Language of document : ECLI:EU:T:2004:108

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)
21 april 2004 (1)

„Gescheiden echtgenoot van voormalig lid van gemeenschapsinstelling, thans overleden – Alimentatie – Mondelinge overeenkomst tussen gewezen echtgenoten – Recht dat van toepassing is op vorm van overeenkomst en op toelaatbaarheid van bewijsmiddelen voor bestaan ervan (artikel 27 van bijlage VIII bij Statuut van ambtenaren van Europese Gemeenschappen)”

In zaak T-172/01,

M., wonende te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door G. Vandersanden en H. Tagaras, advocaten,

verzoekster,

tegen

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Schauss als gemachtigde, bijgestaan door T. Papazissi, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de weigering om verzoekster uit hoofde van haar vroegere echtgenoot een overlevingspensioen toe te kennen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),



samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, kamerpresident, N. J. Forwood en H. Legal, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

gezien de schriftelijke procedure en na de terechtzitting op 14 mei 2003,

het navolgende



Arrest




Het rechtskader van het geding

1
Artikel 15, lid 7, van verordening nr. 422/67/EEG, nr. 5/67/Euratom van de Raad van 25 juli 1967 tot vaststelling van de geldelijke regeling voor de voorzitter en de leden van de Commissie, de President, de rechters en de griffier van, alsmede de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie (PB 1967, 187, blz. 1), zoals gewijzigd bij, onder meer, artikel 2, lid 3, van verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 1416/81 van de Raad van 19 mei 1981 (PB L 142, blz. 1; hierna: „geldelijke regeling”), bepaalt de geldelijke rechten van rechthebbenden van bovengenoemde leden van de gemeenschapsinstellingen naar analogie van de artikelen 22, 27 en 28 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”).

2
Artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:

„De van echt gescheiden vrouw van een ambtenaar of gewezen ambtenaar heeft recht op het overlevingspensioen overeenkomstig dit hoofdstuk, mits zij bij het overlijden van haar vroegere echtgenoot aantoont voor eigen rekening ten laste van deze laatste recht te hebben op een alimentatie welke was vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of door overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten.

Het overlevingspensioen mag evenwel niet meer bedragen dan de op het ogenblik van het overlijden van de vroegere echtgenoot uitgekeerde alimentatie nadat deze uitkering is aangepast op de wijze bedoeld in artikel 82 van het Statuut.

[...]”


De voorgeschiedenis van het geding

3
Verzoekster huwde in 1981 de heer M., die van 1983 tot 1997 werkzaam was als rechter bij het Hof van Justitie. Hun huwelijk werd ontbonden door echtscheiding, uitgesproken in eerste instantie op 26 februari 1997 en vervolgens bij op 14 juli 1998 gewezen eindvonnis. Het kerkelijk certificaat van echtscheiding, waarvan de opstelling in Griekenland in geval van een kerkelijk huwelijk een noodzakelijke formaliteit is, werd afgegeven op 4 maart 1999.

4
Bij faxbericht van 15 maart 1999 zond de heer M. de afdeling Personeelszaken van het Hof een officiële verklaring van echtscheiding.

5
Op 2 juni 1999 zond het hoofd van de afdeling Personeelszaken van het Hof het volgende memorandum, getiteld „Ouderdomspensioen van rechter M.”, aan het hoofd van de afdeling Financiën van de instelling:

„Rechter M. heeft ons zojuist meegedeeld dat hij sinds 26 februari 1997 gescheiden is. De kerkelijke echtscheiding is uitgesproken op 4 maart 1999.

Bovendien heeft hij ons via mevrouw K. bevestigd dat aan zijn vroegere echtgenote geen alimentatie wordt uitgekeerd.”

6
Volgens een eigenhandig geschreven testament van 22 september 1999 heeft de heer M. zijn broer benoemd tot algemeen legataris van zijn goederen. Uit een op 31 augustus 2000 door de secretaris van het Monomeles Protodikeio (enkelvoudige rechtbank van eerste aanleg) te Athene (Griekenland) opgestelde verklaring blijkt dat de broer van de overledene krachtens testament diens enige legataris is van alle goederen van de nalatenschap.

7
De heer M. is overleden op 23 maart 2000.

8
Als gescheiden echtgenote van een voormalig lid van een gemeenschapsinstelling, verzocht mevrouw M. de administratie van het Hof bij brief van 18 juli 2000 om toekenning van een overlevingspensioen uit hoofde van de overleden heer M. In dit schrijven beriep verzoekster zich op een tussen haar en de heer M. tot stand gekomen overeenkomst tot „betaling van een alimentatie, waaraan haar echtgenoot zelfs voor de uitspraak van de echtscheiding uitvoering had gegeven”.

9
Bij schrijven van 5 oktober 2000 antwoordde de administratie van het Hof verzoekster dat haar het in artikel 15 van de geldelijke regeling bedoelde overlevingspensioen kon worden toegekend voorzover zij aantoonde bij het overlijden van haar vroegere echtgenoot voor eigen rekening ten laste van deze laatste recht te hebben gehad op een alimentatie welke was vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of door overeenkomst tussen haar en de overledene.

10
Verzoekster antwoordde bij brief van 8 november 2000 dat de heer M. haar zelf een maandelijkse uitkering van 200 000 BEF (4 957,87 euro) had voorgesteld, hetgeen zij had geaccepteerd.

11
Volgens verzoekster hadden zij en de heer M. in het voorjaar van 1999, ter gelegenheid van een te Athene georganiseerde ontmoeting tussen de gewezen echtgenoten waarbij de heer O. aanwezig was, een mondelinge overeenkomst in die zin gesloten.

12
Tot staving van haar stellingen voegde verzoekster bij haar brief van 8 november 2000 twee verklaringen die de heren O. en P. op 6 respectievelijk 7 november 2000 onder ede voor een notaris hadden afgelegd.

13
In zijn verklaring bevestigde de heer O. dat hij een aantal weken na het definitieve echtscheidingsvonnis een onderhoud tussen de gewezen echtgenoten had bijgewoond. In de loop van dit onderhoud had mevrouw M. aanvaard dat de heer M. haar een alimentatie van 200 000 BEF per maand zou betalen.

14
De heer P. stelde in zijn verklaring dat hij ten minste eenmaal persoonlijk had vastgesteld dat een derde mevrouw M. namens de heer M. een geldbedrag overhandigde, waarvan zij hem had gezegd dat het om de betaling van een alimentatie ging.

