Language of document : ECLI:EU:T:2023:847

Zaak T113/17

(gedeeltelijke publicatie)

Crédit agricole SA
en
Crédit agricole Corporate and Investment Bank

tegen

Europese Commissie

 Arrest van het Gerecht (Tiende kamer – uitgebreid) van 20 december 2023

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector van rentederivaten in euro – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Manipulatie van de interbancaire Euribor-referentierentetarieven – Uitwisseling van vertrouwelijke informatie – Mededingingsbeperking naar strekking – Eén enkele voortdurende inbreuk – In de tijd gespreide ,hybride’ procedure – Vermoeden van onschuld – Onpartijdigheid – Geldboeten – Basisbedrag – Waarde van de verkopen – Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 – Motiveringsplicht – Wijzigingsbesluit waarbij de motivering wordt aangevuld – Gelijke behandeling – Volledige rechtsmacht”

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Toepasselijkheid van de algemene beginselen van het Unierecht – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van hoor en wederhoor – Beginsel van het vermoeden van onschuld – Schending – Geen

(Art. 101, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41 en 48)

(zie punten 42‑51, 65‑71)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Horen van ondernemingen – Weigering van de Commissie om tijdens de hoorzitting op de vragen van de betrokken ondernemingen te antwoorden – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 14)

(zie punten 54‑60)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Schikkingsprocedure – Procedure waarbij niet alle deelnemers aan een mededingingsregeling betrokken zijn – Vaststelling van een schikkingsbesluit en, na verloop van tijd, van een besluit na een gewone procedure – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Eerbiediging van de verplichting tot onpartijdigheid en van het vermoeden van onschuld – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Draagwijdte

(Art. 101 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41 en 48; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 10 bis)

(zie punten 75‑107, 137‑139)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Verplichting voor de Commissie om alle relevante omstandigheden van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken – Openbare verklaringen van het met mededinging belaste lid van de Commissie tijdens de administratieve procedure – Verklaringen die eventueel kunnen getuigen van een ontbreken van subjectieve onpartijdigheid – Geen invloed op de onpartijdige beoordeling van de zaak door de Commissie

(Art. 101, lid 1, VWEU)

(zie punten 111‑121)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Toegang tot het dossier – Voorwerp – Mededeling van de antwoorden op een mededeling van punten van bezwaar – Voorwaarden – Noodzaak om een onderscheid te maken tussen belastende en ontlastende documenten

(Art. 101, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 2)

(zie punten 146‑170)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Toegang tot het dossier – Verplichting om het gehele dossier toegankelijk te maken – Grenzen – Dossier dat vertrouwelijke informatie van andere partijen in de procedure bevat – Het met elkaar verenigen van de rechten van de verdediging en de bescherming van de vertrouwelijkheid – Toegang tot vertrouwelijke informatie volgens een dataroomprocedure – Toelaatbaarheid

(Art. 101 en 339 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 2; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 15)

(zie punten 171‑183)

7.      Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Deelneming aan vergaderingen met een mededingingsbeperkend doel – Daaronder begrepen – Voorwaarde – Geen distantiëring van de genomen beslissingen – Vervulde voorwaarde

(Art. 101, lid 1, VWEU)

(zie punten 213‑228)

8.      Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedraging – Begrip – Coördinatie en samenwerking onverenigbaar met de verplichting voor elke onderneming om haar marktgedrag zelfstandig te bepalen – Uitwisseling van informatie tussen concurrenten – Uitwisseling van vertrouwelijke informatie tussen traders van financiële instellingen – Uitwisselingen inzake de pogingen tot manipulatie van de interbancaire Euribor-referentierentetarieven – Uitwisselingen inzake de handelsposities en de prijsstrategieën in de sector van op de Euribor of de EONIA geïndexeerde producten – Geen gebleken, relevante, eigen aan de betrokken regeling en voldoende grote mededingingsbevorderende gevolgen – Uitwisselingen die voldoende verstoren om als beperking naar strekking te kunnen worden aangemerkt

(Art. 101, lid 1, VWEU)

(zie punten 238‑254, 260‑335)

