Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

4 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid – Financiering, beheer en monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid – Blijvend grasland in overheidseigendom – Voorwaarden voor toegang tot rechtstreekse betalingen aan landbouwers – Vereiste dat de dieren toebehoren aan het eigen landbouwbedrijf van de landbouwers”

In zaak C‑708/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 21 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 16 november 2022, in de procedure

Asociación Española de Productores de Vacuno de Carne – Asoprovac

tegen

Administración General del Estado,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra, kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Asociación Española de Productores de Vacuno de Carne – Asoprovac, vertegenwoordigd door J. Marcén Castán, J. C. Martín Aranda, abogados, en J. M. Rico Maesso, procurador,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. C. Becker, C. Calvo Langdon en E. Sanfrutos Cano als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 en artikel 32, lid 2, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608), en van artikel 60 van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Asociación Española de Productores de Vacuno de Carne – Asoprovac, een Spaanse vereniging van rundveehouders, en de Administración General del Estado (rijksoverheid, Spanje) over de rechtmatigheid van een koninklijk besluit dat bepaalt dat blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik moet worden begraasd door dieren van het eigen bedrijf van de landbouwer die financiële steun aanvraagt in het kader van de regeling inzake één enkele areaalbetaling.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1306/2013

3        Artikel 58 („Bescherming van de financiële belangen van de Unie”) van verordening nr. 1306/2013, dat is ingetrokken bij verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EU) nr. 1306/2013 (PB 2021, L 435, blz. 187), maar dat ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalde in lid 1:

„De lidstaten stellen in het kader van het [gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)] alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en alle andere maatregelen vast die nodig zijn om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen, in het bijzonder om:

a)      zich te vergewissen van de wettigheid en regelmatigheid van de door het [Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF)] en het [Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo)] gefinancierde verrichtingen;

b)      voor een doeltreffende fraudepreventie te zorgen, met name op de gebieden met een hoger risiconiveau, die zorgt voor een afschrikkende werking en waarbij rekening wordt gehouden met de kosten en baten en met de evenredigheid van de maatregelen;

c)      onregelmatigheden en fraude te voorkomen, op te sporen en te corrigeren;

d)      overeenkomstig het recht van de Unie of, bij ontstentenis daarvan, nationaal recht, sancties op te leggen die doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn, en daartoe gerechtelijke procedures in te leiden indien nodig;

e)      onverschuldigd betaalde bedragen met rente terug te vorderen en daartoe gerechtelijke procedures in te leiden indien nodig.”

4        In artikel 60 („Omzeilingsclausule”) van deze verordening stond het volgende te lezen:

„Onverminderd specifieke bepalingen wordt geen van de voordelen waarin de sectorale landbouwwetgeving voorziet, toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen van wie is komen vast te staan dat zij kunstmatig de voorwaarden hebben gecreëerd om voor dergelijke voordelen in aanmerking te komen en dus een voordeel zouden genieten dat niet in overeenstemming is met de doelstellingen van die wetgeving.”

 Verordening nr. 1307/2013

5        Artikel 4 („Definities en aanverwante bepalingen”) van verordening nr. 1307/2013, dat is ingetrokken bij verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische plannen in het kader van het GLB) en die uit het ELGF en (Elfpo worden gefinancierd, en tot intrekking van verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PB 2021, L 435, blz. 1), maar dat ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalde:

„1.      In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚bedrijf’: alle eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd;

c)      ‚landbouwactiviteit’:

i)      landbouwproducten produceren, fokken of telen, inclusief het oogsten, het melken, het fokken van dieren, en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden,

ii)      een landbouwareaal in een staat houden die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines, op basis van criteria die de lidstaten bepalen aan de hand van een door de [Europese] Commissie vastgesteld kader, of

iii)      een door de lidstaten omschreven minimumactiviteit verrichten op landbouwarealen die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden;

[...]

e)      ‚landbouwareaal’: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten;

[...]

2.      De lidstaten

a)      bepalen de criteria [...] waaraan een landbouwer moet voldoen om de verplichting na te komen een landbouwareaal in [een] staat te houden die begrazing of teelt mogelijk maakt als bedoeld in lid 1, onder c), ii);

b)      indien van toepassing in een lidstaat, omschrijven de te verrichten minimumactiviteit op landbouwarealen die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden, als bedoeld in lid 1, onder c), iii);

[...]

3.      Ter wille van de rechtszekerheid is de Commissie bevoegd om [...] gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)      het kader waarbinnen de lidstaten de criteria bepalen waaraan een landbouwer moet voldoen om de verplichting na te komen een landbouwareaal in een voor begrazing of teelt geschikte staat te houden als bedoeld in lid 1, onder c), ii);

[...]”

6        In artikel 32 („Activering van betalingsrechten”) van deze verordening, stond in de leden 1 en 2 het volgende te lezen:

„1.      De steun in het kader van de basisbetalingsregeling wordt aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. [...]