15
Bij memorandum van 5 maart 2001 verzocht de financieel controleur van het Hof de directeur Personeelszaken en Financiën van het Hof om opheldering over de gegevens die de betaling van een overlevingspensioen aan mevrouw M. konden rechtvaardigen. Hij verwees naar het reeds genoemde memorandum van het hoofd van de afdeling Personeelszaken van het Hof van 2 juni 1999. De financieel controleur vroeg zich met name af, of er eventueel bankdocumenten bestonden aan de hand waarvan de geldtransacties konden worden getraceerd die met de betaling van de gestelde alimentatie overeenstemden.

16
Na de stilzwijgende afwijzing van haar aanvraag om een overlevingspensioen diende verzoekster op 23 maart 2001 een klacht in tegen dit besluit.

17
Bij besluit van 29 mei 2001 wees het klachtencomité van het Hof deze klacht af, op grond dat mevrouw M. niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat zij voor eigen rekening ten laste van haar vroegere echtgenoot recht had op een bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde alimentatie. In de eerste plaats, zo werd in dit besluit overwogen, werden de twee overgelegde notariële verklaringen niet gestaafd door enig schriftelijk stuk over het bestaan van de gestelde overeenkomst, het bedrag waarop deze overeenkomst betrekking zou hebben gehad of de uitvoering ervan, noch door enig ander gegeven. In de tweede plaats werd er in het besluit aan herinnerd dat de heer M. de afdeling Personeelszaken van het Hof kort na de kerkelijke echtscheiding op 4 maart 1999 had laten weten dat „aan zijn vroegere echtgenote geen alimentatie wordt uitgekeerd” en dat deze verklaring nadien niet was herroepen. Het klachtencomité heeft hieruit afgeleid dat mevrouw M. niet voldeed aan de voorwaarde waarvan artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut de toekenning van een overlevingspensioen afhankelijk stelt.

18
Tegen dit afwijzende besluit heeft mevrouw M. het onderhavige beroep tot nietigverklaring ingesteld, dat op 26 juli 2001 ter griffie is neergelegd.


De procedure voor het Gerecht

19
Omdat de president van de Eerste kamer, B. Vesterdorf, verhinderd was zitting te nemen, is rechter A. W. H. Meij bij besluit van de president van het Gerecht van 21 september 2001 aangewezen om hem te vervangen.

20
Verweerder heeft op 11 oktober 2001 zijn verweerschrift ingediend.

21
Bij brief van 18 december 2001 heeft de broer van de heer M. verweerder op eigen initiatief een aantal documenten doen toekomen, waarvan hij dacht dat zij ertoe konden bijdragen de waarheid aan het licht te brengen.

22
Verweerder heeft het Gerecht als bijlage bij de op 16 januari 2002 ingediende dupliek een aantal van de aldus door de broer van de heer M. verstrekte stukken overgelegd. In dupliek heeft verweerder het Gerecht bovendien gevraagd, de heer T. op te roepen als getuige.

23
Na de sluiting van de schriftelijke behandeling heeft verzoekster bij schrijven van 15 februari 2002 twee nieuwe notariële verklaringen overgelegd, die op 6 respectievelijk 7 februari 2002 waren opgesteld en met name betrekking hadden op het verloop van de echtscheidingsprocedure tussen de gewezen echtgenoten, de gestelde instemming van de heer M. met de betaling van een alimentatie aan zijn vroegere echtgenote en de wijze waarop deze alimentatie zou zijn betaald.

24
Daar rechter Moura Ramos wegens neerlegging van zijn functie als rechter bij het Gerecht verhinderd was zitting te nemen, heeft de president van het Gerecht krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht rechter N. J. Forwood aangewezen ter aanvulling van de kamer.

25
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen en, onder voorbehoud van opmerkingen van partijen, de heren O. en T. te horen als getuigen.

26
Bij brief van 11 maart 2003 heeft het Gerecht partijen verzocht, binnen veertien dagen hun opmerkingen in te dienen over deze maatregel van instructie.

27
Bij schrijven van 24 maart 2003 heeft verzoekster beklemtoond dat het horen van de heer O. absoluut noodzakelijk was en dat zij zich, wat het horen van de heer T. betreft, op het oordeel van het Gerecht verliet.

28
Bij beschikking van 3 april 2003 heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten de heren O. en T. te horen als getuigen over een eventuele overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten tot vaststelling, aldus verzoekster, van een alimentatie ten laste van de heer M. en ten behoeve van mevrouw M. alsmede over de handhaving van deze alimentatie tot aan het overlijden van de heer M.

29
Tijdens een hoorzitting met gesloten deuren die op 14 mei 2003 vóór de terechtzitting van diezelfde dag plaatsvond, zijn de heren O. en T. onder de in de artikelen 65 tot en met 76 van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde voorwaarden gehoord als getuigen.

30
Tijdens de terechtzitting, die eveneens met gesloten deuren is gehouden, zijn partijen in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

31
Na afloop van deze terechtzitting heeft het Gerecht besloten de sluiting van de mondelinge behandeling op te schorten teneinde te bepalen, of het over alle nuttige gegevens beschikte om uitspraak te doen dan wel of andere maatregelen van instructie of tot organisatie van de procesgang nodig waren.

32
Uiteindelijk achtte het Gerecht zich voldoende ingelicht door de processtukken, het betoog van partijen en de getuigenverklaringen die tijdens de hoorzitting van 14 mei 2003 waren afgelegd. In het bijzonder heeft het Gerecht het voor de waarheidsvinding niet zinvol geacht andere getuigen te horen, aangezien de verzoeken die beide partijen daartoe hadden ingediend, niet verwezen naar feitelijke gegevens die zijn beoordeling van de relevante omstandigheden van het dossier konden beïnvloeden.

33
Bijgevolg heeft de president van de Eerste kamer de mondelinge behandeling gesloten en de zaak bij besluit van 23 oktober 2003 in beraad gebracht.


Conclusies van partijen

34
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

vast te stellen dat zij recht heeft op een overlevingspensioen;

het bedrag van dit pensioen vast te stellen op 200 000 BEF per maand (4 957,87 euro);

verweerder te verwijzen in de kosten.

35
Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.


