordt aangehouden hetzij te weigeren de immuniteit op te heffen, hetzij artikel 9, lid 7, van het reglement van orde toe te passen.

189    Het Parlement en het Koninkrijk Spanje betogen dat het achtste middel ongegrond is.

190    Om aan te tonen dat het Parlement zich niet heeft gehouden aan zijn vroegere praktijk om de immuniteit niet op te heffen of artikel 9, lid 7, van het reglement van orde toe te passen in gevallen waarin het gevaar bestaat dat een van zijn leden zonder voorafgaande veroordeling wordt aangehouden, beroepen verzoekers zich op bepaalde besluiten die het Parlement in de jaren 1984 tot en met 2011 op het gebied van immuniteit heeft genomen.

191    Verzoekers voeren deze besluiten echter enkel aan, zonder aan te tonen hoe zij kunnen vaststellen dat de gestelde praktijk ten tijde van de bestreden besluiten bestond.

192    Voorts tonen verzoekers niet aan in welk opzicht voormelde besluiten betrekking hebben op situaties die vergelijkbaar zijn met hun situatie. In dit verband moet worden vastgesteld dat de verzoeken tot opheffing van de immuniteit in het onderhavige geval beogen de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd nadat verzoekers hebben geweigerd om voor de bevoegde Spaanse autoriteiten te verschijnen. Zij beogen dus de aanhouding van verzoekers met het oog op hun overlevering aan de Spaanse autoriteiten mogelijk te maken opdat de betrokken strafrechtelijke procedure kan worden voortgezet. Geen van de aangevoerde besluiten heeft betrekking op een dergelijke situatie.

193    Derhalve moet het achtste middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het recht om te worden gehoord

194    Het vierde middel omvat in wezen twee onderdelen.

195    Met het eerste onderdeel stellen verzoekers dat zij niet zijn gehoord omtrent verschillende documenten waartoe zij geen toegang hebben gehad. Zij voegen daaraan toe dat niet kan worden uitgesloten dat deze documenten een beslissende invloed op de bestreden besluiten hebben gehad. Met het tweede onderdeel betogen zij dat de voorzitter van de Commissie juridische zaken hun recht om tijdens hun hoorzitting te worden gehoord heeft geschonden en dat de rapporteur niet aanwezig was bij de inleidende opmerkingen van eerste verzoeker. In de repliek betogen verzoekers dat het standpunt van het Parlement in zijn schrifturen betreffende de niet-ontvankelijkheid van bijlage 44 bij het verzoekschrift, te weten de opmerkingen die zij op 15 februari 2021 bij de Commissie juridische zaken hebben ingediend, lijkt aan te tonen dat er geen rekening is gehouden met deze opmerkingen, terwijl deze van invloed konden zijn op de uitkomst van de verzoeken tot opheffing van de immuniteit.

196    Het Parlement en het Koninkrijk Spanje betwisten dit betoog.

197    Volgens artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest behelst het recht op behoorlijk bestuur het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen. Dit recht, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging, vormt een grondbeginsel van het Unierecht (zie in die zin het arrest van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punten 64 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het waarborgt dat eenieder vóór de vaststelling van het hem betreffende besluit in staat wordt gesteld om zinvol zijn standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de feiten en omstandigheden op basis waarvan dit besluit wordt vastgesteld (zie arrest van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T‑346/11 en T‑347/11, EU:T:2013:23, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198    Volgens de rechtspraak leidt een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, alleen tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken procedure genomen besluit wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. In dit verband kan een verzoekende partij die de schending van haar rechten van verdediging aanvoert, niet worden verplicht aan te tonen dat het besluit van de betrokken instelling van de Unie anders zou hebben geluid, maar wel dat zulks niet helemaal is uitgesloten. Bij de beoordeling van deze vraag moet bovendien rekening worden gehouden met de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie in die zin arrest van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punten 105‑107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

199    De twee onderdelen van het vierde middel moeten in het licht van deze beginselen worden beoordeeld.

–       Eerste onderdeel: verzoekers hebben geen toegang gehad tot drie documenten

200    Ten eerste voeren verzoekers aan dat zij niet zijn gehoord over de beschikking van 25 oktober 2018 waarop het Parlement zich heeft gebaseerd om ten onrechte vast te stellen dat het strafrechtelijk onderzoek was afgesloten, en die niet in het dossier was opgenomen.

201    In dit verband zij eraan herinnerd dat deze beschikking geen betrekking heeft op verzoekers, maar op de andere personen tegen wie de betrokken strafrechtelijke procedure is gericht en die niet hebben geweigerd te verschijnen (zie punt 156 hierboven).

202    Bovendien is geoordeeld dat niet is gebleken dat de vergissing of althans het gebrek aan duidelijkheid van de bestreden besluiten met betrekking tot het precieze stadium van de betrokken strafrechtelijke procedure, van invloed was geweest op het onderzoek van het verzoek tot opheffing van de immuniteit (zie punt 160 hierboven).

203    Hieruit volgt dat, gesteld al dat kan worden vastgesteld dat het recht om te worden gehoord is geschonden voor zover verzoekers niet in staat zijn gesteld hun opmerkingen over die beschikking kenbaar te maken, deze schending geen grond kan opleveren voor de nietigverklaring van de bestreden besluiten.

204    Ten tweede betogen verzoekers dat zij geen standpunt hebben kunnen innemen over de argumenten die het Koninkrijk Spanje heeft aangevoerd in de kennisgevingen aan het Parlement van 11 juni 2014 en 30 september 2020 betreffende de autoriteit die bevoegd is inzake verzoeken tot opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement (zie punten 81 en 82 hierboven), omdat die hun niet zijn meegedeeld.