2.      In deze titel wordt onder ‚subsidiabele hectare’ verstaan:

a)      ieder landbouwareaal van het bedrijf, met inbegrip van areaal dat op 30 juni 2003 niet in goede landbouwconditie verkeerde in de lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Unie zijn toegetreden en bij die toetreding ervoor hebben gekozen de regeling inzake een enkele areaalbetaling toe te passen, dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt; [...]

[...]”

 Gedelegeerde verordening nr. 639/2014

7        Overweging 4 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (PB 2014, L 181, blz. 1), die is ingetrokken bij gedelegeerde verordening (EU) 2022/2529 van de Commissie van 17 oktober 2022 (PB 2022, L 328, blz. 74), maar ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding, luidde als volgt:

„Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient te worden verduidelijkt dat lidstaten die maatregelen tot uitvoering van het Unierecht vaststellen, in de uitoefening van hun beslissingsbevoegdheid bepaalde beginselen in acht moeten nemen, waaronder met name het beginsel van non-discriminatie.”

8        Artikel 4 („Kader voor criteria om het landbouwareaal in een voor begrazing of teelt geschikte staat te houden”) van deze gedelegeerde verordening bepaalde:

„1.      Voor de toepassing van artikel 4, lid 1, onder c), ii), van verordening (EU) nr. 1307/2013 stellen de lidstaten op een of beide van de volgende wijzen de criteria vast die landbouwers in acht moeten nemen om te voldoen aan de verplichting hun landbouwareaal in een voor begrazing of teelt geschikte staat te houden zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die meer vergen dan de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines:

a)      de lidstaten verplichten de landbouwer tot ten minste een activiteit per jaar. Waar dat om milieuredenen gerechtvaardigd is, kunnen de lidstaten besluiten ook activiteiten goed te keuren die slechts om de twee jaar worden verricht;

b)      de lidstaten bepalen welke kenmerken een landbouwareaal moet vertonen om te worden aangemerkt als een areaal dat zich in een voor begrazing of teelt geschikte staat bevindt.

2.      De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de in lid 1 bedoelde criteria een onderscheid maken tussen verschillende soorten landbouwareaal.”

 Spaans recht

9        Artikel 11, leden 2 en 3, van Real Decreto 1075/2014, sobre la aplicación a partir de 2015 de los pagos directos a la agricultura y a la ganadería y otros regímenes de ayuda, así como sobre la gestión y control de los pagos directos y de los pagos al desarrollo rural (koninklijk besluit 1075/2014 van 19 december 2014 betreffende de toepassing met ingang van 2015 van rechtstreekse betalingen aan de landbouw en veeteelt en van andere steunregelingen en betreffende het beheer en de controle van rechtstreekse betalingen en betalingen voor plattelandsontwikkeling) (BOE nr. 307 van 20 december 2014, blz. 103644; hierna: „koninklijk besluit 1075/2014”), zoals gewijzigd bij Real Decreto 41/2021, por el que se establecen las disposiciones específicas para la aplicación en los años 2021 y 2022 de los Reales Decretos 1075/2014, 1076/2014, 1077/2014 y 1078/2014, todos ellos de 19 de diciembre, dictados para la aplicación en España de la Política Agrícola Común (koninklijk besluit 41/2021 van 26 januari 2021 tot vaststelling van de specifieke bepalingen voor de toepassing in de jaren 2021 en 2022 van koninklijke besluiten 1075/2014, 1076/2014, 1077/2014 en 1078/2014, alle van 19 december 2014, uitgevaardigd voor de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in Spanje (BOE nr. 23 van 27 januari 2021, blz. 7955; hierna: „koninklijk besluit 41/2021”), bepaalde:

„2.      Voor elk perceel of omheind stuk land vermeldt de aanvrager in zijn steunaanvraag de teelt of het gebruik waarvoor het bestemd is, of geeft hij in voorkomend geval aan of onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd betreffende het omheind stuk land. In de aanvraag wordt uitdrukkelijk aangegeven of de omheinde stukken grasland bestemd zijn voor begrazing of, in het geval van weiland, begrazing of maaien, dan wel uitsluitend voor instandhouding op basis van de in bijlage IV genoemde activiteiten.

In het geval van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik is alleen productie op basis van begrazing toegestaan met dieren afkomstig van het eigen bedrijf van de aanvrager, met uitsluiting van dieren die toebehoren aan de overheidsdiensten die eigenaar zijn van dat grasland, van dieren van beheerders die op de markt bemiddelen, en van dieren van veehouders die niet hebben aangegeven dat zij het grasland hebben gebruikt, naargelang van het geval, overeenkomstig de voorwaarden waaronder de betrokkenen het recht op gemeenschappelijk gebruik van dat grasland hebben verkregen, dan wel overeenkomstig de in de desbetreffende titel naar behoren gestaafde voorwaarden voor het gebruik van dat grasland als openbaar of particulier goed. In bepaalde omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten van de autonome regio’s ook de productie toestaan op basis van het maaien van blijvend weiland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik, op voorwaarde dat vaststaat dat dit maaien voor gebruik door de eigenaar van het bedrijf die de steun aanvraagt, deel uitmaakt van de daadwerkelijk door hem uitgeoefende landbouwactiviteit. De in bijlage IV genoemde instandhoudingsactiviteiten zijn in geen geval toegestaan.

