Language of document : ECLI:EU:T:2015:514

Zaak T‑436/10

(gedeeltelijke publicatie)

HIT Groep BV

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Regels inzake de toerekenbaarheid van mededingingsverstorende gedragingen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij – Vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed – Redelijke termijn”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 juli 2015

1.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden van beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochterondernemingen die zij volledig in handen heeft, daaronder begrepen in geval van een holding – Weerlegbaarheid – Bepaling van het commerciële beleid – Beoordelingscriteria voor de eventuele autonomie ervan

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

2.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beoordeling van de motiveringsplicht aan de hand van de omstandigheden van het geval – Noodzaak om alle relevante feitelijke en juridische elementen te vermelden – Geen

(Art. 296 VWEU)

3.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Evenredigheid – Draagwijdte

4.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden van beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochterondernemingen die zij volledig in handen heeft, daaronder begrepen in geval van een holding – Bewijsverplichtingen van de vennootschap die dit vermoeden wil weerleggen – Elementen die niet volstaan voor de weerlegging van het vermoeden

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

5.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Criterium van de „economische continuïteit” van de onderneming – Voorwaarden

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Gecumuleerde omzet van alle vennootschappen waaruit de als onderneming handelende economische entiteit bestaat op de datum van vaststelling van het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Maximumbedrag – Doelstellingen

(Art. 101 VWEU en 102 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Omzet van het boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop de geldboete wordt opgelegd – Boekjaar dat wordt gekenmerkt door de verkoop van een geheel van activa – Gebruik van de omzet van een ander, eerder boekjaar dat betrekking heeft op een volledig jaar van normale economische activiteit – Toelaatbaarheid in geval van een holding

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Clementieregels – Niet-oplegging of vermindering van de geldboete in ruil voor de medewerking van de betrokken onderneming – Voorwaarden – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Noodzaak van een economische eenheid op het moment van de medewerking

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

10.    Mededinging – Unieregels – Inbreuk gepleegd door een dochteronderneming – Toerekening aan de moedermaatschappij – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete – Omvang – Moedermaatschappij en dochteronderneming die gedurende een deel van de inbreukperiode een onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormden en op de datum van vaststelling van een besluit waarbij een geldboete wordt opgelegd niet langer in die vorm bestonden – Gevolgen voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

11.    Mededinging – Administratieve procedure – Verplichtingen van de Commissie – Inachtneming van een redelijke termijn – Beoordelingscriteria – Schending – Geen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

12.    Mededinging – Administratieve procedure – Verplichtingen van de Commissie – Inachtneming van een redelijke termijn – Schending – Gevolgen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 117‑131, 147, 148)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 132)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 133)

4.      Op het gebied van inbreuken op de mededingingsregels mag de Commissie een vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed hanteren wanneer een moedermaatschappij tijdens de jegens haar in aanmerking genomen inbreukperiode 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen had en in dat geval hoeft zij geen ander bewijs daarvan aan te dragen. De irrelevantie van de aanvullende bewijzen die de Commissie heeft aangedragen, is dus niet van invloed op de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, aangezien het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed volstaat om haar aansprakelijkheid te doen intreden, tenzij zij dit vermoeden kan weerleggen.

Het feit dat de moedermaatschappij een holding is, zelfs een niet-operationele, volstaat in dit verband niet om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed niet te laten opgaan en leidt niet tot een omkering van de bewijslast. Het feit dat de moedermaatschappij, gelet op haar vennootschappelijke aard en haar statutaire doel, zich beperkt tot het beheer van haar participaties, doet niet ter zake. Voor de toerekening van het inbreukmakend gedrag van de dochteronderneming aan haar moedermaatschappij is voorts niet het bewijs vereist dat laatstgenoemde het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke gebied dat voorwerp is van de inbreuk, heeft beïnvloed. Hieruit volgt dat het feit dat de moedermaatschappij niet zelf actief is geweest in deze sector, evenmin volstaat om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed te weerleggen. Daarnaast kan het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed niet worden weerlegd door louter aan te tonen dat de dochteronderneming haar commerciële beleid stricto sensu, zoals de strategie inzake de distributie en de prijzen, zelf heeft gevoerd, zonder in dat verband instructies van de moedermaatschappij te hebben ontvangen. De autonomie van de dochteronderneming kan dus niet worden vastgesteld wanneer enkel wordt aangetoond dat zij autonoom is bij het beheer van specifieke aspecten van haar beleid inzake de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft. Aangezien de autonomie van de dochteronderneming niet enkel wordt beoordeeld aan de hand van de aspecten inzake het operationele beheer van de onderneming, volstaat het feit dat de dochteronderneming tegenover haar moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over de betrokken markt ten uitvoer heeft gelegd, immers niet om haar autonomie te bewijzen.