De ontvankelijkheid van het bewijsaanbod krachtens artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering

36
Ter terechtzitting heeft verzoekster de ontvankelijkheid betwist van de stukken die verweerder als bijlage bij zijn dupliek heeft overgelegd.

37
Verweerder heeft op zijn beurt geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het bewijs dat verzoekster als bijlage bij haar schrijven van 15 februari 2002 heeft aangeboden en dat bestaat in twee nieuwe getuigenverklaringen die onder ede voor een notaris zijn afgelegd.

38
Het Gerecht herinnert eraan dat artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt:

„Partijen kunnen nog in de repliek en in de dupliek aanbieden hun stellingen nader te bewijzen. De vertraging waarmee zodanig bewijsaanbod geschiedt, dient te worden gemotiveerd.”

39
Het bewijs dat verweerder als bijlage bij zijn dupliek heeft aangeboden en dat bestaat in het eigenhandig geschreven testament dat de heer M. op 22 september 1999 heeft opgesteld, de verklaring van nalatenschap die door de rechtbank van eerste aanleg te Athene is afgegeven en bankafschriften en overschrijvingsopdrachten van de heer M., voldoen aan de voorwaarden van deze bepaling.

40
De broer van de heer M. heeft deze stukken immers pas bij schrijven van 18 december 2001, dat wil zeggen na de indiening van het verweerschrift op 11 oktober 2001, aan verweerder doen toekomen. Laatstgenoemde was dus niet in staat deze stukken bij de indiening van zijn verweerschrift over te leggen.

41
Verweerder heeft de stukken waarvan hij heeft aangegeven dat zij afkomstig zijn van de broer van de heer M. en waarvan verzoekster de herkomst niet heeft betwist, dus terecht als bijlage bij zijn dupliek gevoegd.

42
Deze stukken kunnen derhalve worden toegelaten als bewijsmateriaal voor het Gerecht.

43
Het bewijs dat verzoekster bij schrijven van 15 februari 2002, dat wil zeggen na de sluiting van de schriftelijke behandeling, aan het dossier heeft willen toevoegen en dat bestaat in twee notariële verklaringen die op 6 en 7 februari 2002 zijn opgesteld, is daarentegen te laat aangeboden.

44
Ofschoon het vereiste van een eerlijke procedure in bepaalde omstandigheden voor het Gerecht aanleiding kan zijn om de indiening van bewijsmateriaal na de dupliek toe te staan, geldt dit vereiste alleen wanneer de bewijsaanbieder vóór de sluiting van de schriftelijke behandeling niet over het betrokken bewijs kon beschikken, of wanneer de verlate producties van de tegenpartij rechtvaardigen dat het dossier wordt aangevuld, zodat de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor wordt verzekerd.

45
Niets wijst er echter op dat verzoekster de twee notariële verklaringen waaruit haar laatste bewijsaanbod bestaat, niet bij de indiening van haar verzoekschrift kon overleggen, gelet op de identiteit van de voorgestelde getuigen en de punten waarop aan het Gerecht is voorgesteld hen te horen.

46
Het laatste bewijsaanbod van verzoekster beoogt weliswaar het effect van de overlegging van de stukken die als bijlage bij de dupliek van verweerder zijn gevoegd, te neutraliseren, doch het betreft geen nieuwe punten die in dit late stadium aan het dossier zouden zijn toegevoegd, noch, in het bijzonder, het testament van de heer M., maar de algemene context van de relatie tussen de twee gewezen echtgenoten en de betaling van een alimentatie door de heer M. Deze vragen waren echter van meet af aan de orde en zijn niet pas relevant geworden door de overlegging van het bij de dupliek gevoegde bewijsaanbod.


Ten gronde

47
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, te weten onregelmatigheid van de precontentieuze procedure, ontoereikende motivering van het bestreden afwijzende besluit en het feit dat dit besluit op een verkeerde rechtsopvatting berust.

Het eerste middel: onregelmatigheid van de precontentieuze procedure

Argumenten van partijen

48
Verzoekster verwijt verweerder dat hij haar in geen enkel stadium van de precontentieuze procedure heeft gevraagd, stukken of andere specifieke gegevens over te leggen teneinde aan te tonen dat haar versie van de feiten juist was.

49
Verweerder antwoordt dat het niet zijn taak was om een bepaald document te verlangen, doch dat hij ermee kon volstaan om verzoekster te vragen, zoals hij zegt te hebben gedaan in zijn brief van 5 oktober 2000, stukken over te leggen die haar recht op alimentatie in het toepasselijke rechtskader aantoonden.

Beoordeling door het Gerecht

50
Het stond aan verzoekster om op eigen initiatief al het bewijsmateriaal over te leggen dat zij nodig en voldoende achtte om het recht op alimentatie dat zij op grond van de aangevoerde overeenkomst zou genieten, „aan te tonen” in de zin van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut.

51
Bijgevolg was de brief van het hoofd van de afdeling Personeelszaken van het Hof van 5 oktober 2000, waarin deze de betrokkene verzocht hem „stukken te doen toekomen om haar recht op alimentatie aan te tonen”, ofschoon hierin niet de specifieke aard werd aangegeven van de stukken die konden worden overgelegd, op dit punt voldoende nauwkeurig, zodat er geen sprake is van een onregelmatigheid die de geldigheid van de procedure kan aantasten.

52
Overigens zou het ongepast zijn geweest van verweerder om verzoekster te vragen bepaalde bewijsstukken ter ondersteuning van haar pensioenaanvraag over te leggen, gelet op het feit dat, gelijk verzoekster zelf in de uiteenzetting van haar derde middel stelt, dienaangaande alle bewijsmiddelen ontvankelijk zijn die gewoonlijk zowel door het toepasselijke nationale recht als door het Reglement voor de procesvoering worden toegestaan.

53
Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

Het tweede middel: ontoereikende motivering van het bestreden afwijzende besluit

Argumenten van partijen

54
Verzoekster stelt dat verweerder de notariële verklaringen van de heren O. en P. die zij ter ondersteuning van haar aanvraag om een overlevingspensioen had overgelegd, niet zonder nadere motivering als ontoereikend kon aanmerken zonder elke rechterlijke toetsing van het bestreden besluit te verhinderen.

