Language of document : ECLI:EU:T:2017:41

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

26 januari 2017 (*)

„Procedure – Begroting van de proceskosten”

In zaak T‑181/14 DEP,

Nürburgring GmbH, gevestigd te Nürburg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Viefhues en C. Giersdorf, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO),

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënt voor het Gerecht:

Lutz Biedermann, wonende te Villingen-Schwenningen (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Jacob en M. Ziliox, advocaten,

betreffende een verzoek om begroting van de proceskosten naar aanleiding van het arrest van 26 november 2015, Nürburgring/BHIM – Biedermann (Nordschleife) (T‑181/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:889),

geeft

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis, president, S. Papasavvas en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten, procedure en conclusies van partijen

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 maart 2014, heeft verzoekster, Nürburgring GmbH, beroep ingesteld tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 20 januari 2014 (zaak R 163/2013‑4) inzake een oppositieprocedure tussen Lutz Biedermann en verzoekster.

2        Interveniënt, Lutz Biedermann, heeft zich aangesloten bij de conclusies van het EUIPO in het hoofdgeding. Hij heeft het Gerecht verzocht het beroep te verwerpen en verzoekster te verwijzen in de kosten.

3        Bij arrest van 26 november 2015, Nürburgring/BHIM – Biedermann (Nordschleife) (T‑181/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:889), heeft het Gerecht het beroep verworpen en verzoekster op grond van artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van interveniënt.

4        Bij e-mails van 21 april en 3 mei 2016 heeft de vertegenwoordiger van interveniënt verzoeksters vertegenwoordiger verzocht om hem het bedrag van de invorderbare kosten te betalen. Bij e-mail van 4 mei 2016 heeft verzoeksters vertegenwoordiger het volgende geantwoord:

„[D]e curator kan geen betaling uitvoeren zonder formele beslissing, ongeacht het bedrag van de kosten waarop u aanspraak maakt. Bijgevolg kunnen wij niet zonder meer een akkoord bereiken en de vergoeding van de kosten waarop u aanspraak maakt bij overeenkomst regelen.”

5        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 juni 2016, heeft interveniënt het Gerecht verzocht om overeenkomstig artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het bedrag van de invorderbare kosten, dat verzoekster moet vergoeden, vast te stellen op 11 885,87 EUR voor de procedure die heeft geleid tot het arrest van 26 november 2015, Nordschleife (T‑181/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:889).

6        Verzoekster heeft over dit verzoek om begroting van de proceskosten geen opmerkingen ingediend.

 In rechte

7        Uit artikel 170, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering blijkt dat wanneer de invorderbare kosten worden betwist, het Gerecht bij beschikking waartegen geen hogere voorziening openstaat, beslist op het verzoek van de partij die daarbij belang heeft, na de partij waarop het verzoek betrekking heeft in de gelegenheid te hebben gesteld om haar opmerkingen in te dienen.

8        Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in casu verzoekster interveniënt vóór de indiening van het verzoek om begroting van de proceskosten had medegedeeld dat het voor haar onmogelijk was om in te stemmen met welk bedrag dan ook aan invorderbare kosten en een betaling te verrichten zonder formele beslissing van het Gerecht. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, moet dit worden uitgelegd als een betwisting van de invorderbare kosten in de zin van artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering. Voorts kan uit het feit dat verzoekster het Gerecht na de indiening van het verzoek om begroting van de proceskosten heeft medegedeeld dat zij niet voornemens was om over dit verzoek opmerkingen in te dienen, niet worden afgeleid dat zij heeft ingestemd met het bedrag van de kosten waarom wordt verzocht of met de afwikkeling van de invorderbare kosten.