(cf. punten 138‑142, 144, 145)

5.      Voor de doeltreffende uitvoering van de mededingingsregels kan het noodzakelijk zijn om een inbreuk op de mededingingsregels bij wijze van uitzondering niet aan de oorspronkelijke, maar aan de nieuwe exploitant van de aan het kartel deelnemende onderneming toe te rekenen, ingeval laatstgenoemde daadwerkelijk als de opvolger van de oorspronkelijke exploitant kan worden beschouwd, dat wil zeggen dat hij de aan het kartel deelnemende onderneming voortzet. Het criterium van de „economische continuïteit” speelt alleen een rol in de situatie waarin de rechtspersoon die de onderneming beheert, na de inbreuk juridisch heeft opgehouden te bestaan, of bij interne herstructureringen van een onderneming indien de oorspronkelijke exploitant niet noodzakelijk juridisch heeft opgehouden te bestaan, maar op de betrokken markt geen enkele economische activiteit meer uitoefent en structurele banden bestaan tussen de oorspronkelijke en de nieuwe exploitant van de onderneming.

Hieruit volgt dat het criterium van de economische continuïteit met name niet van toepassing is wanneer een moedermaatschappij en haar dochteronderneming geen deel meer uitmaken van dezelfde groep, maar niet hebben opgehouden te bestaan en er geen interne herstructureringen zijn geweest in het kader waarvan de moedermaatschappij structurele banden zou hebben met de verkrijger.

De sanctie voor inbreuken op het mededingingsrecht en de daarmee samenhangende geldboeten hebben immers zowel afschrikkende als repressieve werking en de sanctie moet nog steeds aan de moedermaatschappij worden opgelegd, zelfs wanneer zij haar economische activiteit heeft beperkt, maar juridisch nog steeds bestaat, zodat haar een sanctie kan worden opgelegd.

(cf. punten 150, 151, 153, 155)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 161)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 174‑177)

8.      Het „voorafgaande boekjaar” in de zin van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 heeft in beginsel betrekking op het laatste volledige boekjaar waarin de betrokken ondernemingen actief is geweest op de datum van vaststelling van het besluit. De toepassing van het in die bepaling opgenomen plafond van 10 % veronderstelt dat de Commissie beschikt over de omzet voor het laatste boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop het besluit wordt vastgesteld, alsmede dat deze gegevens op een volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van twaalf maanden betrekking hebben.

Hoewel de Commissie voor de berekening van het plafond van de geldboete in beginsel de omzet in aanmerking moet nemen die door de betrokken onderneming is gerealiseerd in het laatste volledige boekjaar op de datum van vaststelling van het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd, blijkt evenwel uit de context en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt, dat wanneer de omzet in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het besluit van de Commissie geen volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van 12 maanden vertegenwoordigt en dus geen dienstige aanwijzing vormt van de daadwerkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en het passende niveau van de op te leggen geldboete, bedoelde omzet niet in aanmerking kan worden genomen voor de bepaling van het plafond van de geldboete. In dat laatste geval, dat zich slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen, is de Commissie verplicht om voor de berekening van het plafond van de geldboete uit te gaan van het laatste volledige boekjaar dat een volledig jaar van normale economische activiteit weergeeft.

Aangezien de normale activiteit van een holding bestaat in het verwerven, houden en verkopen van deelnemingen en het innen van rente, kan het feit dat een vennootschap van dit type zich ertoe heeft beperkt om een beperkte financiële reserve aan te houden en minimale omzet te behalen, niet volstaan als doorslaggevend bewijs van het bestaan van een normale economische activiteit van die vennootschap.