3.      De aanvrager vermeldt in zijn aanvraag uitdrukkelijk en nauwkeurig dat de opgegeven gewassen, gebruiksdoeleinden en instandhoudingswerkzaamheden de juiste en getrouwe weergave van zijn landbouwactiviteit vormen. Indien bij een administratieve controle, een controle ter plaatse of een follow-upcontrole door de bevoegde autoriteit wordt vastgesteld dat de teelten of de activiteiten in verband met het gebruik of de instandhouding van de arealen niet hebben plaatsgevonden en dat de aangiften onjuist of onnauwkeurig zijn of blijk geven van nalatigheid, en dat deze onregelmatigheid bovendien van invloed is geweest op de naleving van de eisen inzake de landbouwactiviteit op de betrokken arealen, kan de bevoegde instantie zich op het standpunt stellen dat de voorwaarden om voor de steun in aanmerking te komen kunstmatig zijn gecreëerd en wordt de steun onderworpen aan de sanctieregeling van artikel 102.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Asoprovac heeft bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het vijfde lid van de eerste slotbepaling van koninklijk besluit 41/2021, waarbij artikel 11, leden 2 en 3, van koninklijk besluit 1075/2014 is gewijzigd.

11      Ter ondersteuning van haar beroep heeft deze vereniging met name aangevoerd dat het vereiste dat de dieren die grazen op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik afkomstig moeten zijn van het bedrijf van de steunaanvrager, nieuw is en in strijd is met de verordeningen nr. 1307/2013 en nr. 1306/2013.

12      In de eerste plaats is artikel 11, leden 2 en 3, van koninklijk besluit 1075/2014, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit 41/2021, in strijd met de artikelen 4 en 32 van verordening nr. 1307/2013 en met artikel 4 van gedelegeerde verordening nr. 639/2014, omdat de Spaanse Staat voorwaarden stelt om in aanmerking te komen voor areaalgebonden rechtstreekse steun die komen boven op die van de Unieregeling.

13      In de tweede plaats is deze nationale regeling in strijd met artikel 60 van verordening nr. 1306/2013 en de rechtspraak van het Hof inzake het kunstmatig creëren van de voorwaarden voor de toegang tot steun, aangezien zij een onweerlegbaar vermoeden van fraude invoert en rundveehouders die intensieve veeteelt bedrijven van deze steun uitsluit.

14      In de derde plaats voert die nationale regeling op twee niveaus een discriminerende behandeling in tussen houders in de intensieve rundveeteelt. Enerzijds is er een eerste discriminatie, namelijk tussen Spaanse veehouders en tussen veehouders uit een andere lidstaat van de Unie. Anderzijds is er een tweede discriminatie, namelijk tussen Spaanse veehouders zelf, naargelang zij hun runderen laten grazen op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik dan wel op particulier grasland.

15      In die omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 4 en artikel 32, lid 2, van [verordening nr. 1307/2013] en artikel 60 van [verordening nr. 1306/2013] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als koninklijk besluit 41/2021, die, om te voorkomen dat er kunstmatige voorwaarden worden gecreëerd in verband met de verlening van een concessie voor blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan begunstigden die daar geen gebruik van maken, bepaalt dat de activiteit van begrazing alleen subsidiabel is indien deze wordt uitgevoerd met dieren van hun eigen bedrijf?

2)      Moet artikel 60 van [verordening nr. 1306/2013] inzake het creëren van kunstmatige voorwaarden om in aanmerking te komen voor steun aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als koninklijk besluit 41/2021, waarin wordt uitgegaan van een vermoeden dat er sprake is van het kunstmatig creëren van voorwaarden om toegang te krijgen tot steun wanneer de landbouwactiviteit van begrazing op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik wordt uitgeoefend met dieren die niet tot het eigen bedrijf van de steunaanvrager behoren?

3)      Moet artikel 4, lid 1, onder c), van [verordening nr. 1307/2013] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als koninklijk besluit 1075/2014 [...], waarin wordt bepaald dat begrazing van landbouwarealen niet kan worden aangemerkt als een activiteit die ertoe strekt die arealen in een voor begrazing geschikte staat te houden?

4)      Moet artikel 4, lid 1, onder c), van [verordening nr. 1307/2013] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als koninklijk besluit 1075/2014 [...], waarin wordt bepaald dat personen die uitsluitend houder zijn van een niet-exclusief recht op begrazing van arealen die niet hun eigendom zijn en die dat recht overdragen aan een derde opdat deze de graslanden kan gebruiken voor het voederen van zijn vee, geen landbouwactiviteit uitoefenen in de zin van punt i) van dat artikel 4, lid 1, onder c)?