205    Het is evenwel onbetwist dat in de huidige stand van de nationale rechtspraak de strafkamer van de Tribunal Supremo bevoegd is om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een voor het Koninkrijk Spanje verkozen Parlementslid (zie punt 84 hierboven). Hieruit volgt dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de bestreden besluiten een andere inhoud hadden kunnen hebben indien zij over bovengenoemde kennisgevingen van het Koninkrijk Spanje waren gehoord.

206    Ten derde betogen verzoekers dat zij, ondanks hun verzoek daartoe, geen toegang hebben gekregen tot de „gebruikelijke mededeling aan de leden van de commissie [juridische zaken]”, zoals bedoeld in de mededeling van deze commissie van 10 februari 2015, die een door de rapporteur opgestelde samenvatting van de voornaamste feiten van elke immuniteitszaak en een volledige lijst van de ontvangen documenten bevat.

207    Het Parlement stelt evenwel, zonder te worden tegengesproken, dat in de onderhavige zaak geen „gebruikelijke mededeling” is opgesteld, aangezien daarin was voorzien bij de mededeling van 10 februari 2015, die is vervangen door mededeling nr. 11/2019, die daar geen melding meer van maakt.

208    Ten vierde betogen verzoekers in de repliek, na de overlegging van het verweerschrift en de bijlagen daarbij, dat zij geen toegang hebben gehad tot mededeling nr. 1/20, dat wil zeggen de nota van toezending aan de leden van de Commissie juridische zaken van de verzoeken tot opheffing van de immuniteit van de eerste en de tweede verzoeker, samen met het uittreksel uit het arrest van de Tribunal Supremo van 14 oktober 2019, waarbij personen zijn veroordeeld tegen wie de betrokken strafrechtelijke procedure was ingeleid en die niet hadden geweigerd te verschijnen.

209    In dit verband moet worden opgemerkt dat bij de verzoeken tot opheffing van de immuniteit van verzoekers verschillende bijlagen waren gevoegd, die zijn vermeld in de in de punten 11 en 15 hierboven genoemde beschikkingen, waaronder het reeds aangehaalde arrest van de Tribunal Supremo van 14 oktober 2019. Er wordt niet betwist dat verzoekers opmerkingen hebben kunnen maken over die documenten die deel uitmaakten van het dossier inzake de opheffing van de immuniteit, dat voor verzoekers toegankelijk was. Mededeling nr. 1/20 is slechts een begeleidende nota en voegt geen enkel inhoudelijk element toe aan deze documenten ten aanzien waarvan verzoekers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld opmerkingen te maken. Gesteld al dat mededeling nr. 1/20 niet ter kennis van verzoekers is gebracht, hetgeen door het Parlement wordt betwist, dan nog heeft een dergelijke omstandigheid dus geen enkele invloed op de uitkomst van de bestreden besluiten. Het argument moet dus worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het door het Parlement opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid.

210    Het eerste onderdeel van het vierde middel moet derhalve worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: schending van het recht van verzoekers om tijdens hun hoorzitting te worden gehoord

211    Artikel 9, lid 6, derde alinea, van het reglement van orde bepaalt dat de voorzitter van de Commissie juridische zaken het lid ten aanzien waarvan de opheffing van de immuniteit wordt gevorderd, uitnodigt om te worden gehoord en dat het lid afstand kan doen van zijn recht om te worden gehoord. Tevens moet worden opgemerkt dat volgens punt 20 van mededeling nr. 11/2019, dat is opgenomen in het onderdeel „Hoorzittingen”, het lid wiens immuniteit ter discussie staat of degene die hem vertegenwoordigt, het woord slechts mag voeren tijdens een facultatieve hoorzitting. Dat lid kan gedurende maximaal vijftien minuten inleidende opmerkingen maken, die worden gevolgd door korte antwoorden op de vragen van de commissieleden. Voorts bepaalt punt 11 van deze mededeling onder het opschrift „Spreektijd” dat, gelet op de beperkte tijd waarover de Commissie juridische zaken beschikt om immuniteitszaken te onderzoeken, de spreektijd strikt door de voorzitter wordt geregeld. Punt 13 preciseert nog dat op een hoorzitting, behalve de rapporteur, ook andere leden van de Commissie juridische zaken kort kunnen interveniëren om vragen te stellen.

212    In het onderhavige geval verwijten verzoekers de voorzitter van de Commissie juridische zaken dat hij de in het vorige punt uiteengezette beginselen strikt heeft nageleefd, terwijl de complexiteit van de betrokken zaken rechtvaardigde dat van die beginselen werd afgeweken, en dat de rapporteur niet aanwezig was toen eerste verzoeker zijn inleidende opmerkingen maakte.

213    Dienaangaande staat vast dat verzoekers elk vijftien minuten de tijd hebben gehad om hun inleidende opmerkingen in te dienen en dat zij hebben kunnen antwoorden op vragen van de leden van de Commissie juridische zaken in overeenstemming met de beginselen van mededeling nr. 11/2019.

214    Tevens zij erop gewezen dat verzoekers hun opmerkingen, vergezeld van bewijzen die zij relevant achtten voor het onderzoek van de verzoeken tot opheffing van hun immuniteit, meermaals aan de Commissie juridische zaken hebben doen toekomen. Ook op die manier hebben zij dus hun recht om te worden gehoord kunnen uitoefenen en hun standpunt in de loop van de procedure kenbaar kunnen maken. In dit verband is niet aangetoond en blijkt niet uit de opmerkingen van het Parlement over de formele presentatie van bijlage A44, bestaande uit de opmerkingen die verzoekers op 15 februari 2021 aan de leden van de Commissie juridische zaken hebben voorgelegd en de bijlagen daarbij, dat die commissie geen rekening heeft gehouden met die bijlage alvorens de bestreden besluiten vast te stellen.