9.      Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Toerekenbaarheid aan een onderneming van het laakbare gedrag van haar werknemers – Voorwaarden – Werknemers die hun functie ten behoeve en onder leiding van de onderneming uitoefenen

(Art. 101 VWEU)

(zie punten 338‑350)

10.    Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk vormen – Aansprakelijkstelling van een onderneming voor de gehele inbreuk – Voorwaarden – Inbreuk opleverende gedragingen en handelingen die deel uitmaken van een totaalplan – Beoordeling – Criteria – Bijdrage aan het enige doel van de inbreuk – Kennis of voorzienbaarheid van het totaalplan van de mededingingsregeling en van de belangrijkste elementen daarvan

(Art. 101, lid 1, VWEU)

(zie punten 353‑364, 375‑432)

11.    Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijslast van de inbreuk en van de duur daarvan voor de Commissie – Omvang van de bewijslast – Voortgezette inbreuk

(Art. 101 VWEU)

(zie punten 438‑449)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van de Unierechter – Omvang – Bepaling van het bedrag van de opgelegde geldboete – Beoordelingscriteria

(Art. 101, lid 1, en 261 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3, en 31)

(zie punten 459, 460, 656‑683)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Vaststelling van het basisbedrag – Bepaling van de waarde van de verkopen – Toepassing van de methode waarin de richtsnoeren voorzien – Vervangingswaarde vastgesteld op basis van de door toepassing van een verlagingspercentage bijgewerkte contante opbrengsten – Onvoldoende motivering van de vaststelling van het verlagingspercentage

(Art. 101, lid 1, VWEU; verordening van de Raad nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling van de Commissie 2006/C 210/02, punten 13 en 37)

(zie punten 474‑488, 496‑512)

14.    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Besluit houdende toepassing van de mededingingsregels – Herstel van een motiveringsgebrek tijdens de contentieuze procedure door de vaststelling van een wijzigingsbesluit – Ontoelaatbaarheid

(Art.101, lid 1, en art. 296, tweede alinea, VWEU)

(zie punten 519‑526)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Vaststelling van het basisbedrag – Bepaling van de waarde van de verkopen – Toepassing van de methode waarin de richtsnoeren voorzien – Vervangingswaarde vastgesteld op basis van de door toepassing van een verlagingspercentage bijgewerkte contante opbrengsten – Berekening volgens heterogene methoden van de contante opbrengsten van de ondernemingen die bij dezelfde inbreuk zijn betrokken – Verwaarloosbare invloed op de gebruikte waarden – Schending van het gelijkheidsbeginsel – Geen

(Art. 101, lid 1, VWEU)

(zie punten 532‑556, 571‑587)

16.    Mededinging – Administratieve procedure – Verzoek om inlichtingen – Verplichting van de Commissie om alle verzonden informatie te controleren – Geen – Onvoldoende aanwijzingen om de juistheid van de verstrekte inlichtingen in twijfel te trekken – Verplichting voor de Commissie om aanvullende onderzoeksmaatregelen te treffen

(Artikel 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 18)

(zie punten 559‑569)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Vaststelling van het basisbedrag – Ernst van de inbreuk – Toegangsrecht – In aanmerking te nemen factoren

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 25)

(zie punten 617‑624)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Aanpassing van het basisbedrag – Verzachtende omstandigheden – Minder intensieve deelname aan de inbreuk dan die van de hoofddaders – Verlaging met tien procent van het basisbedrag – Schending van de beginselen van evenredigheid, gelijke behandeling of individualisering van de sancties – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

(zie punten 628‑652)

Samenvatting

In 2011 heeft de bankengroep Barclays bij de Europese Commissie een clementieverzoek ingediend en haar ervan in kennis gesteld dat er in de sector van de rentederivaten in euro (Euro Interest Rate Derivatives; hierna: „EIRD’s”) een kartel bestond.

Deze EIRD’s worden geïndexeerd op de Euribor (Euro Interbank Offered Rate), een reeks referentierentevoeten die ertoe strekken de kosten van interbancaire leningen in euro weer te geven, of op de EONIA (Euro OverNight Index Average), die een gelijkwaardige functie vervulde als de Euribor, maar dan met betrekking tot de dagtarieven. De Euribor-rente is gebaseerd op de individuele notering die wordt gemeld door de banken die deel uitmaken van een panel van 47 financiële instellingen (hierna: „Euribor-panel”).