5)      Moet artikel 4, lid 1, onder b) en c), van [verordening nr. 1307/2013] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als koninklijk besluit 1075/2014 [...], waarin wordt bepaald dat personen die uitsluitend houder zijn van een niet-exclusief recht op begrazing van voor gemeenschappelijk gebruik bestemde arealen die niet hun eigendom zijn, niet kunnen worden aangemerkt als beheerders van grasland waarvoor dit begrazingsrecht bestaat, met het oog op de uitoefening van activiteiten die ertoe strekken die landbouwarealen in een voor begrazing geschikte staat te houden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

16      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 en artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die, om te voorkomen dat kunstmatig de voorwaarden worden gecreëerd voor het verkrijgen van steun in het kader van de concessie van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan landbouwers die dit grasland niet gebruiken, vereist dat de activiteit van begrazing op dat grasland wordt verricht met dieren die toebehoren aan het eigen bedrijf van de landbouwer die de steun aanvraagt.

17      Overeenkomstig artikel 32, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 wordt de steun in het kader van de basisbetalingsregeling aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van die verordening, van een betalingsrecht per „subsidiabele hectare” in de lidstaat waar het is toegewezen.

18      Het begrip „subsidiabele hectare”, zoals gedefinieerd in artikel 32, lid 2, van die verordening, omvat in wezen ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Hieruit volgt dat een hectare, om te kunnen worden opgegeven ter ondersteuning van een aanvraag voor financiële steun in het kader van de regeling inzake rechtstreekse betaling waarin het Unierecht voorziet, moet voldoen aan drie voorwaarden, te weten dat het gaat om een landbouwareaal waarop een landbouwactiviteit wordt uitgeoefend die verbonden is met een bedrijf.

19      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat het begrip „landbouwareaal” in artikel 4, lid 1, onder e), van deze verordening wordt gedefinieerd als om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.

20      Vervolgens definieert artikel 4, lid 1, onder c), van verordening nr. 1307/2013 het begrip „landbouwactiviteit” aldus dat het in wezen drie soorten activiteiten omvat, te weten, ten eerste, landbouwproducten produceren, fokken of telen, inclusief het oogsten, het melken, het fokken van dieren, en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden, ten tweede, een landbouwareaal in een staat houden die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daar voorbereidende activiteiten voor nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden, op basis van criteria die de lidstaten bepalen, en, ten derde, een minimumactiviteit verrichten op landbouwarealen die in een voor begrazing geschikte natuurlijke staat worden behouden.

21      Wanneer de landbouwer op het aangegeven landbouwareaal geen van de drie in artikel 4, lid 1, onder c), van verordening nr. 1307/2013 genoemde activiteiten uitoefent of daarop slechts een activiteit van onbeduidende omvang uitoefent, kan hij dus niet worden geacht daar een landbouwactiviteit uit te oefenen.

22      Deze bepaling zegt echter niets over de vraag of deze landbouwactiviteit moet worden verricht door de landbouwer die de steun aanvraagt, dan wel ook mag worden verricht door een derde in het kader van een overdracht van een niet-exclusief begrazingsrecht op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik.

23      Ten slotte wordt het begrip „bedrijf” in artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1307/2013 gedefinieerd als alle eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd.

24      Het Hof heeft aldus reeds geoordeeld dat productie-eenheden die door een landbouwer worden beheerd niet enkel de landbouwgrond omvatten, maar evenzeer de voor begrazing gebruikte dieren, mits die landbouwer voldoende beschikkingsbevoegdheid over deze dieren heeft om zijn landbouwactiviteit uit te oefenen, hetgeen ter beoordeling van de bevoegde nationale rechter staat, daarbij rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak (zie in die zin arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑176/20, EU:C:2022:274, punt 36).

25      Het begrip beheer impliceert niet dat de landbouwer in het kader van het gebruik van de betrokken grond of de betrokken dieren voor landbouwdoeleinden onbeperkt over die grond of die dieren kan beschikken, maar veronderstelt dat de landbouwer over voldoende autonomie moet beschikken bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit (zie in die zin arresten van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C‑61/09, EU:C:2010:606, punten 61 en 62, en 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punt 49).

26      De landbouwer moet bij het gebruik van de betrokken grond dus een zekere beslissingsbevoegdheid kunnen uitoefenen teneinde zijn landbouwactiviteit op die grond te kunnen uitoefenen (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Wil hij in aanmerking komen voor de regeling inzake rechtstreekse betaling van artikel 32 van verordening nr. 1307/2013, dan moet de landbouwer dus over het landbouwareaal dat hij ter ondersteuning van zijn aanvraag aangeeft een zekere beslissingsbevoegdheid uitoefenen wat betreft het gebruik van de betrokken grond voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit. In deze context kan de enkele overdracht van een niet-exclusief begrazingsrecht op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan een derde veehouder, zonder dat de landbouwer die de steun aanvraagt enige beslissingsbevoegdheid behoudt betreffende de activiteiten die met de dieren van een derde veehouder op dat grasland worden uitgeoefend, als zodanig niet worden aangemerkt als een „landbouwactiviteit” in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), van die verordening.