215    Wat de omstandigheid betreft dat de rapporteur niet fysiek aanwezig was toen eerste verzoeker tijdens de vergadering van de Commissie juridische zaken van 14 januari 2021 zijn inleidende opmerkingen heeft ingediend, wordt niet verduidelijkt in welk opzicht een dergelijk feit in strijd zou zijn met de interne regels van het Parlement of afbreuk zou doen aan het recht om te worden gehoord. Overigens geeft het Parlement, zonder te worden weersproken, aan dat de rapporteur het begin van die vergadering op afstand heeft bijgewoond tot hij door een technisch probleem werd genoopt er fysiek aan deel te nemen.

216    Mitsdien moet het tweede onderdeel van het middel ongegrond worden verklaard.

217    Verzoekers kunnen dus niet op goede gronden stellen dat hun recht om te worden gehoord is geschonden. Bijgevolg moet ook de grief inzake schending van het recht op toegang tot documenten en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, die, bij gebreke van argumentatie van verzoekers dienaangaande, uitsluitend is gebaseerd op de beweerde schending van het recht om te worden gehoord, hoe dan ook worden afgewezen.

218    Derhalve moet het vierde middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het onpartijdigheidsbeginsel

219    Het derde middel berust op een vermeende schending van het in artikel 41, lid 1, van het Handvest neergelegde onpartijdigheidsbeginsel, waardoor ook artikel 15 VWEU en artikel 39, lid 2, en de artikelen 47 en 48 van het Handvest zouden zijn geschonden. Dat middel bestaat uit vier onderdelen. Met het eerste wordt gesteld dat de aanwijzing van één enkele rapporteur voor drie immuniteitszaken onregelmatig is. Het tweede en het derde hebben betrekking op een gebrek aan onpartijdigheid van respectievelijk de rapporteur en de voorzitter van de Commissie juridische zaken. Met het vierde onderdeel betogen verzoekers dat het feit dat de werkzaamheden van deze commissie achter gesloten deuren plaatsvonden hen heeft belet om aan te tonen dat de partijdigheid van de rapporteur en de voorzitter van die commissie invloed heeft gehad op de bestreden besluiten.

220    Het Parlement, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, betwist deze argumenten.

221    In dit verband moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat de instellingen, organen en instanties van de Unie verplicht zijn de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, waaronder het recht op behoorlijk bestuur dat in artikel 41 van het Handvest is neergelegd, te eerbiedigen.

222    Artikel 41, lid 1, van het Handvest bepaalt met name dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig en billijk door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Dit recht weerspiegelt een algemeen beginsel van het Unierecht (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Spanje/Raad, C‑521/15, EU:C:2017:982, punten 88 en 89). Het vereiste van onpartijdigheid, waaraan die instellingen, organen en instanties bij de uitvoering van hun taken moeten voldoen, beoogt de gelijke behandeling te waarborgen die aan de Unie ten grondslag ligt (zie arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

223    Dit vereiste strekt er met name toe om mogelijke belangenconflicten van ambtenaren en andere personeelsleden die voor rekening van de instellingen, organen en instanties van de Unie optreden, te voorkomen. Aangezien het van fundamenteel belang is dat de onafhankelijkheid en integriteit gewaarborgd zijn, zowel wat de interne werking als het externe imago van die instellingen, organen en instanties betreft, geldt de eis van onpartijdigheid in alle omstandigheden waarvan de ambtenaar die of het personeelslid dat zich over een zaak dient uit te spreken redelijkerwijs moet begrijpen dat deze zijn onafhankelijkheid ter zake in de ogen van derden kunnen aantasten (zie arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

224    Een dergelijk vereiste van onpartijdigheid geldt ook voor de leden van het Parlement die interveniëren in het kader van de vaststelling van besluiten die tot de administratieve taken van het Parlement behoren (zie in die zin arresten van 7 november 2019, ADDE/Parlement, T‑48/17, EU:T:2019:780, punt 61, en 12 oktober 2022, Vasallo Andrés/Parlement, T‑496/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:628, punten 20‑24).

225    Met betrekking tot de besluiten van politieke aard waarbij het Parlement zich uitspreekt over een verzoek tot opheffing van de immuniteit (zie punt 112 hierboven), zij eraan herinnerd dat zij de individuele rechtspositie van het betrokken Parlementslid aanmerkelijk wijzigen door de opheffing van de bescherming die deze immuniteit de betrokkene biedt, en dat in zoverre een beroep tot nietigverklaring van deze besluiten kan worden ingesteld. Daarom moet, zoals de vicepresident van het Hof heeft opgemerkt in de beschikking van 24 mei 2022, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement en Spanje [C‑629/21 P(R), EU:C:2022:413, punt 192], de procedure die tot de vaststelling van een dergelijk besluit kan leiden noodzakelijkerwijs gepaard gaan met voldoende individuele waarborgen.

226    Het Parlement heeft aldus een onderzoeksfase voor het verzoek tot opheffing van de immuniteit georganiseerd, die was toevertrouwd aan de bevoegde commissie, in casu de Commissie juridische zaken, die belast is met de voorbereiding van het ontwerpbesluit dat ter plenaire vergadering in stemming wordt gebracht. In het kader van deze onderzoeksfase moet worden vastgesteld dat het betrokken lid van het Parlement volgens de interne regels van het Parlement de rechten geniet die zijn neergelegd in artikel 41, lid 2, van het Handvest, te weten het recht om te worden gehoord, het recht van toegang tot zijn dossier en de verplichting voor het Parlement om zijn besluit te motiveren. In die fase moet het betrokken lid ook het in artikel 41, lid 1, van het Handvest neergelegde recht genieten om zijn zaken onpartijdig en billijk behandeld te zien worden, zoals het Parlement in zijn schrifturen en ter terechtzitting heeft erkend. Bij dit vereiste van onpartijdigheid moet echter noodzakelijkerwijs rekening worden gehouden met het feit dat de Parlementsleden die lid van die commissie zijn, per definitie politiek niet neutraal zijn, wat hen onderscheidt van ambtenaren en personeelsleden die voor rekening van de instellingen, organen en instanties van de Unie handelen.