9        Volgens artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering worden als invorderbare kosten aangemerkt, de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis‑ en verblijfskosten en het honorarium van een gemachtigde, raadsman of advocaat. Uit deze bepaling volgt dat de invorderbare kosten zijn beperkt tot de kosten die in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt en daartoe noodzakelijk waren [zie beschikking van 17 maart 2016, Norma Lebensmittelfilialbetrieb/BHIM – Yorma’s (Yorma Eberl), T‑229/14 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:177, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

10      Wat de honoraria van advocaten betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de Unierechter niet de door de partijen aan hun eigen advocaten verschuldigde honoraria kan vaststellen, maar wel kan bepalen tot welk bedrag die vergoedingen kunnen worden teruggevorderd van de partij die in de kosten is verwezen. Bij zijn beslissing op een verzoek om begroting van de proceskosten hoeft het Gerecht geen rekening te houden met een nationaal tarief voor advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden (zie beschikkingen van 11 december 2014, Ecoceane/EMSA, T‑518/09 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1109, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 maart 2016, Yorma Eberl, T‑229/14 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:177, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

11      Het is tevens vaste rechtspraak dat, aangezien een tariefregeling in het Unierecht ontbreekt, het Gerecht de gegevens van de zaak vrijelijk moet beoordelen, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geding, het belang ervan uit het oogpunt van het recht van de Unie, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad en het economisch belang van het geding voor de partijen (zie beschikkingen van 11 december 2014, Ecoceane/EMSA, T‑518/09 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1109, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 maart 2016, Yorma Eberl, T‑229/14 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:177, punt 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

12      Ten slotte zij opgemerkt dat een natuurlijke of rechtspersoon die onderworpen is aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) het recht heeft om de btw die hij heeft betaald over de door hem gekochte goederen en diensten, terug te vorderen van de belastingautoriteiten. De btw is voor hem dus geen uitgave, zodat met de uit hoofde van deze belasting betaalde bedragen geen rekening mag worden gehouden voor de berekening van de invorderbare kosten [zie in die zin en naar analogie beschikking van 19 januari 2016, Copernicus-Trademarks/BHIM – Blue Coat Systems (BLUECO), T‑685/13 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:31, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Het aan btw gevorderde bedrag wordt bijgevolg alleen als invorderbare kosten beschouwd indien de natuurlijke of rechtspersoon die dit bedrag vordert, aantoont dat hij niet btw-plichtig is [zie naar analogie beschikking van 21 mei 2014, Esge/BHIM – De’Longhi Benelux (KMIX), T‑444/10 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:356, punt 42].

13      Op basis van het voorgaande dient het bedrag van de in casu invorderbare kosten te worden vastgesteld.

14      Allereerst is het zo dat, aangezien interveniënt – in zijn hoedanigheid van merkhouder – een natuurlijke persoon is die een economische activiteit kan uitoefenen en om die reden btw-plichtig kan zijn, en gelet op het feit dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet btw-plichtig was [zie in die zin beschikking van 29 juni 2015, Reber/BHIM – Klusmeier (Wolfgang Amadeus Mozart PREMIUM), T‑530/10 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2015:482, punt 51], het bedrag van de btw over de kosten en honoraria van zijn vertegenwoordiger niet als invorderbare kosten kan worden beschouwd, overeenkomstig de in punt 12 supra aangehaalde rechtspraak. Bijgevolg dienen de op de facturen aangegeven bedragen exclusief btw in aanmerking te worden genomen.

15      Voorts is het zo dat de kosten waarvan interveniënt vergoeding vordert 9 988,13 EUR, exclusief btw, bedragen. Dienaangaande heeft interveniënt twee facturen van zijn advocaten, van 24 juni 2014 en 28 september 2015, overgelegd voor de honoraria en de gemaakte kosten gedurende respectievelijk de periode van 4 april tot en met 24 juni 2014 (hierna: „eerste periode”) en van 6 augustus tot en met 28 september 2015 (hierna: „tweede periode”). De kosten waarop interveniënt aanspraak maakt, bestaan uit:

–        honoraria van advocaten ten bedrage van 5 445 EUR voor de eerste periode en 2 648,50 EUR voor de tweede periode;

–        reis‑ en verblijfskosten van een van zijn vertegenwoordigers om de terechtzitting van 16 september 2015 bij te wonen, ten bedrage van 1 121,65 EUR voor de tweede periode;

–        „schrijf”-, kopieer- en portokosten ten bedrage van 506,38 EUR voor de eerste periode en 266,60 EUR voor de tweede periode.