55
Het bestreden afwijzende besluit zou dienaangaande in twee opzichten ontoereikend zijn gemotiveerd, gelet op de, bekende en onbesproken, morele integriteit van de heren O. en P. Verweerder geeft niet aan waarom verzoekster schriftelijke stukken tot staving van de verklaringen van deze personen had moeten overleggen.

56
In elk geval wijst verzoekster op de tegenstrijdigheid tussen de erkenning, door verweerder, van de geldigheid van mondelinge overeenkomsten op het gebied van alimentatie en zijn eis van schriftelijke stukken ter bevestiging van de notariële verklaringen die het bestaan van een dergelijke overeenkomst aantonen.

57
Verweerder stelt dat het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd, aangezien verzoekster de redenering heeft begrepen waarop de afwijzing van haar aanvraag om een overlevingspensioen is gebaseerd, en deze redenering de rechter in staat stelt, de rechtmatigheid van dit besluit te controleren.

58
De morele integriteit van de personen die de notariële verklaringen hebben afgelegd, kan niet tot gevolg hebben dat daaraan automatisch bewijskracht moet worden toegekend, tenzij moet worden aangenomen dat de communautaire administratie, zonder nader onderzoek, genoegen moet nemen met dergelijke verklaringen, telkens wanneer deze worden overgelegd ter ondersteuning van een aanvraag om vergoeding van kosten of om betaling van krachtens het Statuut gevraagde financiële vergoedingen.

59
Ten slotte is het niet tegenstrijdig, te erkennen dat door een mondelinge overeenkomst een recht op alimentatie kan ontstaan, en toch een schriftelijk stuk tot staving van door derden afgegeven verklaringen te verlangen. Verweerder erkent dat het Griekse recht, zijns inziens het recht dat de voorwaarden voor de geldigheid van de betrokken overeenkomsten beheerst, voor de geldigheid ervan weliswaar niet als voorwaarde stelt dat de overeenkomsten schriftelijk moeten zijn, doch stelt dat datzelfde recht alleen in bepaalde welomschreven gevallen toestaat dat het bestaan van dergelijke overeenkomsten wordt aangetoond zonder overlegging van een geschreven document.

Beoordeling door het Gerecht

60
Door aan te geven dat het de verklaringen die de heren O. en P. onder ede voor een notaris te Athene hadden afgelegd, bij gebreke van bevestiging door enig ander stuk of gegeven onvoldoende achtte om een recht op alimentatie aan te tonen waardoor de toekenning van een overlevingspensioen mogelijk werd, heeft het klachtencomité van het Hof zowel verzoekster als het Gerecht in staat gesteld kennis te nemen van de omstandigheden, feitelijk en rechtens, die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit. Dit besluit voldoet derhalve aan de motiveringsplicht.

61
Bovendien zij eraan herinnerd dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van het omstreden besluit betreft (arrest Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C-17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 35).

62
Voorzover verzoekster verweerder verwijt dat deze de bewijskracht van de notariële verklaringen van de heren O. en P., met name gezien hun morele integriteit, te gemakkelijk heeft afgewezen, wordt met deze grief, die betrekking heeft op een onjuiste beoordeling van de waarde van de overgelegde stukken, in werkelijkheid dus de gegrondheid van het bestreden besluit ter discussie gesteld.

63
Hetzelfde geldt voor de vermeende tegenstrijdigheid tussen de erkenning van de geldigheid van een mondelinge overeenkomst en het vereiste van schriftelijke stukken, die, indien zij wordt aangetoond, een verkeerde toepassing van het recht zou kunnen opleveren, maar geen ontoereikende motivering.

64
Deze grieven moeten derhalve worden onderzocht in het kader van de behandeling van het derde middel, dat de vraag betreft of het klachtencomité van het Hof zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen die de heren O. en P. onder ede voor een notaris hadden afgelegd, op zich niet aantoonden dat verzoekster ten laste van haar vroegere echtgenoot recht had op een bij overeenkomst vastgestelde alimentatie.

65
In deze omstandigheden moet het tweede middel worden afgewezen.

Het derde middel: de verwerende instelling heeft blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door niet bewezen te achten dat verzoekster recht heeft op een bij overeenkomst vastgestelde alimentatie in de zin van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut

66
Voor een uitspraak over de gegrondheid van het bestreden besluit moet worden uitgemaakt, of bewezen kan worden geacht dat mevrouw M. recht heeft op een bij een mondelinge overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten vastgestelde alimentatie die de heer M. bij zijn overlijden aan zijn vroegere echtgenote verschuldigd was. Een dergelijke alimentatie geeft mevrouw M. immers, binnen de grenzen van het bedrag ervan, krachtens artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut recht op een overlevingspensioen.

67
Eerst moet worden uitgemaakt of de gestelde overeenkomst rechtsgeldig mondeling kon worden gesloten.

De geldigheid van de vaststelling van een alimentatie bij mondelinge overeenkomst voor de toepassing van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut

68
Allereerst moet worden uitgemaakt welk recht de voorwaarden beheerst waaronder een overeenkomst tot vaststelling van een alimentatie in voorkomend geval rechtsgeldig in mondelinge vorm kon worden gesloten door de heer en mevrouw M.

69
Partijen zijn het erover eens dat deze vraag moet worden beantwoord op basis van de relevante bepalingen van het Griekse burgerlijk recht.

70
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die, zoals artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, dat in casu van toepassing is door de verwijzing daarnaar in artikel 15, lid 7, van de geldelijke regeling, voor de vaststelling van de inhoud en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel autonoom moeten worden uitgelegd met inaanmerkingneming van de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest Gerecht van 18 december 1992, Díaz García/Parlement, T-43/90, Jurispr. blz. II-2619, punt 36).

71
Maar zelfs waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, kan de toepassing van het gemeenschapsrecht een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren, wanneer de communautaire rechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt wat hem in staat stelt, de inhoud en de draagwijdte van het gemeenschapsrecht door autonome uitlegging te preciseren (arrest Díaz García, reeds aangehaald, punt 36).

72
In casu kan aan het begrip „alimentatie [...] vastgesteld bij [...] overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten” in de zin van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut geen autonome gemeenschapsrechtelijke uitlegging worden gegeven. Het begrip tussen gewezen echtgenoten wegens hun echtscheiding overeengekomen alimentatieplicht behoort daarentegen tot de vermogensrechtelijke consequenties van het echtscheidingsvonnis dat is uitgesproken op basis van de toepasselijke civielrechtelijke regels.