227    In de tweede plaats omvat het vereiste van onpartijdigheid enerzijds de subjectieve onpartijdigheid, dat wil zeggen dat een met de zaak belast lid van de betrokken instelling geen blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en anderzijds de objectieve onpartijdigheid, dat wil zeggen dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel daarover uit te sluiten (zie in die zin arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C‑615/19 P, EU:C:2021:133, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

228    Het derde middel moet tegen de achtergrond van deze overwegingen worden onderzocht.

–       Eerste onderdeel van het derde middel: aanwijzing van één enkele rapporteur voor de drie zaken

229    Met het eerste onderdeel betogen verzoekers dat het Parlement in strijd met de punten 6 en 8 van mededeling nr. 11/2019 in het geheim en zonder motivering één enkele rapporteur heeft benoemd om de drie verzoeken tot opheffing van de immuniteit te onderzoeken. Volgens hen levert de niet-inachtneming van dit wezenlijke vormvoorschrift schending op van het recht op onpartijdige en billijke behandeling van hun zaken dat hun door artikel 41, lid 1, van het Handvest wordt gewaarborgd.

230    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 9 van het reglement van orde, met als opschrift „Procedures betreffende de immuniteit”, bepaalt dat verzoeken tot opheffing van de immuniteit, indien zij ter plenaire vergadering zijn ingediend, worden verwezen naar de bevoegde commissie, die tot taak heeft een met redenen omkleed voorstel voor een besluit in te dienen, na het betrokken lid in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord en, in voorkomend geval, de betrokken autoriteit om inlichtingen en verduidelijkingen te hebben verzocht. Lid 11 van dat artikel bepaalt eveneens dat de commissie vraagstukken in verband met de immuniteiten met de grootste vertrouwelijkheid moet behandelen. Voor het overige bepaalt de bevoegde commissie krachtens artikel 9, lid 13, de wijze van toepassing van artikel 9 en dus de procedure die moet worden gevolgd voor het opstellen van het in de plenaire vergadering aan het Parlement voor te leggen voorstel voor een besluit.

231    In deze context heeft de Commissie juridische zaken mededeling nr. 11/2019 vastgesteld, waarin de gedragsregels zijn opgenomen voor de praktijk die zij voornemens is te volgen bij de behandeling van verzoeken tot opheffing van immuniteit (arrest van 1 december 2021, Jalkh/Parlement, T‑230/21, niet gepubliceerd, EU:T:2021:848, punt 44; zie eveneens naar analogie, arrest van 12 februari 2020, Bilde/Parlement, T‑248/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:46, punt 24).

232    Punt 6 van mededeling nr. 11/2019 bepaalt dat de bevoegde commissie een rapporteur aanwijst voor „elke immuniteitszaak”. Volgens punt 7 van deze mededeling staat het aan elke fractie om een lid aan te wijzen dat als vaste rapporteur voor immuniteitszaken fungeert en de functie van coördinator vervult „zodat immuniteitszaken gegarandeerd door ervaren leden worden behandeld”. Punt 8 van deze mededeling bepaalt dat voor elke immuniteitszaak het rapporteurschap bij toerbeurt aan de fracties wordt toegewezen, die daarbij op voet van gelijkheid worden behandeld. De rapporteur mag niet tot dezelfde fractie behoren en mag niet in dezelfde lidstaat zijn verkozen als het lid wiens immuniteit ter discussie staat.

233    Hieruit volgt dat, zoals ter terechtzitting is bevestigd, elke fractie van het Parlement uit haar leden die in de Commissie juridische zaken zetelen een vaste rapporteur voor immuniteitszaken aanwijst. Aangezien het Parlement voor de zittingsperiode 2019‑2024 zeven fracties telt, zijn er zeven leden aangewezen als rapporteur in immuniteitszaken. De Commissie juridische zaken vertrouwt elk verzoek tot opheffing van de immuniteit toe aan een van deze rapporteurs, volgens een toerbeurtsysteem dat op gelijke basis tussen de fracties is vastgesteld, waarvan in beginsel slechts kan worden afgeweken indien de rapporteur van de betrokken fractie zich terugtrekt, in welk geval de zaak wordt toevertrouwd aan de rapporteur die door de volgende fractie is aangewezen.

234    In casu betogen verzoekers om te beginnen dat de aanwijzing van één enkele rapporteur om de drie verzoeken tot opheffing van de immuniteit te onderzoeken, in strijd is met de punten 6 en 8 van mededeling nr. 11/2019 en het door artikel 41, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op onpartijdige en billijke behandeling van hun zaken schendt. Onder voorbehoud van de vraag naar de onpartijdigheid van de aangewezen rapporteur, die in het kader van het tweede onderdeel van het middel wordt onderzocht, voeren zij niets aan waaruit blijkt in welk opzicht de gestelde niet-inachtneming van die punten van mededeling nr. 11/2019 een schending van dit recht kan opleveren.

235    Wat vervolgens de vermeende schending van punt 6 van mededeling nr. 11/2019 betreft, moet worden opgemerkt dat voor elk verzoek tot opheffing van de immuniteit een rapporteur is aangewezen, ook al gaat het daarbij om een en dezelfde persoon. Het in dat punt neergelegde beginsel is dus in acht genomen.

236    Het in punt 8 van mededeling nr. 11/2019 geformuleerde beginsel van toewijzing van het rapporteurschap bij toerbeurt en op basis van gelijkheid kan niet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat één enkele rapporteur wordt aangewezen om meerdere verwante immuniteitszaken te onderzoeken wanneer, zoals in het onderhavige geval, de verzoeken tot opheffing van de immuniteit betrekking hebben op leden die betrokken zijn bij dezelfde strafrechtelijke procedure.