 Honoraria van advocaten

16      Uit de door interveniënt overgelegde documenten blijkt dat hij een totaalbedrag van 8 093,50 EUR vordert, hetgeen overeenkomt met 29,431 arbeidsuren die zijn advocaat aangeeft te hebben gewijd aan taken die verband houden met het hoofdgeding, gefactureerd tegen een uurtarief van 275 EUR, namelijk 5 445 EUR voor de 19,8 arbeidsuren tijdens de eerste periode en 2 648,50 EUR voor de 9,631 arbeidsuren tijdens de tweede periode.

17      In de eerste plaats zij vastgesteld dat het hoofgeding, wat het voorwerp en de aard ervan betreft, niet bijzonder complex was. Aan de orde was immers een vraag die behoort tot de gebruikelijke merkenrechtelijke geschillen, namelijk of sprake was van verwarringsgevaar in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), welke vraag was gerezen naar aanleiding van een oppositieprocedure tegen een Uniemerkaanvraag. Verzoekster had overigens slechts één middel aangevoerd ter ondersteuning van haar beroep: het ontbreken van een dergelijk verwarringsgevaar. De betrokken zaak betrof geen nieuwe rechtsvraag of ingewikkeld feitencomplex, en kan bijgevolg niet als bijzonder moeilijk worden beschouwd. Evenzo dient te worden overwogen dat de zaak geen bijzonder belang had uit het oogpunt van het Unierecht, aangezien het arrest van 26 november 2015, Nordschleife (T‑181/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:889), past in een lijn van vaste rechtspraak. Overigens heeft interveniënt in zijn begrotingsverzoek niet aangevoerd dat de zaak bijzonder complex of belangrijk was.

18      In de tweede plaats zij opgemerkt dat de zaak voor interveniënt weliswaar een bepaald economisch belang had, maar interveniënt het Gerecht niets heeft overgelegd waaruit bleek dat dit belang in casu ongebruikelijk was of aanzienlijk verschilde van het belang dat aan elke oppositie tegen een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk ten grondslag ligt [zie in die zin beschikkingen van 19 maart 2009, House of Donuts/BHIM – Panrico (House of donuts), T‑333/04 DEP en T‑334/04 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2009:73, punt 15, en 12 januari 2016, Boehringer Ingelheim International/BHIM – Lehning entreprise (ANGIPAX), T‑368/13 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:9, punt 19].

19      In de derde plaats zij er, wat betreft de hoeveelheid werk die de procedure voor interveniënt met zich mee heeft kunnen brengen, aan herinnerd dat de rechter hoofdzakelijk rekening moet houden met het totale aantal arbeidsuren dat objectief gezien nodig lijkt voor de procedure voor het Gerecht. Daarbij is de mogelijkheid voor de Unierechter om de waarde van het verrichte werk te beoordelen afhankelijk van de nauwkeurigheid van de verstrekte informatie (zie beschikking van 12 januari 2016, ANGIPAX, T‑368/13 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:9, punten 15 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      In casu oordeelt het Gerecht, wat het uurtarief betreft, dat het door de advocaat van interveniënt toegepaste uurtarief van 275 EUR bovenmatig is en dat het passend is dit te terug te brengen tot 250 EUR, waarbij een dergelijk tarief redelijk wordt geacht voor het in casu aan de orde zijnde soort geschil [zie in die zin beschikking van 15 september 2016, Giuntoli/EUIPO – Société des produits Nestlé (CREMERIA TOSCANA), T‑256/14 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:549, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Er zij echter op gewezen dat dit tarief alleen passend kan worden geacht als vergoeding voor de diensten van een bijzonder ervaren beroepsbeoefenaar die in staat is om zeer efficiënt en snel te werken. Het in aanmerking nemen van een dergelijke vergoeding betekent bovendien ook dat het totale aantal voor de contentieuze procedure noodzakelijke arbeidsuren noodzakelijkerwijs restrictief wordt beoordeeld (zie in die zin beschikking van 18 september 2015, Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra/Latvijas Autoru apvienība e.a./Commissie, T‑414/08 DEP–T‑420/08 DEP en T‑442/08 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2015:726, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Het staat bijgevolg aan het Gerecht om te bepalen of de advocaat van interveniënt voor de ondernomen stappen en opgestelde stukken objectief gezien een arbeidsduur van 19,8 uren gedurende de eerste periode en van 9,631 uren gedurende de tweede periode nodig heeft gehad.