28      In casu blijkt uit artikel 11, lid 2, eerste alinea, van koninklijk besluit 1075/2014, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit 41/2021, dat de aanvrager in zijn steunaanvraag aangeeft welk gebruik hij plant voor het aangegeven omheind stuk land of perceel, te weten, meer bepaald, begrazing in geval van grasland. De tweede alinea van deze bepaling bepaalt in wezen dat in het geval van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik in beginsel alleen de productie op basis van begrazing met dieren van het eigen bedrijf van de aanvrager is toegestaan.

29      Uit het feit dat de Spaanse autoriteiten eisen dat er alleen dieren grazen die tot het eigen bedrijf van de aanvrager behoren, blijkt niet dat zij aanvullende toekenningsvoorwaarden hebben vastgesteld naast die van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1307/2013, zoals vermeld in punt 18 van het onderhavige arrest. Integendeel, dit vereiste lijkt te passen in het kader van de definitie van het bedrijf, aangezien deze nationale regeling enkel in herinnering roept dat de aanvrager over voldoende beschikkingsbevoegdheid over die dieren moet beschikken om zijn landbouwactiviteit uit te oefenen, zonder evenwel te eisen dat hij een eigendomsrecht op deze dieren bezit.

30      Daarbij zij evenwel aangetekend dat volgens de rechtspraak van het Hof de lidstaten, gelet op de beoordelingsmarge waarover zij in het kader van de steunregelingen van het GLB beschikken, van deze marge moeten gebruikmaken met inachtneming van de doelstellingen van de betrokken Unieregelgeving en de algemene beginselen van het Unierecht, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, dat vereist dat de middelen waarmee een bepaling de nagestreefde doelstelling beoogt te bereiken passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (zie in die zin arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑176/20, EU:C:2022:274, punten 40 en 42).

31      Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of dit beginsel in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling in acht is genomen, moet in dit verband worden opgemerkt dat, zoals zowel uit de aanwijzingen van die rechter als uit de opmerkingen van de Spaanse regering en de Commissie blijkt, dit vereiste is opgelegd om misbruik en fraude te bestrijden en de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren. Gelet op de aard van het betrokken grasland, te weten vaak bergachtige gebieden waarop dieren van verschillende bedrijven kunnen grazen en waarop zij zich vrij kunnen verplaatsen, zou het namelijk bijzonder moeilijk zijn om na te gaan of er daadwerkelijk begrazing plaatsvindt, maar vooral om na te gaan welke landbouwers op dit blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik daadwerkelijk een landbouwactiviteit van begrazing uitoefenen.

32      In casu komen deze twee doelstellingen overeen met die welke door de Unieregeling worden nagestreefd. Ten eerste bepaalt artikel 39, lid 1, onder b), VWEU dat de steunregelingen in het kader van het GLB rechtstreekse inkomenssteun bieden, die tot doel heeft de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn.

33      Ten tweede, zoals de Spaanse regering en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben opgemerkt, is deze nationale regeling vastgesteld ter uitvoering van artikel 58, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, op grond waarvan de lidstaten bevoegd zijn de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen vast te stellen om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen en meer bepaald om de wettigheid en de regelmatigheid van de uit fondsen van de Unie gefinancierde verrichtingen te verzekeren en voor een doeltreffende fraudepreventie te zorgen, met name op de gebieden met een hoger risiconiveau.

34      Wat de geschiktheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling betreft om dergelijke doelstellingen te bereiken, kan, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, worden vastgesteld dat deze regeling geschikt lijkt om die doelstellingen te verwezenlijken. Zoals blijkt uit punt 31 van het onderhavige arrest, heeft die regeling immers tot doel ervoor te zorgen dat op dit blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik een landbouwactiviteit van begrazing wordt uitgeoefend.

35      Het in punt 29 van het onderhavige arrest bedoelde vereiste lijkt evenmin verder te gaan dan noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, aangezien het enkel verlangt dat de landbouwactiviteit van begrazing op dat blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik wordt verricht met dieren van het eigen bedrijf van de aanvrager, zonder evenwel te eisen dat de aanvrager een eigendomsrecht op die dieren bezit.

36      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4 en artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1307/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die, om te voorkomen dat kunstmatig de voorwaarden worden gecreëerd voor het verkrijgen van steun in het kader van de concessie van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan landbouwers die dit grasland niet gebruiken, vereist dat de activiteit van begrazing op dat grasland wordt verricht met dieren die toebehoren aan het eigen bedrijf van de landbouwer die de steun aanvraagt.