237    Zelfs indien wordt aangenomen dat punt 8 van mededeling nr. 11/2019 is geschonden, zij er bovendien aan herinnerd dat binnen de bepalingen die de interne procedures van een instelling regelen, een onderscheid moet worden gemaakt tussen bepalingen waarvan de schending niet door natuurlijke en rechtspersonen kan worden aangevoerd, omdat zij enkel nadere regels inzake de interne gang van zaken van de instelling betreffen die hun rechtspositie niet kunnen aantasten, en bepalingen waarvan de schending daarentegen wel kan worden aangevoerd, omdat zij voor die personen rechten in het leven roepen en een element van rechtszekerheid vormen (zie arrest van 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arresten van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, EU:C:1991:186, punten 49 en 50, en 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T‑346/11 en T‑347/11, EU:T:2013:23, punt 132). Voormeld punt 8 verleent deze afgevaardigden echter geen recht en is voor hen evenmin een element van rechtszekerheid. Het beoogt immers de interne werking van het Parlement te organiseren door ervoor te zorgen dat de fracties binnen het Parlement gelijk worden behandeld. Het gaat dus om een maatregel die louter gericht is op de interne organisatie, waarvan de schending de wettigheid van de bestreden besluiten niet kan aantasten.

238    Het eerste onderdeel van het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het derde middel: gebrek aan onpartijdigheid van de rapporteur

239    Met het tweede onderdeel betogen verzoekers dat het Parlement een wezenlijk vormvoorschrift heeft geschonden door een volstrekt partijdige rapporteur aan te wijzen. De rapporteur behoort immers tot dezelfde fractie in het Parlement als de voor het Koninkrijk Spanje verkozen afgevaardigden die lid zijn van de Spaanse politieke partij VOX, te weten de fractie van de Europese Conservatieven en Hervormers (ECH). VOX heeft samen met het Ministerio fiscal en de Abogado del Estado de strafrechtelijke procedure tegen verzoekers ingeleid op grond waarvan om de opheffing van hun immuniteit is verzocht. Deze partij geeft blijk van een bijzondere animositeit jegens verzoekers. Verzoekers voegen daaraan toe dat de rapporteur blijk heeft gegeven van partijdigheid vóór en na de vaststelling van de bestreden besluiten. Zo heeft hij in het Parlement een bijeenkomst georganiseerd en voorgezeten met die Spaanse partij, gedurende welke kennelijk vijandig over hen werd gesproken. Dit gebrek aan onpartijdigheid blijkt ook uit verklaringen van de rapporteur na de vaststelling van de bestreden besluiten en uit de reacties van de Spaanse partij VOX. Verzoekers verwijzen ook naar de vriendschapsbanden tussen de rapporteur en de VOX-leden.

240    Ter terechtzitting hebben verzoekers verduidelijkt dat zij hoofdzakelijk de subjectieve onpartijdigheid van de rapporteur ter discussie stelden, waarbij zij erop wezen dat de overgelegde bewijzen op zijn minst aantoonden dat de verplichting tot objectieve onpartijdigheid niet was nagekomen.

241    Om te beginnen wordt niet betwist dat de rapporteur die verantwoordelijk is voor het verzoek tot opheffing van de immuniteit van eerste verzoeker, is aangewezen volgens het tussen de fracties vastgestelde toerbeurtsysteem. Verzoekers betogen evenwel dat deze rapporteur, die eveneens belast is met het onderzoek van de verzoeken tot opheffing van de immuniteit van de tweede en de derde verzoeker, zich had moeten terugtrekken of had moeten worden gewraakt wegens zijn gebrek aan onpartijdigheid.

242    In dit verband moet ten eerste worden herinnerd aan het politieke karakter van de besluiten waarbij het Parlement beslist op een verzoek tot opheffing van de immuniteit (zie punt 225 hierboven).

243    Tevens moet worden opgemerkt dat het onderzoek van het verzoek tot opheffing van de immuniteit wordt geleid door een parlementaire commissie, dat wil zeggen een politiek orgaan, waarvan de samenstelling volgens artikel 209 van het reglement van orde de pluraliteit binnen het Parlement beoogt weer te geven, waarbij de zetelverdeling zoveel mogelijk evenredig is aan de vertegenwoordiging van de fracties binnen het Parlement. Zoals in punt 231 hierboven is uiteengezet, wijst die commissie uit haar midden de rapporteur aan volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid van de fracties. Hieruit volgt dat een lid van een bepaalde fractie waaraan de taak van rapporteur wordt toevertrouwd, handelt in het kader van een commissie waarvan de samenstelling het evenwicht van de fracties binnen het Parlement weerspiegelt.

244    In deze context kan de onpartijdigheid van een afgevaardigde die in deze onderzoeksfase optreedt, zoals de rapporteur, in beginsel niet worden beoordeeld aan de hand van zijn politieke ideologie of van een vergelijking daarvan met die van het Parlementslid waarop het verzoek tot opheffing van de immuniteit betrekking heeft. In het bijzonder wordt de beoordeling van de onpartijdigheid van de rapporteur in beginsel niet beïnvloed door het feit dat die deel uitmaakt van een nationale politieke partij of van een binnen het Parlement opgerichte politieke fractie, ongeacht de waarden en ideeën daarvan, zelfs in de veronderstelling dat die bepaalde gevoeligheden zouden kunnen openbaren die a priori nadelig zijn voor de situatie van het lid waarop het verzoek tot opheffing van de immuniteit betrekking heeft. In dit verband is reeds geoordeeld dat het verschil in politieke ideologie tussen de rapporteur en het betrokken Parlementslid op zich geen invloed kan hebben op de procedure tot vaststelling van het bestreden besluit (arrest van 1 december 2021, Jalkh/Parlement, T‑230/21, niet gepubliceerd, EU:T:2021:848, punt 46).