22      Dienaangaande somt interveniënt de door zijn vertegenwoordiger in het kader van het hoofdgeding ondernomen stappen en opgestelde stukken op, namelijk het onderzoek van het verzoekschrift, de voorbereiding van de memorie van antwoord van 20 juni 2014, het onderzoek van de memorie van antwoord van het EUIPO van 13 juni 2014, het opstellen van zijn verzoek van 8 oktober 2014 om het houden van een terechtzitting, de voorbereiding van het antwoord van 6 augustus 2015 op de door het Gerecht vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang, het onderzoek van de antwoorden van verzoekster en het EUIPO van respectievelijk 29 juli en 3 augustus 2015 op deze maatregel tot organisatie van de procesgang, de voorbereiding van de terechtzitting van 16 september 2015 en ten slotte de deelname daaraan.

23      De twee facturen die interveniënt heeft overgelegd, van 24 juni 2014 en 28 september 2015, zijn echter niet nauwkeurig uitgesplitst en geven niet aan hoeveel tijd is besteed aan de uitvoering van elk van deze prestaties. Het ontbreken van nauwkeuriger informatie maakt het bijzonder moeilijk om de kosten te verifiëren die in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt en om na te gaan of zij daartoe noodzakelijk waren. In deze omstandigheden is een restrictieve beoordeling van de invorderbare honoraria geboden [zie in die zin beschikking van 1 augustus 2014, Phonebook of the World/BHIM – Seat Pagine Gialle (PAGINE GIALLE), T‑589/11 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:731, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

24      Wat de procedure in het hoofdgeding betreft, zij erop gewezen dat de schriftelijke behandeling bestond in een memoriewisseling en dat op 16 september 2015 een terechtzitting plaatsvond. Opgemerkt zij dat de daadwerkelijke deelname van interveniënt aan de procedure voor het Gerecht de vorm heeft aangenomen van opmerkingen van twee bladzijden over de procestaal, de overlegging van een memorie van antwoord van tien bladzijden, een standpuntbepaling van twee bladzijden over het houden van een terechtzitting, het opstellen van het antwoord van twee bladzijden op een maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht en de deelname aan de terechtzitting.

25      Ten eerste zij opgemerkt dat de memorie van antwoord van interveniënt een betoog bevatte dat was gewijd aan het weerleggen van verzoeksters argumenten met betrekking tot een vraag die voor de kamer van beroep reeds aan bod was gekomen, namelijk de vergelijking van de conflicterende tekens. Vastgesteld zij bijgevolg dat er bij de voorbereiding van die memorie geen grote moeilijkheden rezen. Bovendien moet worden opgemerkt dat de vertegenwoordiger van interveniënt de zaak al goed kende omdat hij interveniënt had vertegenwoordigd in de administratieve procedure. Dit kan zijn werk deels hebben vergemakkelijkt en de tijd voor de voorbereiding van de memorie van antwoord hebben verminderd. Uit de rechtspraak vloeit immers voort dat het werk dat is verricht voor de procedure voor de kamer van beroep de hoeveelheid werk die voor het Gerecht moet worden verricht, en bijgevolg de bedragen die in dit verband invorderbaar zijn, doet afnemen (beschikking van 19 januari 2016, BLUECO, T‑685/13 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:31, punt 21).

26      Ten tweede zij vastgesteld dat de opmerkingen over de procestaal, die niet strekten tot betwisting daarvan, de motivering van de standpuntbepaling over het houden van een terechtzitting en het antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht korte documenten zijn.

27      Ten derde zij opgemerkt dat de terechtzitting, waaraan interveniënt heeft deelgenomen, een uur en drie minuten heeft geduurd.