73
De voorwaarden voor de geldigheid van een overeenkomst tot betaling van alimentatie ten behoeve van de gescheiden echtgenoot van een personeelslid van de Gemeenschappen of, in dit geval, van een voormalig lid van een gemeenschapsinstelling moeten dus in beginsel worden vastgesteld volgens de wet die de gevolgen van de echtscheiding regelt, in dit geval de Griekse wet op basis waarvan de echtscheiding is uitgesproken (zie in die zin arrest Hof van 17 mei 1972, Meinhardt/Commissie, 24/71, Jurispr. blz. 269, punt 6).

74
Vaststaat dat de relevante bepalingen van het Griekse burgerlijk wetboek in geval van scheiding toestaan, dat de gewezen echtgenoten bij mondelinge overeenkomst een recht op alimentatie ten behoeve van één van hen vestigen.

75
De heer M. heeft dus rechtsgeldig bij mondelinge overeenkomst een alimentatie ten behoeve van mevrouw M. kunnen vastleggen.

76
Nu een dergelijke overeenkomst volgens het toepasselijke nationale recht in deze vorm rechtsgeldig is, moet nog worden onderzocht of het in casu, bij gebreke van een schriftelijk document, mogelijk is om het bestaan ervan op basis van getuigenbewijs bewezen te achten.

De toelaatbaarheid van getuigenbewijs voor de vaststelling van het bestaan van de gestelde overeenkomst

    Argumenten van partijen

77
Volgens verzoekster kan het bestaan van een recht op alimentatie dat te haren behoeve in een overeenkomst in de zin van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut is vastgelegd, worden aangetoond door elk bewijsmiddel dat door het Griekse recht of het Reglement voor de procesvoering gewoonlijk wordt toegestaan.

78
In casu verlangt artikel 393, lid 1, van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering schriftelijk bewijs, met uitsluiting van getuigenbewijs, van een overeenkomst betreffende een geldelijke verplichting die een maximumbedrag, dat door de nieuwe wettelijke bepalingen van 1 467,35 op 5 869,41 euro is gebracht, overschrijdt.

79
Op grond van artikel 394 van datzelfde wetboek is getuigenbewijs, zelfs voor overeenkomsten betreffende bedragen die boven dit wettelijke maximum liggen, echter toegestaan wanneer:

er een begin van schriftelijk bewijs is, voortvloeiende uit een document met bewijskracht;

het materieel of moreel onmogelijk is om schriftelijk bewijs te verkrijgen;

is vastgesteld dat een schriftelijk document per ongeluk verloren is gegaan;

de aard der dingen of de specifieke omstandigheden van de sluiting van de overeenkomst rechtvaardigen dat getuigenbewijs wordt gebruikt.

80
De onderhavige zaak zou duidelijk zowel onder de tweede als onder de vierde uitzondering vallen. Elke „onderhandeling” door mevrouw M. over het bedrag of de modaliteiten van de alimentatie, zoals de frequentie en de betalingswijze of de opstelling van een schriftelijk document, was immers uitgesloten, omdat anders de zeer kritieke gezondheidstoestand waarin de heer M. bij zijn ontmoeting met haar verkeerde, kon verslechteren.

81
Volgens verweerder zijn de bewijsmiddelen die kunnen worden toegestaan om het bestaan van de gestelde overeenkomst aan te tonen, die welke voortvloeien uit de bepalingen die zijn vastgesteld ter zake van de betaling van de in het Statuut voorziene financiële vergoedingen en waren opgenomen in het destijds geldende Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (PB L 356, blz. 1), en uit de Griekse rechtsregels betreffende het bewijs van overeenkomsten tot betaling van alimentatie na echtscheiding.

82
Volgens verweerder staat het Griekse recht weliswaar toe dat in geval van echtscheiding bij mondelinge overeenkomst een recht op alimentatie wordt gevestigd, doch het verlangt wel schriftelijk bewijs, door middel van een vooraf door partijen opgesteld schriftelijk document, van overeenkomsten betreffende een geldelijke verplichting waarvan het bedrag, gelijk in casu, boven het wettelijke maximum ligt.

83
De verklaringen die de heren O. en P. voor een notaris hebben afgelegd, zouden geen schriftelijk bewijs in de zin van artikel 393, lid 1, van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering vormen. Deze twee documenten kunnen hoogstens een begin van schriftelijk bewijs vormen.

84
In elk geval zou de formele toelaatbaarheid van getuigenverklaringen als bewijsmiddel de rechter niet verplichten om de inhoud van deze getuigenverklaringen te aanvaarden. De betrouwbaarheid ervan staat ter vrije en soevereine beoordeling van de rechter, die geen rechtvaardiging behoeft te geven voor het feit dat hij hiervan afwijkt.

    Beoordeling door het Gerecht

85
De beginselen die de toelaatbaarheid beheersen van bewijsmiddelen voor het bestaan van een mondelinge overeenkomst waarbij, wegens echtscheiding van de gewezen echtgenoten M., ten behoeve van mevrouw M. een alimentatie ten laste van de erflater wordt vastgesteld, zijn, evenals de voorwaarden voor de geldigheid van een dergelijke overeenkomst, die van het Griekse recht (zie in die zin arrest Meinhardt/Commissie, reeds aangehaald, punt 12).

86
Daar het Griekse recht voor de geldigheid van een overeenkomst tot vaststelling van een alimentatie niet als voorwaarde stelt dat er een schriftelijk document bestaat, kan het Gerecht een volgens het toepasselijke nationale recht toegestaan bewijsmiddel voor het bestaan van een dergelijke, rechtsgeldig gesloten mondelinge overeenkomst niet buiten beschouwing laten.

87
Ofschoon de toelaatbaarheid van bewijsmiddelen voor het bestaan van de gestelde overeenkomst dus door het Griekse recht wordt beheerst, is het niettemin de taak van het Gerecht om, in het kader van een beroep tegen de weigering om een overlevingspensioen toe te kennen dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, met het oog op een juiste toepassing van deze bepaling na te gaan of aan de door het nationale recht gestelde eisen is voldaan (zie in die zin arrest Meinhardt/Commissie, reeds aangehaald, punt 12).