(cf. punten 178‑180, 185)

9.      Op het gebied van inbreuken op de mededingingsregels kan alleen aan een onderneming die op basis van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (mededeling inzake medewerking) met de Commissie heeft meegewerkt, op grond van deze mededeling een vermindering worden toegekend van de geldboete die haar zonder die medewerking zou zijn opgelegd. Die vermindering kan niet worden uitgebreid tot een vennootschap die tijdens een gedeelte van de betrokken inbreukperiode een economische eenheid heeft gevormd met een onderneming, maar dat niet meer deed op het tijdstip waarop deze onderneming met de Commissie heeft meegewerkt. Gelet op het doel van de mededeling inzake medewerking, namelijk het opsporen van met het mededingingsrecht van de Unie strijdige gedragingen te bevorderen, en om een doeltreffende toepassing van dit recht te waarborgen, rechtvaardigt immers niets dat de wegens medewerking met de Commissie aan een onderneming toegekende vermindering van de geldboete wordt uitgebreid tot een onderneming die, ofschoon zij in het verleden zeggenschap heeft uitgeoefend over de activiteiten waarop de inbreuk in kwestie betrekking heeft, zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen van die inbreuk.

(cf. punt 196)

10.    In geval van schending van de mededingingsregels geldt dat wanneer een moedermaatschappij niet zelf aan het kartel heeft deelgenomen en haar aansprakelijkheid is gebaseerd op alleen de deelname van haar dochteronderneming aan dat kartel, de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij als een zuiver afgeleide, ondergeschikte en afhankelijke aansprakelijkheid ten opzichte van die van de dochteronderneming moet worden geanalyseerd, zodat zij niet verder kan gaan dan de aansprakelijkheid van laatstgenoemde.

Dit beginsel laat echter onverlet dat bij de berekening van de geldboeten voor twee afzonderlijke rechtspersonen, zoals een moedermaatschappij en haar dochteronderneming, die niet langer een onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen op de datum van vaststelling van het besluit waarbij hun een geldboete wordt opgelegd, rekening wordt gehouden met de elementen die specifiek voor elk van hen gelden. In een dergelijk geval heeft dus elk van deze afzonderlijke rechtspersonen het recht op individuele toepassing van het plafond van 10 % van de omzet. Datzelfde geldt voor het eventueel in aanmerking komen voor clementie, die niet kan worden opgeëist door een vennootschap die gedurende een deel van de periode waarin de betrokken inbreuk werd gepleegd, deel uitmaakte van de economische eenheid die door een onderneming werd gevormd, maar daar geen deel meer van uitmaakte op het moment waarop die onderneming met de Commissie meewerkte.

Voor zover eventuele verschillen tussen de jegens de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in aanmerking genomen duur van de inbreuk naar behoren in aanmerking zijn genomen bij de berekening van het basisbedrag van de geldboeten, maakt een eventuele aftopping door de toepassing van het plafond van 10 % van hun omzet en een eventuele vermindering van de geldboete die aan één van hen wordt toegekend, geen inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling, ook al is het eindbedrag van de aan de moedermaatschappij opgelegde geldboete, ondanks dat de jegens haar in aanmerking genomen duur van de inbreuk korter was, hoger dan dat van de geldboete waartoe haar dochteronderneming is veroordeeld. Ook kan een schending van het evenredigheidsbeginsel niet het gevolg zijn van enkel de bewering dat de eindbedragen van de respectievelijk aan de moedermaatschappij en aan de dochteronderneming opgelegde geldboeten verschillen.

(cf. punten 213‑216, 225‑228)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 238‑241, 259, 260)

12.    Op mededingingsgebied kan schending van het beginsel van de redelijke termijn bij het voeren van administratieve procedures twee soorten gevolgen hebben.

Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending tot de nietigverklaring van het bestreden besluit leiden. Wat de toepassing van de mededingingsregels betreft, kan overschrijding van de redelijke termijn enkel bij besluiten houdende vaststelling van een inbreuk reden voor nietigverklaring zijn, mits is aangetoond dat door schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 1/2003. Aangezien de eerbiediging van de rechten van de verdediging in administratieve procedures op mededingingsgebied van kapitaal belang is, moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en dat deze duur in de weg kan staan aan de vergaring van bewijs ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure, die loopt van de mededeling van punten van bezwaar tot de vaststelling van het definitieve besluit. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan.

Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure niet heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending voor de Unierechter aanleiding zijn om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht passende genoegdoening te geven voor de overschrijding van de redelijke termijn tijdens de administratieve procedure door in voorkomend geval het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen.

(cf. punten 242‑246)