28      Ten vierde vermeldt de factuur van 28 september 2015, inzake de tweede periode, ook kosten met betrekking tot de periode na 16 september 2015, de datum waarop de terechtzitting plaatsvond, voor een op 18 september 2015 opgesteld verslag daarvan, zonder dat deze kosten nauwkeurig kunnen worden bepaald omdat de kosten op die factuur niet zijn uitgesplitst (zie punt 23 supra). Volgens de rechtspraak moet de invordering van de kosten die betrekking hebben op de periode na de mondelinge behandeling worden geweigerd wanneer – zoals in casu – na de terechtzitting geen enkele proceshandeling is verricht (zie in die zin beschikking van 17 maart 2016, Yorma Eberl, T‑229/14 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2016:177, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Uit al het voorgaande vloeit voort dat het door de vertegenwoordiger van interveniënt gefactureerde aantal arbeidsuren hoger lijkt dan wat noodzakelijk kan worden geacht voor de procedure voor het Gerecht in het hoofdgeding, temeer omdat de door interveniënt overgelegde honorariumnota’s onvoldoende nauwkeurig zijn om te beoordelen of een dergelijk aantal uren gerechtvaardigd was.

30      Bijgevolg acht het Gerecht het passend om de totale arbeidsduur van de advocaat van interveniënt die objectief gezien noodzakelijk was voor diens vertegenwoordiging tijdens de gerechtelijke fase vast te stellen op 18 uur.

31      Gelet op een en ander is het billijk om de invorderbare kosten van interveniënt voor de honoraria van advocaten vast te stellen op 4 500 EUR.

 Uitgaven

32      De vertegenwoordiger van interveniënt heeft zijn reis- en verblijfskosten om deel te nemen aan de terechtzitting van 16 september 2015 begroot op 1 121,65 EUR en de „schrijf”-, kopieer- en portokosten op 506,38 EUR voor de eerste periode en 266,60 EUR voor de tweede periode.

33      Wat de reis- en verblijfskosten van de vertegenwoordiger van interveniënt betreft, zij opgemerkt dat deze een bedrag van 1 121,65 EUR heeft gefactureerd voor reizen met het vliegtuig en per taxi en voor een hotelverblijf. Vastgesteld zij evenwel dat deze verschillende kosten niet nader gespecificeerd zijn en dat interveniënt om het bedrag ervan te bewijzen geen andere bewijzen heeft overgelegd dan de factuur van 28 september 2015 die zijn vertegenwoordiger hem heeft gestuurd.

34      Het staat echter aan de diegene die vergoeding vordert om bewijzen over te leggen waaruit blijkt dat de reis- en verblijfskosten waarvan hij vergoeding vordert daadwerkelijk zijn gemaakt en hoe hoog deze waren. Noch de partij die in de kosten is verwezen, noch het Gerecht kan immers verplicht zijn dergelijke kosten te begroten louter op basis van een bedrag dat wordt genoemd door diegene die vergoeding vordert, zoals in casu. Bijgevolg stond het in casu aan interveniënt om met name de aankoopfactuur van een vliegtuigticket of instapkaarten, een hotelrekening of het bewijs van een hotelreservering, en een of meerdere ontvangstbewijzen voor taxikosten over te leggen.

35      Bijgevolg meent het Gerecht dat verzoekster, bij gebreke van enig bewijs waaruit respectievelijk blijkt dat de reis- en verblijfskosten van de vertegenwoordiger van interveniënt daadwerkelijk zijn gemaakt en hoe hoog deze waren, niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van dergelijke kosten aan interveniënt, en moet worden geoordeeld dat er in dit verband geen invorderbare kosten zijn.

36      De „schrijf”-, kopieer-, en portokosten, begroot op 506,38 EUR voor de eerste periode en 266,60 EUR voor de tweede periode, worden door het Gerecht als bovenmatig beschouwd, en het Gerecht acht het in de specifieke omstandigheden van het geval bijgevolg passend om het bedrag van de in dit verband invorderbare kosten forfaitair vast te stellen op 100 EUR.

37      Gelet op een en ander acht het Gerecht het billijk om de invorderbare kosten van interveniënt voor de procedure voor het Gerecht vast te stellen op 4 600 EUR, welk bedrag rekening houdt met alle omstandigheden van de zaak tot het moment waarop deze beschikking wordt gegeven.

HET GERECHT (Zesde kamer)

beschikt:

Het totaalbedrag van de kosten die Nürburgring GmbH aan Lutz Biedermann moet vergoeden, wordt vastgesteld op 4 600 EUR.

Luxemburg, 26 januari 2017.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      G. Berardis


*      Procestaal: Duits.