 Tweede vraag

37      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60 van verordening nr. 1306/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die, om te voorkomen dat kunstmatig de voorwaarden worden gecreëerd voor het verkrijgen van steun in het kader van de concessie van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan landbouwers die dat grasland niet gebruiken, vereist dat de activiteit van begrazing op dat grasland wordt verricht met dieren die toebehoren aan het eigen bedrijf van de landbouwer die de steun aanvraagt.

38      Volgens artikel 60 van die verordening wordt, onverminderd specifieke bepalingen, geen van de voordelen waarin de sectorale landbouwwetgeving voorziet toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen van wie is komen vast te staan dat zij kunstmatig de voorwaarden hebben gecreëerd om voor dergelijke voordelen in aanmerking te komen en dus een voordeel zouden genieten dat niet in overeenstemming is met de doelstellingen van die wetgeving.

39      Gelet op deze formulering is artikel 60 van die verordening in wezen een herhaling van vorige bepalingen, waarin bestaande rechtspraak is gecodificeerd volgens welke justitiabelen in geval van fraude of misbruik geen beroep op het Unierecht kunnen doen (zie in die zin arresten van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑176/20, EU:C:2022:274, punt 68, en 9 februari 2023, Druvnieks, C‑668/21, EU:C:2023:82, punt 31).

40      Volgens vaste rechtspraak mogen verordeningen van de Unie namelijk niet zo ruim worden toegepast dat zij misbruiken van marktdeelnemers zouden dekken (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑176/20, EU:C:2022:274, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het bewijs dat er bij de potentiële ontvanger van steun sprake is van een misbruik, enerzijds, een geheel van objectieve omstandigheden verlangt waaruit blijkt dat, in weerwil van de formele naleving van de door de relevante regeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt en, anderzijds, een subjectief element vereist, namelijk de bedoeling om een door de regeling van de Unie toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te scheppen waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑176/20, EU:C:2022:274, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Het Hof heeft overigens gepreciseerd dat het aan de nationale rechter staat om het bestaan van deze twee elementen vast te stellen, volgens de bewijsregels van het nationale recht, voor zover deze geen afbreuk doen aan de volle werking van het Unierecht (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑176/20, EU:C:2022:274, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Hieruit volgt dat een nationale regeling die, in het algemeen en zonder enige beoordeling van de concrete omstandigheden, voorziet in een vermoeden dat er sprake is van het kunstmatig creëren van voorwaarden om toegang te krijgen tot steun wanneer de landbouwactiviteit van begrazing op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik wordt uitgeoefend met dieren die niet tot het eigen bedrijf van de steunaanvrager behoren, in strijd is met artikel 60 van verordening nr. 1306/2013.

44      In casu voorziet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, evenwel niet in een vermoeden van het kunstmatig creëren van voorwaarden voor toegang tot steun als bedoeld in voormeld artikel 60.

45      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, bepaalt artikel 11, lid 2, eerste alinea, van koninklijk besluit 1075/2014, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit 41/2021, namelijk in wezen dat de aanvrager in zijn steunaanvraag aangeeft waarvoor hij het aangegeven omheind stuk land of het aangegeven perceel zal gebruiken, te weten meer bepaald voor begrazing in geval van grasland. Artikel 11, lid 2, tweede alinea, van dit koninklijk besluit bepaalt in wezen dat in het geval van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik in beginsel alleen de activiteit van productie op basis van begrazing met dieren van het eigen bedrijf van de aanvrager is toegestaan. Artikel 11, lid 3, laat het aan de bevoegde administratieve instantie over om in de concrete omstandigheden te beoordelen of een aangifte onjuist of onnauwkeurig is, of blijk geeft van nalatigheid, en of deze onregelmatigheid van invloed is geweest op de naleving van de eisen inzake de landbouwactiviteit op de betrokken arealen, zodat zij kan beoordelen of de voorwaarden voor toegang tot de steun kunstmatig zijn gecreëerd.

46      Zoals in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is deze regeling vastgesteld ter uitvoering van artikel 58, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, op grond waarvan de lidstaten bevoegd zijn in het kader van het GBL de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen vast te stellen om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te waarborgen en meer bepaald om de wettigheid en de regelmatigheid van de uit fondsen van de Unie gefinancierde verrichtingen te verzekeren en voor een doeltreffende fraudepreventie te zorgen, met name op de gebieden met een hoger risiconiveau.

47      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 60 van verordening nr. 1306/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die, om te voorkomen dat kunstmatig de voorwaarden worden gecreëerd voor het verkrijgen van steun in het kader van de concessie van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan landbouwers die dit grasland niet gebruiken, vereist dat de activiteit van begrazing op dat grasland wordt verricht met dieren die toebehoren aan het eigen bedrijf van de landbouwer die de steun aanvraagt.

 Derde vraag

48      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, onder c), van verordening nr. 1307/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die uitsluit dat de activiteit van begrazing op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik kan worden aangemerkt als een activiteit die ertoe strekt die arealen in een staat te houden die begrazing mogelijk maakt.