88
Deze verplichting veronderstelt dat de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en de algemene beginselen op het gebied van de bewijslevering zijn nageleefd, met name wat betreft de toelaatbaarheid van bewijsmiddelen en, derhalve, van het getuigenbewijs, de modaliteiten voor het horen van opgeroepen getuigen en de interpretatie die aan de door hen vermelde feiten moet worden gegeven. Het Gerecht moet zijn bevoegdheden immers, net als elke rechterlijke instantie, uitoefenen overeenkomstig de bepalingen die hem deze bevoegdheden verlenen.

89
Vaststaat dat de gestelde overeenkomst wordt geacht een alimentatie vast te stellen die geldelijke verplichtingen meebrengt voor een bedrag dat boven het maximum ligt waarvoor het Griekse recht in beginsel het gebruik van getuigenbewijs ter zake van overeenkomsten uitsluit.

90
Verzoekster heeft ter terechtzitting evenwel gesteld, zonder op dit punt door verweerder met succes te zijn weersproken, dat haar vroegere echtgenoot er nooit mee zou hebben ingestemd om een overeenkomst betreffende de betaling van een alimentatie aan haar schriftelijk vast te leggen.

91
Bovendien moet worden toegegeven dat de relatie tussen gewezen echtgenoten het in omstandigheden als die van het hoofdgeding voor de één bijzonder moeilijk kunnen maken om de ander om schriftelijk bewijs van een tussen hen tot stand gekomen overeenkomst te vragen.

92
Hieruit volgt dat kan worden aangenomen dat het voor verzoekster materieel en moreel onmogelijk was in de zin van artikel 394, tweede streepje, van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering om een schriftelijk document te verkrijgen dat de sluiting van de gestelde overeenkomst bevestigde.

93
Om het bestaan van deze overeenkomst aan te tonen moet getuigenbewijs op basis van de overeenstemmende bepalingen van het Griekse recht en van het Reglement voor de procesvoering dus ontvankelijk worden geacht. Getuigenbewijs wordt in een geval als het onderhavige immers toegestaan door de genoemde bepalingen van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering én door artikel 65, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

94
De enige getuigenverklaringen die als zodanig voor het Gerecht ontvankelijk zijn, zijn evenwel die welke het Gerecht heeft verkregen tijdens de hoorzitting die op 14 mei 2003 overeenkomstig de artikelen 65 tot en met 76 van het Reglement voor de procesvoering is gehouden. De verklaringen die de heren O. en P. onder ede voor een notaris hebben afgelegd, kunnen niet als getuigenverklaringen in de zin van diezelfde bepalingen worden toegelaten, aangezien zij in de procedure voor het Gerecht geen andere status hebben dan die van bewijsaanbod.

Het bestaan van een mondelinge overeenkomst tot betaling aan mevrouw M. van een alimentatie als bedoeld in artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut

    Argumenten van partijen

95
Verzoekster stelt dat de heer M. de mondelinge overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten, waarbij een alimentatie ten behoeve van haar was vastgesteld, ondanks zijn gezondheidsproblemen nakwam. Wegens zijn terughoudendheid ten aanzien van banktransacties heeft hij mevrouw M. zelf, via een derde persoon, tweemaal een betaling in contanten gedaan ter uitvoering van de overeenkomst.

96
Een eerste betaling zou in juni 1999 hebben plaatsgevonden, kort voordat de heer M. voor een chirurgische ingreep in het ziekenhuis werd opgenomen, en een tweede, in toevallige aanwezigheid van de heer P., in september 1999, na een tijdelijke verbetering van de gezondheidstoestand van de heer M.

97
Elk van deze twee betalingen, die in juni respectievelijk september 1999 plaatsvonden, zou de gecumuleerde betaling van vier maandelijkse termijnen van de gestelde alimentatie hebben vertegenwoordigd, en dus een tegenwaarde in Griekse drachmen van 800 000 BEF (19 831,48 euro) hebben gehad.

98
Bij de betaling in juni 1999 zou de heer M. de maandelijkse termijnen vanaf 1 maart 1999 hebben berekend, ofschoon de echtscheidingsformaliteiten op die datum nog niet waren voltooid. De betaling in september 1999 zou de maandelijkse termijn voor de daaraanvolgende maand oktober hebben omvat.

99
Dat geen latere betalingen hebben plaatsgevonden, zou te wijten zijn aan de ernstige en plotselinge verslechtering van de gezondheidstoestand van de heer M., die overigens tijdens het grootste deel van deze periode in het buitenland in behandeling was.

100
Niettemin zou de daadwerkelijke betaling van een alimentatie in de zin van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut geen voorwaarde voor de toekenning van het recht op een overlevingspensioen zijn. De erkenning van het recht op een alimentatie, bij rechterlijke beslissing of bij overeenkomst tussen particulieren, zou daartoe voldoende zijn.

101
In elk geval kan aan de hand van de sporen van de betalingen die in verzoeksters bankrekeningen zijn vastgesteld, tezamen met de verklaringen die de heren O. en P. voor een notaris hebben afgelegd, boven elke redelijke twijfel het bestaan, de continuïteit, de regelmaat en het bedrag van de maandelijkse betalingen worden vastgesteld.

102
Verweerder voert hiertegen aan dat het door verzoekster aangevoerde bewijsmateriaal niet rechtens genoegzaam aantoont dat zij voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een overlevingspensioen in de zin van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut.

103
Gelijk uit de term „aantonen” in de eerste alinea van deze bepaling volgt, moet de verzoekende vroegere echtgenoot aantonen dat er een overeenkomst bestaat waarin een alimentatieverplichting is vastgesteld, en dat deze op het moment van overlijden van de schuldenaar geldig was. Een versoepeling van deze vereisten zou in strijd zijn met bovengenoemde bepaling en met het beginsel van goed financieel beheer, neergelegd in artikel 274 EG en in artikel 2 van het financieel reglement.

104
Zelfs al zou de heer M. verzoekster betalingen hebben gedaan, dan nog moet worden vastgesteld wat de rechtsgrondslag van deze betalingen was. Bij gebreke van schriftelijk bewijs, kan dienaangaande alleen een conclusie worden getrokken tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval. Uit verzoeksters bankafschriften blijkt op geen enkele wijze het bestaan, de inhoud of de uitvoering van de gestelde overeenkomst.