Nadat de Commissie een inbreukprocedure had geopend, hebben de financiële instellingen Barclays, Deutsche Bank, Royal Bank of Scotland en Société générale besloten deel te nemen aan een schikkingsprocedure ingevolge artikel 10 bis van verordening (EG) nr. 773/2004(1). Aan het einde van deze procedure heeft de Commissie op 4 december 2013 een besluit(2) vastgesteld waarbij werd geconstateerd dat deze instellingen hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk die ertoe strekte het normale verloop van de prijsbepaling op de markt van de EIRD te verstoren.

Aangezien de financiële instellingen Crédit agricole SA en Crédit agricole Corporate and Investment Bank (hierna samen: „Crédit agricole”), JP Morgan en HSBC geen schikkingsvoorstel hadden ingediend, heeft de Commissie haar onderzoek tegen hen voortgezet.

Bij besluit van 7 december 2016(3) heeft de Commissie vastgesteld dat Crédit agricole artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst had geschonden door van 16 oktober 2006 tot en met 19 maart 2007 deel te nemen aan één enkele voortdurende inbreuk die ertoe strekte het normale verloop van de prijsbepaling op de markt van de EIRD’s te verstoren, en heeft zij haar een geldboete van 114 654 000 EUR opgelegd.

Volgens de Commissie bestonden de inbreukmakende gedragingen van Crédit Agricole in uitwisselingen tussen haar traders en een trader van een andere financiële instelling van het Euribor-panel, die kort gezegd betrekking hadden op de manipulatie van de opgaven van hun banken aan dat panel met het oog op de berekening van de Euribor, op handelsposities met betrekking tot de EIRD’s en op hun voornemens en strategieën op het gebied van de vaststelling van de EIRD-prijzen.

Voor het Gerecht verzoekt Crédit agricole ten eerste om gedeeltelijke nietigverklaring van dit besluit en ten tweede om nietigverklaring of verlaging van het bedrag van de opgelegde geldboete.

Na de instelling van het beroep heeft de Commissie een wijzigingsbesluit(4) vastgesteld ter aanvulling van de motivering van het bestreden besluit in het licht van het arrest HSBC Holdings e.a./Commissie, dat door het Gerecht in een verwante zaak(5) is gewezen.

In zijn arrest verduidelijkt de Tiende kamer (uitgebreid) van het Gerecht de criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat een onderneming heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende praktijken, met name door uitwisseling van informatie, in de sector van financiële producten. Het Gerecht verklaart het bestreden besluit echter nietig voor zover daarbij aan Crédit agricole een geldboete is opgelegd. Het oefent vervolgens zijn volledige rechtsmacht uit en legt Crédit Agricole een geldboete op van 110 000 000 EUR.

Beoordeling door het Gerecht

Crédit agricole heeft zich met name beroepen op schending van haar rechten van verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor gezien het feit dat zij tijdens de hoorzitting voor de raadadviseur-auditeur geen antwoord heeft gekregen op een aantal van haar vragen over de wijze waarop de voorgenomen sanctie werd berekend. Het Gerecht merkt daarover op dat, hoewel de raadadviseur-auditeur de partijen eventueel kan toestaan tijdens de hoorzitting vragen te stellen, deze hoorzitting voornamelijk tot doel heeft de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen hun standpunt over de voorlopige vaststellingen van de Commissie nader toe te lichten. Daarenboven is de Commissie niet verplicht om in de fase van de administratieve procedure te specificeren hoe zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten de criteria betreffende de zwaarte en de duur van de inbreuk wil toepassen.

De Commissie heeft evenmin de rechten van verdediging van Crédit agricole geschonden door haar via een dataroom toegang te geven tot bepaalde stukken van het dossier die van andere partijen afkomstig waren. Aangezien het ging om gegevens die weliswaar oud, maar nog steeds vertrouwelijk van aard waren, was de dataroomprocedure een geschikt instrument om de rechten van verdediging van Crédit agricole te verenigen met het belang bij vertrouwelijkheid waarop de andere banken die deze gegevens hadden verstrekt, zich konden beroepen. Overigens heeft Crédit agricole niet aangetoond dat zij zich beter had kunnen verdedigen wanneer zij rechtstreeks de volledige toegang tot die gegevens had gehad in plaats van via haar externe adviseurs.