245    Hieruit volgt dat in het onderhavige geval het feit dat de rapporteur deel uitmaakt van de Europese politieke fractie ECH in beginsel geen invloed heeft op de beoordeling van zijn onpartijdigheid.

246    Tot deze fractie behoren ook de afgevaardigden van de politieke partij VOX, die zich – zoals de vicepresident van het Hof heeft opgemerkt in de beschikking van 24 mei 2022, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement en Spanje [C‑629/21 P(R), EU:C:2022:413, punt 202] – ten aanzien van verzoekers in een zeer bijzondere situatie bevindt, aangezien zij aan de basis ligt van de betrokken strafrechtelijke procedure. Deze bijzondere situatie betreft echter de afgevaardigden die lid zijn van VOX en kan in beginsel niet worden uitgebreid tot alle leden van de politieke fractie ECH, enkel en alleen omdat zij dezelfde politieke gezindheid hebben, aangezien zij tot dezelfde fractie behoren.

247    Ten tweede betogen verzoekers dat de rapporteur een bijeenkomst van de politieke partij VOX in het Parlement heeft voorgezeten, tijdens welke hij de slogan „Puigdemont naar de gevangenis” heeft gesteund.

248    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat deze grief summier wordt uiteengezet in het verzoekschrift en wordt gestaafd door een bewijselement dat is opgenomen in geïdentificeerde bijlagen, namelijk een link naar een video. Bijgevolg moet het middel van niet-ontvankelijkheid dat in dit verband door het Parlement wordt opgeworpen, overeenkomstig de in punt 34 hierboven aangehaalde rechtspraak worden afgewezen.

249    Verder staat vast dat de rapporteur in het kader van zijn functie als lid van het Parlement op 6 maart 2019 binnen het Parlement een evenement heeft georganiseerd en bijgewoond, waarbij de secretaris-generaal van de politieke partij VOX een toespraak heeft gegeven over het thema „Cataluña es España” (Catalonië is Spanje). De toespraak werd afgesloten met de woorden „Viva España, viva Europa y Puigdemont a prisión” (leve Spanje, leve Europa en Puigdemont naar de gevangenis).

250    Ten eerste staat vast dat de rapporteur tijdens dit evenement niet heeft gesproken. Uit de opname van deze gebeurtenis blijkt immers dat hij aan de sprekerstafel zat, naast de secretaris-generaal van VOX en twee andere leden van het Parlement, maar dat alleen de secretaris-generaal van die partij het woord heeft genomen.

251    Ten tweede kan de organisatie van een dergelijk evenement, met name gelet op het thema ervan, worden beschouwd als een uiting van steun van de rapporteur aan de door die politieke partij verdedigde ideeën wat betreft met name de politieke situatie in Catalonië en haar verzet tegen de politieke ideeën waar verzoekers voor staan. De feiten die verzoekers in het kader van de betrokken strafrechtelijke procedure ten laste worden gelegd, hebben weliswaar betrekking op de politieke situatie in Catalonië, in die zin dat zij betrekking hebben op de vaststelling van de in punt 2 hierboven genoemde wetten en op het in datzelfde punt genoemde referendum over zelfbeschikking, maar om de in de punten 244 en 246 hierboven uiteengezette redenen volstaat het feit dat het lid, de toekomstige rapporteur van de immuniteitsdossiers van verzoekers, zijn standpunt over die situatie kenbaar heeft gemaakt, niet om te kunnen spreken van een schending van het beginsel van onpartijdigheid. Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals in punt 141 hierboven is vastgesteld, de vragen of de aan verzoekers ten laste gelegde feiten zijn aangetoond, of deze feiten al dan niet rechtvaardigden dat zij strafrechtelijk werden vervolgd en of de bepalingen van nationaal recht waarbij de strafbare feiten zijn ingesteld op grond waarvan zij zijn vervolgd, passend waren, verschillen van de vraag of de voorwaarden voor de opheffing van de parlementaire immuniteit krachtens artikel 9 van Protocol nr. 7 vervuld waren op het tijdstip waarop om de opheffing ervan werd verzocht. Deze laatste vraag is de enige die door de rapporteur is onderzocht.

252    Ten derde voeren verzoekers in de repliek bepaalde feiten aan die zich na de bestreden besluiten hebben voorgedaan en waaruit zou blijken dat de rapporteur niet onpartijdig was.

253    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het bewijs en de bewijsaanbiedingen in het kader van de eerste memoriewisseling worden overgelegd. Overeenkomstig lid 2 van dat artikel kunnen de partijen in de repliek en in de dupliek nog bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd.

254    Voor zover verzoekers zich beroepen op een interview van de rapporteur in een Bulgaarse krant, dat dateert van de dag na de vaststelling van de bestreden besluiten en dus aan de indiening van het verzoekschrift voorafgaat, moet worden opgemerkt dat dit document in de repliek is overgelegd, zonder dat verzoekers de tardieve overlegging ervan rechtvaardigen. Bijgevolg moet dit bewijselement niet-ontvankelijk worden verklaard, zoals het Parlement vordert.

255    Voorts zijn de verschillende reacties van de politieke partij VOX die zijn uitgedrukt na de vaststelling van de bestreden besluiten en de indiening van het verzoekschrift, met name de uitingen van tevredenheid over het door de rapporteur opgestelde verslag, niet van dien aard dat zij het gebrek aan onpartijdigheid van de rapporteur aantonen. Hetzelfde geldt voor de door verzoekers aangevoerde omstandigheid dat aan de rapporteur een administratieve sanctie is opgelegd wegens zijn gedrag in de grote vergaderzaal voor feiten die geen verband houden met de onderhavige zaak.