105
Met betrekking tot de gezondheidsproblemen van de heer M., die volgens verzoekster de reden waren voor de stopzetting van de betaling van de alimentatie, merkt verweerder op dat de gezondheidstoestand van de betrokkene, ondanks de hem door verzoekster toegeschreven terughoudendheid ten aanzien van banktransacties, deze niet heeft belet om in de weken voorafgaande aan zijn overlijden zelf betalingsopdrachten aan zijn bank te geven.

106
De documenten waaruit de kapitaalbewegingen op de bankrekeningen van de heer M. blijken, noch zijn testament bevatten enig spoor of enige vermelding van de beweerdelijk gesloten overeenkomst. Gelet op het belang, het bedrag en het ongewone karakter ervan, is het onbegrijpelijk dat de heer M. niet heeft gemeend zijn legataris en derde betrokkenen op de hoogte te moeten stellen van de verplichtingen die hij jegens mevrouw M. zou zijn aangegaan.

    Beoordeling door het Gerecht

107
Op grond van de algemene procesbeginselen en de bewoordingen van artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut staat het aan verzoekster om ten genoegen van het Gerecht het bewijs te leveren dat zij bij het overlijden van haar vroegere echtgenoot voor eigen rekening ten laste van hem recht had op een alimentatie welke was vastgesteld bij overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten.

108
Op grond van de getuigenverklaring van de heer O., waarvan de bewijskracht met betrekking tot de gerelateerde feiten moet worden aanvaard, kan het Gerecht als vaststaand aannemen dat er in het voorjaar van 1999 een onderhoud tussen de heer en mevrouw M. heeft plaatsgevonden tijdens hetwelk de gewezen echtgenoten het erover eens zijn geworden dat mevrouw M. van haar vroegere echtgenoot een bedrag van 200 000 BEF (4 957,87 euro) zou ontvangen.

109
De heer O. heeft dienaangaande gepreciseerd dat hij zich geen onderhandelingen of discussies over het bedrag kon herinneren, doch dat hij wist dat de gewezen echtgenoten „hadden gesproken en dat mevrouw M. had ingestemd met 200 000 BEF”.

110
Ofschoon de andere getuige die het Gerecht heeft gehoord, de heer T., de door de heer O. vermelde omstandigheden niet erg waarschijnlijk vond, moet worden opgemerkt dat de heer T. in het voorjaar van 1999 weliswaar regelmatig telefonisch contact had met de heer M., doch dat hij zich op dat moment niet te Athene bevond en dus slechts kennis kon hebben van de feiten en de daden van de heer M. voorzover deze het zinvol heeft geacht die bij hem ter sprake te brengen. Dat de heer M. de heer T. hierover niets heeft gezegd, betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat het betrokken onderhoud niet heeft plaatsgevonden.

111
Uit de getuigenverklaring van de heer O. kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat de door hem geconstateerde wilsovereenstemming voor de toepassing van het Statuut moet worden uitgelegd als een overeenkomst waarbij de heer M. zich op juridisch bindende wijze heeft verplicht, aan mevrouw M. een alimentatie van 200 000 BEF (4 957,87 euro) per maand te betalen, door haar een recht op een dergelijke uitkering te verlenen.

112
Het staat immers alleen aan het Gerecht om, gelet op de grondbegrippen van het Griekse overeenkomstenrecht en rekening houdend met alle feiten van de zaak, een juridische kwalificatie te geven van het gesprek waarover één van de getuigen hem heeft bericht, en dat, indien men de gestelde betalingen buiten beschouwing laat, de enige tastbare concretisering is van een eventuele bedoeling van de gewezen echtgenoten om bij overeenkomst een alimentatie tussen hen vast te leggen.

113
Dienaangaande zij erop gewezen dat niet elke wilsovereenstemming naar Grieks recht een overeenkomst vormt en dat in die rechtsorde, net als in andere overigens, onder verschillende terminologieën, een categorie zogenoemde „hoffelijkheidhandelingen” bestaat, die aanvaarde beloftes omvat die zijn gedaan in een geest van welwillendheid of welvoeglijkheid, maar zonder dat degene die de belofte heeft gedaan, zich juridisch heeft willen binden of een uitvoeringsverplichting op zich heeft willen nemen.

114
Gelet op al de omstandigheden van deze zaak, zoals deze met name uit de op dit punt overeenstemmende getuigenverklaringen van de heren O. en T. blijken, kan niet rechtens genoegzaam bewezen worden geacht dat de heer M. een juridische verplichting heeft willen aangaan om aan zijn vroegere echtgenote een alimentatie te betalen.

115
Een dergelijke veronderstelling wordt in de eerste plaats tegengesproken door de omstandigheid dat de heer en mevrouw M. een echtscheidingsprocedure van bijna tien jaar hebben gevoerd, aan het einde waarvan de heer M. een definitief echtscheidingsvonnis heeft verkregen dat hem tot geen enkele alimentatie jegens zijn vroegere echtgenote veroordeelde.

116
Bovendien staat vast dat de echtgenoten gedurende de zes jaar voorafgaande aan het definitieve echtscheidingsvonnis gescheiden hebben geleefd, en dat de heer M. zijn echtgenote in die periode geen enkele betaling in geld heeft gedaan.

117
Het kan daarom niet aannemelijk worden geacht dat de heer M. zich onmiddellijk na de uitspraak van de echtscheiding bereid heeft verklaard een alimentatieverplichting aan te gaan waaraan hij zich tot dan toe met succes had kunnen onttrekken.

118
Waarschijnlijker is de uitleg die de heer O. in zijn getuigenverklaring heeft gegeven, namelijk dat het voorstel van de heer M. aan zijn vroegere echtgenote om haar geld te betalen, werd ingegeven door de wens zijn geweten te sussen en overeenkomstig zijn religieuze en morele overtuiging te handelen. Vastgesteld zij evenwel dat een dergelijk streven, ontstaan op een moment waarop de juridische verplichtingen uit het huwelijk niet langer bestaan, één van de overwegingen is die aanzetten tot hoffelijkheidhandelingen die geen bindende gevolgen sorteren.

119
Voorts had de heer M., gelijk de heer O. in zijn getuigenverklaring eveneens heeft opgemerkt, de gewoonte om vele schenkingen te doen, met name voor filantropische doelen. Een dergelijke handelwijze wijst op een persoon die eerder geneigd is om uit vrije wil gul te zijn, dan zich aan opgelegde verplichtingen te onderwerpen.