49      In dit verband moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter vragen heeft over punt ii) van deze bepaling, dat in wezen bepaalt dat het begrip „landbouwactiviteit” betrekking heeft op het in een staat houden van een landbouwareaal die begrazing mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden, op basis van criteria die de lidstaten bepalen aan de hand van een door de Commissie vastgesteld kader.

50      Artikel 4, lid 1, onder c), ii), van verordening nr. 1307/2013, moet worden gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, onder a), van deze verordening, dat bepaalt dat de lidstaten de criteria bepalen waaraan een landbouwer moet voldoen om de verplichting na te komen een landbouwareaal in een staat te houden die begrazing of teelt mogelijk maakt.

51      Aangezien de instandhoudingsactiviteiten in deze bepalingen noch in enige andere bepaling van deze verordening wordt omschreven, beschikken de lidstaten over een beoordelingsmarge om de criteria vast te stellen in verband met het houden van een landbouwareaal in een staat die begrazing mogelijk maakt.

52      Met betrekking tot de vraag of deze beoordelingsmarge een lidstaat ook de mogelijkheid biedt om in zijn nationale regeling de activiteit van begrazing van landbouwarealen uit te sluiten als een activiteit die ertoe strekt die arealen in een voor begrazing geschikte staat te houden, moet nog worden opgemerkt dat artikel 4, lid 3, onder a), van verordening nr. 1307/2013 bepaalt dat ter wille van de rechtszekerheid de Commissie bevoegd is om gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van het kader waarbinnen de lidstaten de criteria bepalen waaraan een landbouwer moet voldoen om de verplichting na te komen een landbouwareaal in een voor begrazing geschikte staat te houden.

53      De daartoe vastgestelde gedelegeerde verordening nr. 639/2014 vermeldt in overweging 4 weliswaar dat lidstaten die maatregelen tot uitvoering van het Unierecht vaststellen in de uitoefening van hun beslissingsbevoegdheid met name het beginsel van non-discriminatie in acht moeten nemen, maar zij beperkt zich ertoe te bepalen, in artikel 4, lid 1, dat de lidstaten op een of beide van de volgende wijzen de criteria vaststellen die landbouwers in acht moeten nemen om te voldoen aan de verplichting hun landbouwareaal in een voor begrazing of teelt geschikte staat te houden zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die meer vergen dan de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines, namelijk in wezen door de landbouwer te verplichten tot ten minste één activiteit per jaar en/of door te bepalen welke kenmerken een landbouwareaal moet vertonen om te worden aangemerkt als een areaal dat zich in een voor begrazing of teelt geschikte staat bevindt. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de lidstaten bij de vaststelling van deze criteria een onderscheid kunnen maken tussen verschillende soorten landbouwarealen.

54      Hieruit volgt dat, hoewel de instandhoudingsactiviteit in beginsel ten minste eens per jaar door de landbouwer op een bepaald landbouwareaal moet worden verricht, artikel 4 van gedelegeerde verordening nr. 639/2014 een lidstaat niet verbiedt om uit te sluiten dat de activiteit van begrazing op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik kan worden aangemerkt als een activiteit die ertoe strekt die arealen in een voor begrazing geschikte staat te houden.

55      Deze uitlegging is in overeenstemming met het in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel om de financiële belangen van de Unie te beschermen door onregelmatigheden en fraude te bestrijden. Gelet op de in punt 31 van het onderhavige arrest vermelde aard van het betrokken grasland, die, te weten vaak bergachtige gebieden waarop dieren van verschillende bedrijven kunnen grazen en waarop deze dieren zich vrij kunnen verplaatsen, zou het immers bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk, zijn om op een bepaald stuk blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik na te gaan welke landbouwers daadwerkelijk een activiteit van begrazing voor de productie verrichten en welke landbouwers deze arealen in een voor begrazing geschikte staat houden, aangezien deze twee activiteiten in wezen identiek zouden zijn.

56      Gelet op een en ander moet artikel 4, lid 1, onder c), ii), van verordening nr. 1307/2013 aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die uitsluit dat de activiteit van begrazing op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik kan worden aangemerkt als een activiteit die ertoe strekt die arealen in een staat te houden die begrazing mogelijk maakt.

 Vierde en vijfde vraag

57      Met zijn vierde en vijfde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 1307/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die enkel houder is van een niet-exclusief begrazingsrecht op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik en die dat recht overdraagt aan een derde veehouder opdat deze met zijn eigen dieren de activiteit van begrazing uitoefent, geen landbouwactiviteit uitoefent in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), i) van deze verordening en niet kan worden aangemerkt als beheerder van dat grasland met het oog op de uitoefening van een activiteit die ertoe strekt die arealen in een staat te houden die begrazing mogelijk maakt in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), ii), van die verordening.