256    Ten vierde stellen verzoekers niet dat de rapporteur in een belangenconflict verkeerde, dat volgens artikel 3, lid 1, van bijlage I bij het reglement van orde bestaat „wanneer een lid van het Europees Parlement een persoonlijk belang heeft dat een ongewenste invloed kan hebben op de wijze waarop het zijn taken als lid uitoefent”. Meer in het algemeen beroepen verzoekers zich niet op een persoonlijk belang van de rapporteur dat zijn onpartijdigheid in de uitoefening van zijn functie zou kunnen aantasten. Verzoekers maken evenmin melding van een verklaring van de rapporteur waaruit zou blijken dat hij zijn taak zou hebben vervuld met persoonlijke vooroordelen die losstaan van zijn politieke ideologie.

257    Mitsdien moet het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond worden verklaard.

–       Derde onderdeel van het derde middel: gebrek aan onpartijdigheid van de voorzitter van de Commissie juridische zaken

258    Verzoekers betogen dat de voorzitter van de Commissie juridische zaken geen enkele waarborg voor onpartijdigheid bood om de redenen die zijn uiteengezet in de opmerkingen die zij aan die commissie hebben meegedeeld en die zijn opgenomen in de bijlage bij het verzoekschrift. Zij preciseren in het bijzonder dat deze voorzitter en de nationale politieke partij waartoe hij behoort, zich zeer vijandig hebben opgesteld jegens hen door een strategie te volgen die erop gericht was hen te beletten hun zetel in het Parlement in te nemen.

259    In dit verband blijkt uit hetgeen in de punten 33 tot en met 37 hierboven is uiteengezet, dat de argumenten betreffende het gebrek aan onpartijdigheid van de voorzitter van de Commissie juridische zaken, die enkel in de bijlagen bij het verzoekschrift zijn uiteengezet en niet uitdrukkelijk in het verzoekschrift worden vermeld, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit is het geval voor het argument dat die voorzitter de Spaanse nationaliteit heeft. Dit geldt ook voor bepaalde argumenten betreffende zijn vermeende gedrag, zoals het Parlement betoogt.

260    Daarentegen moet het middel van niet-ontvankelijkheid van het Parlement worden afgewezen voor zover het is gericht tegen het in punt 145 van het verzoekschrift vermelde argument dat de voorzitter van de Commissie juridische zaken zich vijandig heeft opgesteld als gevolg van de strategie die zou zijn gevolgd om verzoekers te beletten hun zetel in het Parlement in te nemen.

261    Dit argument moet echter worden afgewezen. Uit de stukken van het dossier blijkt immers dat de vermeende initiatieven om verzoekers te beletten hun zetel in het Parlement in te nemen, niet afkomstig zijn van de voorzitter van de Commissie juridische zaken, maar van de nationale politieke partij waartoe hij behoort, die niet de partij is die de actio popularis in de betrokken strafrechtelijke procedure heeft uitgeoefend. Uit punt 244 hierboven blijkt dat de onpartijdigheid van de voorzitter van de Commissie juridische zaken in beginsel niet kan worden beoordeeld aan de hand van zijn politieke ideologie, in het bijzonder zijn lidmaatschap van een nationale politieke partij.

262    Het derde onderdeel van het derde middel moet dus worden afgewezen. Aangezien de beschuldigingen van partijdigheid die zijn geuit tegen de rapporteur en de voorzitter van de Commissie juridische zaken zijn afgewezen, hoeft het vierde onderdeel, betreffende de belemmering die het vertrouwelijke karakter van de werkzaamheden van deze commissie zou vormen om te kunnen bewijzen dat hun vermeende partijdigheid invloed heeft gehad op de bestreden besluiten, niet te worden onderzocht.

263    Uit een en ander volgt dat het beroep moet worden verworpen, zonder dat de maatregelen tot organisatie van de procesgang en de maatregelen van instructie die verzoekers vorderen, behoeven te worden genomen.

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

264    Bij een op 21 maart 2023 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte hebben verzoekers overeenkomstig artikel 113, lid 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering verzocht om de mondelinge behandeling te heropenen.

265    Krachtens artikel 113, lid 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de heropening van de mondelinge behandeling gelasten wanneer een hoofdpartij daarom verzoekt op basis van feiten die een doorslaggevende invloed kunnen hebben op de beslissing van het Gerecht, die zij niet vóór de sluiting van de mondelinge behandeling heeft kunnen aanbrengen.

266    Verzoekers voeren feiten aan die zich hebben voorgedaan na de sluiting van de mondelinge behandeling, die volgens hen van doorslaggevende invloed zijn op hun procesbelang en op de gegrondheid van de bestreden besluiten.

267    Meer in het bijzonder verwijzen verzoekers ten eerste naar de inwerkingtreding, op 12 januari 2023, van Ley Orgánica 14/2022 (organieke wet 14/2022) van 22 december 2022 (BOE nr. 307 van 23 december 2022, blz. 1), waarbij het wetboek van strafrecht is gewijzigd. Met name is daarbij het strafbare feit van opruiing, op grond waarvan zij werden vervolgd, geschrapt, en is het strafbare feit van verduistering van overheidsgelden waarvoor de eerste en de tweede verzoeker werden vervolgd, gewijzigd. Ten tweede beroepen zij zich op de beschikking van 12 januari 2023 waarbij de onderzoeksrechter van de strafkamer van de Tribunal Supremo onder meer de tegen hen uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen van 14 oktober en 4 november 2019 heeft opgeheven. Ten derde beroepen verzoekers zich op de beschikking van de Corte d’appello di Cagliari, sezione distaccata di Sassari (rechter in tweede aanleg Cagliari, afdeling Sassari, Italië), van 9 maart 2023, waarbij deze rechter heeft vastgesteld dat het Europees aanhoudingsbevel tegen eerste verzoeker was opgeheven en bijgevolg heeft verklaard dat de procedure voor de tenuitvoerlegging van dat bevel was beëindigd. Ten vierde beroepen verzoekers zich op het arrest van 29 november 2022 waarbij de Tribunal Constitucional het beroep (recurso de amparo) van de eerste en de tweede verzoeker tegen de beschikking van de onderzoeksrechter van de strafkamer van de Tribunal Supremo van 10 januari 2020, waarbij om de opheffing van hun immuniteit bij het Parlement wordt verzocht, heeft verworpen.