120
In de tweede plaats blijkt zowel uit de getuigenverklaring van de heer O. als uit de verklaring van verzoekster dat de heer M. het uiterst belangrijk vond dat aan de overeenkomst die hij met zijn vroegere echtgenote had gesloten, geen bekendheid werd gegeven, en dat deze geen enkele invloed had op zijn betrekkingen, met name van financiële aard, met derden.

121
De heer O. heeft onder meer melding gemaakt van de door de heer M. geuite wens dat hij met niemand zou spreken over het onderhoud waarbij hij aanwezig was geweest, en van zijn wens dat de mensen, in het bijzonder zijn familieleden, niet zouden weten dat hij zijn vroegere echtgenote geld had gegeven. Volgens diezelfde getuige heeft de heer M. verklaard dat hij zich in diskrediet gebracht zou voelen, indien derden kennis zouden krijgen van een verbintenis zijnerzijds om geld te betalen aan zijn vroegere echtgenote.

122
Deze verklaringen van de heer O. bevestigen hetgeen mevrouw M. zelf ter terechtzitting heeft verklaard, namelijk dat de heer M. er nooit mee zou hebben ingestemd om de tussen hen getroffen regeling op schrift te stellen.

123
Deze constante zorg van de heer M. om die regeling geheim te houden wordt bevestigd door de omstandigheid dat de heer M. deze nooit ter kennis heeft gebracht van de communautaire administratie die tot uitkering van zijn ouderdomspensioen gehouden was, en evenmin van de heer T., gevolmachtigde voor zijn banktransacties te Luxemburg, en door het vaststaande feit dat de heer M. in zijn testament niets heeft gezegd over deze regeling.

124
Het is onbegrijpelijk dat de heer M., indien hij jegens zijn vroegere echtgenote daadwerkelijk een alimentatieverplichting na de echtscheiding had willen aangaan, in zijn testament geen melding zou hebben gemaakt van het bestaan van een last die, in een dergelijk geval, op zijn nalatenschap had kunnen drukken.

125
Dienaangaande zij namelijk gepreciseerd dat volgens het Griekse burgerlijk wetboek de alimentatieverplichting niet tenietgaat door het overlijden van de schuldenaar.

126
Dit niet-verbindende en geheime karakter dat de heer M. zodoende aan de regeling tussen de gewezen echtgenoten heeft willen geven, heeft tot noodzakelijk gevolg dat deze regeling door de aard ervan aan derden, en bijgevolg aan de administratie van verweerder, niet kan worden tegengeworpen en dat daarop in rechte geen beroep kan worden gedaan.

127
In deze omstandigheden kan deze regeling slechts worden aangemerkt als een loutere hoffelijkheidhandeling van de heer M. jegens mevrouw M., waarmee hij zich op geen enkele wijze juridisch heeft willen verbinden om een alimentatie te betalen waarvan hij zich ten opzichte van derden of van de bevoegde rechterlijke instanties als schuldenaar jegens de betrokkene zou hebben beschouwd.

128
Uit het voorgaande volgt dat niet bewezen kan worden geacht dat mevrouw M. bij het overlijden van de heer M. op grond van een tussen de gewezen echtgenoten gesloten overeenkomst recht had op een door de heer M. verschuldigde alimentatie.

129
Dat er geen sprake was van wilsovereenstemming met bindende rechtsgevolgen voor de gewezen echtgenoten, wordt zo nodig bevestigd door het ontbreken van een geloofwaardig bewijs van de uitvoering door de heer M. van een overeenkomst tot vaststelling van een alimentatie.

130
Uit de vaststelling van het bestaan van maandelijkse betalingen van een alimentatie die mondeling zou zijn vastgesteld, en uit het bewijs van het bedrag, de regelmaat, de continuïteit en de rechtsgrondslag van dergelijke betalingen kan in beginsel inderdaad de instemming van de erflater worden afgeleid om tot aan het moment van zijn overlijden gebonden te zijn door een mondelinge overeenkomst tot vaststelling van een dergelijke uitkering ten behoeve van zijn vroegere echtgenoot (zie in die zin arrest Meinhardt/Commissie, reeds aangehaald, punt 12).

131
In casu is er echter geen enkel bewijsstuk, afkomstig van een bank of van andere aard, dat de hypothese van regelmatige betalingen ondersteunt, en heeft verzoekster zelf uiteindelijk slechts melding gemaakt van twee betalingen in contanten, die in juni en september 1999 via een derde persoon zouden hebben plaatsgevonden.

132
Voorts staat vast dat zelfs deze hypothese van een overhandiging van contanten, die tweemaal zou hebben plaatsgevonden, slechts een stelling is. De enige persoon die voor een notaris heeft verklaard bij één van deze twee overhandigingen van geld aanwezig te zijn geweest (zie punt 14 hierboven), de heer P., heeft geen kennis gehad van het bedrag dat aan verzoekster werd overhandigd en heeft met betrekking tot de herkomst en de aard ervan slechts kunnen herhalen hetgeen hem met name door de ontvanger van dit bedrag is gezegd.

133
Verweerder is dus niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door verzoeksters aanvraag om een overlevingspensioen niet in te willigen omdat niet was voldaan aan de voorwaarde die artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut stelt voor de toekenning van een dergelijk pensioen aan de gescheiden echtgenoot van een gewezen ambtenaar of, in dit geval, van een voormalig lid van een gemeenschapsinstelling.

134
Bijgevolg moet het beroep ongegrond worden verklaard.

135
Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de andere onderdelen van verzoeksters vordering, strekkende tot erkenning, door het Gerecht, van haar recht op een overlevingspensioen en tot vaststelling van het bedrag van dit pensioen op 200 000 BEF (4 957,87 euro) per maand.


Kosten

136
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dit reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, echter te hunnen laste.

137
Ingevolge de overeenkomstige toepassing van deze bepalingen op het onderhavige geding (zie in die zin arrest Hof van 12 december 1989, Kontogeorgis/Commissie, C-163/88, Jurispr. blz. 4189, punt 17) dient elke partij haar eigen kosten te dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),



rechtdoende:

1)
Verwerpt het beroep.

2)
Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

Meij

Forwood

Legal

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 april 2004.

De griffier

De president van de Eerste kamer

H. Jung

A. W. H. Meij


1
Procestaal: Frans.