58      In de eerste plaats omvat het begrip „landbouwactiviteit” volgens artikel 4, lid 1, onder c), i), van verordening nr. 1307/2013 het produceren, fokken of telen van landbouwproducten, inclusief het melken, het fokken van dieren, en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden.

59      Hieruit volgt dat deze bepaling de overdracht van een niet-exclusief begrazingsrecht op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan een derde veehouder opdat deze met zijn eigen dieren de activiteit van begrazing uitoefent, niet uitdrukkelijk van het begrip „landbouwactiviteit” uitsluit.

60      Zoals in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet de landbouwer, wil hij in aanmerking komen voor de regeling inzake rechtstreekse betaling van artikel 32 van verordening nr. 1307/2013, op het landbouwareaal dat hij ter ondersteuning van zijn aanvraag aangeeft, evenwel een zekere beslissingsbevoegdheid uitoefenen wat betreft het gebruik van de betrokken oppervlakte voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit, hetgeen impliceert dat hij bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit over voldoende beschikkingsbevoegdheid en voldoende autonomie beschikt.

61      Bijgevolg kan de overdracht van een niet-exclusief begrazingsrecht op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan een derde veehouder, zonder dat de landbouwer die steun aanvraagt enige beslissingsbevoegdheid behoudt betreffende de activiteiten die met de dieren van een derde veehouder op dat grasland worden uitgeoefend, niet worden aangemerkt als een „landbouwactiviteit” in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), van die verordening.

62      In de tweede plaats blijkt uit artikel 4, lid 1, onder c), ii), van verordening nr. 1307/2013 dat het begrip „landbouwactiviteit” de activiteit omvat die erin bestaat een landbouwareaal in een staat houden die begrazing mogelijk maakt op basis van criteria die de lidstaten bepalen aan de hand van een door de Commissie vastgesteld kader.

63      Deze bepaling sluit evenwel de overdracht van een niet-exclusief begrazingsrecht op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan een derde veehouder opdat deze met zijn eigen dieren de activiteit van begrazing uitoefent, niet uitdrukkelijk van het begrip „landbouwactiviteit” uit.

64      Zoals in punt 18 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet deze activiteit echter worden uitgeoefend in het kader van een bedrijf, hetgeen impliceert dat de overdragende landbouwer voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit voldoende beschikkingsbevoegdheid over de dieren heeft.

65      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt echter niet dat de overdracht van een niet-exclusief begrazingsrecht op dat grasland gepaard gaat met bepalingen op grond waarvan de overdragende landbouwer voldoende beschikkingsbevoegdheid over de activiteit van begrazing en de dieren van de derde veehouder behoudt om te kunnen beoordelen of deze landbouwer een activiteit uitoefent die ertoe strekt een landbouwareaal in een voor begrazing geschikte staat te houden.

66      Gelet op een en ander moet op de vierde en vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder b) en onder c), van verordening nr. 1307/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die enkel houder is van een niet-exclusief begrazingsrecht op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik en die dat recht overdraagt aan een derde veehouder opdat deze met zijn eigen dieren de activiteit van begrazing uitoefent, geen landbouwactiviteit uitoefent in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), i), van deze verordening en niet kan worden aangemerkt als beheerder van dat grasland met het oog op de uitoefening van een activiteit die ertoe strekt die arealen in een staat te houden die begrazing mogelijk maakt in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), ii), van die verordening.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4 en artikel 32, lid 2, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die, om te voorkomen dat kunstmatig de voorwaarden worden gecreëerd voor het verkrijgen van steun in het kader van de concessie van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan landbouwers die dit grasland niet gebruiken, vereist dat de activiteit van begrazing op dat grasland wordt verricht met dieren die toebehoren aan het eigen bedrijf van de landbouwer die de steun aanvraagt.

2)      Artikel 60 van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die, om te voorkomen dat kunstmatig de voorwaarden worden gecreëerd voor het verkrijgen van steun in het kader van de concessie van blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik aan landbouwers die dit grasland niet gebruiken, vereist dat de activiteit van begrazing op dat grasland wordt verricht met dieren die toebehoren aan het eigen bedrijf van de landbouwer die de steun aanvraagt.

3)      Artikel 4, lid 1, onder c), ii), van verordening nr. 1307/2013

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die uitsluit dat de activiteit van begrazing op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik kan worden aangemerkt als een activiteit die ertoe strekt die arealen in een staat te houden die begrazing mogelijk maakt.

4)      Artikel 4, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 1307/2013

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die enkel houder is van een niet-exclusief begrazingsrecht op blijvend grasland in overheidseigendom voor gemeenschappelijk gebruik en die dat recht overdraagt aan een derde veehouder opdat deze met zijn eigen dieren de activiteit van begrazing uitoefent, geen landbouwactiviteit uitoefent in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), i), van deze verordening en niet kan worden aangemerkt als beheerder van dat grasland met het oog op de uitoefening van een activiteit die ertoe strekt die arealen in een staat te houden die begrazing mogelijk maakt in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), ii), van die verordening.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.