268    Wat in de eerste plaats het behoud van hun procesbelang betreft, voeren verzoekers aan dat de bestreden besluiten geen rechtsgevolgen meer kunnen sorteren, aangezien zij, ten eerste, enkel beogen de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die zijn opgeheven mogelijk te maken en, ten tweede, hun immuniteit opheffen op grond van een strafrechtelijke procedure die betrekking heeft op een vermeend strafbaar feit van opruiing dat niet meer voorkomt in het wetboek van strafrecht en op een vermeend strafbaar feit van verduistering van overheidsgelden, dat in dat wetboek wezenlijk is gewijzigd. Verzoekers betogen evenwel dat zij, gelet op de gevolgen van de bestreden besluiten, een procesbelang behouden, althans vanuit het oogpunt van schadevergoeding. Zij betogen in dit verband dat een arrest tot nietigverklaring een vorm van schadevergoeding kan zijn. Zij voeren tevens aan dat het gevaar bestaat dat de onrechtmatigheden in de bestreden besluiten worden herhaald, in het geval dat de onderzoeksrechter van de strafkamer van de Tribunal Supremo zou overwegen nieuwe Europese aanhoudingsbevelen uit te vaardigen.

269    In dit verband stelt het Gerecht vast dat verzoekers om heropening van de mondelinge behandeling verzoeken teneinde een debat op tegenspraak mogelijk te maken over de vraag of zij nog een procesbelang hebben, waarbij zij stellen dat dit procesbelang blijft bestaan ondanks de aangevoerde ongeldigheid van de bestreden besluiten. Bovendien heeft noch het Parlement, noch het Koninkrijk Spanje bij het Gerecht een verzoek om afdoening zonder beslissing ingediend, terwijl een dergelijk verzoek op elk moment van de procedure kan worden ingediend (beschikking van 25 oktober 2019, Le Pen/Parlement, T‑211/19, niet gepubliceerd, EU:T:2019:776, punt 14). In deze context is het Gerecht in het licht van de omstandigheden van het geval van oordeel dat de door verzoekers aangevoerde bewijzen betreffende hun procesbelang niet van beslissende invloed kunnen zijn op de beslissing van het Gerecht in de zin van artikel 113, lid 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering.

270    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de door verzoekers aangevoerde nieuwe feiten evenmin van beslissende invloed kunnen zijn op de gegrondheid van het beroep.

271    Voor zover de rechtmatigheid van een handeling van de Unie moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens, feitelijk en rechtens, op de datum waarop die handeling is vastgesteld (zie arresten van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en aangezien het niet aan het Parlement staat om bij zijn beslissing over een verzoek tot opheffing van immuniteit te beoordelen of de bepalingen van nationaal recht waarbij het ten laste gelegde strafbare feit is vastgesteld, passend zijn (zie punt 180 hierboven), heeft de wijziging van het wetboek van strafrecht na de vaststelling van de bestreden besluiten namelijk geen invloed op het onderzoek van de rechtmatigheid ervan. Hetzelfde geldt ten eerste voor de beschikking van de onderzoeksrechter van de Tribunal Supremo van 12 januari 2023 (waarvan overigens niet is aangetoond dat deze definitief is), aangezien daarmee wordt beoogd consequenties te verbinden aan de wijziging van dat wetboek van strafrecht, en ten tweede voor de beschikking van de Corte d’appello di Cagliari, sezione distaccata di Sassari, van 9 maart 2023, waarbij deze rechter zelf in wezen de consequenties heeft getrokken uit de opheffing, bij voornoemde beschikking van 12 januari 2023, van het Europees aanhoudingsbevel tegen eerste verzoeker.

272    Wat het arrest van 29 november 2022 van de Tribunal Constitucional betreft, voeren verzoekers in wezen aan dat het de argumenten bevestigt die zij reeds ter ondersteuning van het tweede middel hadden aangedragen in verband met het arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest (C‑219/17, EU:C:2018:1023). Bijgevolg kan dit arrest van de Tribunal Constitucional niet worden geacht van beslissende invloed te zijn op de beslissing van het Gerecht. Hoe dan ook kan de omstandigheid dat de Tribunal Constitucional in dat arrest heeft aangegeven dat het in het kader van het onderhavige beroep aan het Gerecht staat om uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten, niet afdoen aan de in punt 88 hierboven uiteengezette conclusie dat het Parlement niet verplicht was om te beslissen over de verenigbaarheid met het Unierecht van de Spaanse rechtspraak inzake de autoriteit die bevoegd is om te verzoeken om de opheffing van de immuniteit van een voor het Koninkrijk Spanje gekozen lid van het Europees Parlement.

273    Bijgevolg dienen de verzoeken tot heropening van de mondelinge behandeling te worden afgewezen.

 Kosten

274    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Parlement in de onderhavige zaak en in de zaken T‑272/21 R en T‑272/21 R II.

275    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zal het Koninkrijk Spanje zijn eigen kosten dragen, met inbegrip van die welke het in het kader van zaak T‑272/21 R II heeft gemaakt.

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Carles Puigdemont i Casamajó, Antoni Comín i Oliveres en Clara Ponsatí i Obiols worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van het Europees Parlement, met inbegrip van die welke zijn gemaakt in het kader van de zaken T272/21 R en T272/21 R II.

3)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten, daaronder begrepen die welke het in het kader van zaak T272/21 R II heeft gemaakt.

Marcoulli

Frimodt Nielsen

Kanninen

Schwarcz

 

      Norkus

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juli 2023.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Engels.