Het Gerecht bevestigt vervolgens dat er sprake is van een inbreukmakende gedraging die aan Crédit agricole kan worden toegerekend.

Wat betreft de deelname van Crédit Agricole aan de manipulatiepraktijken van de Euribor-rente benadrukt het Gerecht dat uit de uitwisselingen tussen de traders die in het bestreden besluit tegen Crédit Agricole in aanmerking zijn genomen, duidelijk naar voren komt dat mededeling is gedaan van de tariefpreferenties, van de verbonden handelsposities en van een aanbod of een voornemen van de traders van Crédit agricole om invloed uit te oefenen op de opgaven van hun bank aan het Euribor-panel.

Overigens zijn de argumenten die Crédit agricole aanvoert om aan te tonen dat deze instelling bij de betrokken manipulaties een ondergeschikte rol heeft gespeeld, niet ter zake dienend, aangezien deze elementen, die betrekking hebben op het aantal en de intensiteit van de mededingingsverstorende gedragingen, niet relevant zijn om aan te tonen dat een onderneming een inbreuk heeft gepleegd, maar enkel om de zwaarte van de inbreuk of de verzachtende omstandigheden te beoordelen en, in voorkomend geval, de geldboete vast te stellen.

Wat betreft de door de Commissie gekozen kwalificatie als één enkele inbreuk, herinnert het Gerecht eraan dat drie elementen doorslaggevend zijn voor de conclusie dat een onderneming aan een dergelijke inbreuk heeft deelgenomen:

i) de verschillende betrokken gedragingen moeten deel uitmaken van een „totaalplan” met één enkel doel;

ii) de onderneming moet de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op dezelfde doelstellingen planden of verrichtten hebben gekend of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest om het risico ervan te aanvaarden; en

iii) die onderneming moet het voornemen hebben gehad om met haar eigen gedraging bij te dragen aan de doelstellingen die door alle deelnemers gezamenlijk werden nagestreefd.

Het Gerecht stelt wat het eerste element betreft vast dat alle betrokken uitwisselingen waren gericht op het enkele doel, dat door de Commissie is vastgesteld, om de uit hoofde van de EIRD’s verschuldigde cashflow te beïnvloeden ten nadele van de marktdeelnemers die niet aan die uitwisselingen deelnamen.

Het Gerecht wijst er wat het tweede element betreft op dat de Commissie beschikte over rechtstreeks bewijs dat Crédit Agricole wist dat zij met andere banken deelnam aan onderling afgestemde handelingen met het doel de Euribor-rente te manipuleren om de cashflow die uit hoofde van de EIRD’s verschuldigd was te veranderen. Uit de in het bestreden besluit naar voren gebrachte gegevens blijkt namelijk dat haar traders wisten of redelijkerwijs konden voorzien dat hun uitwisselingen met het doel de Euribor-rente te manipuleren, onderdeel waren van een „totaalplan” dat het kader van de bilaterale uitwisselingen te buiten ging.

Dat is daarentegen niet het geval voor de uitwisselingen over de intenties en de strategieën wat betreft de prijsbepaling, waarvoor op basis van de in het bestreden besluit aangevoerde bewijzen niet kan worden aangetoond dat Crédit agricole wist of had moeten weten dat zij buiten het bilaterale kader vielen en onderdeel waren van een totaalplan waarbij ook andere banken betrokken waren. Wat deze uitwisselingen betreft, kon geen deelname aan de enkele inbreuk aan Crédit agricole worden toegerekend.

Wat het derde element betreft, blijkt uit de uitwisselingen die de Commissie ten aanzien van Crédit agricole in aanmerking heeft genomen, dat de betrokken traders het voornemen hadden om mededingingsverstorende praktijken te begaan.

Het Gerecht heeft daarmee de vaststelling van de deelname van Crédit agricole aan de betrokken enkele voortdurende inbreuk gedeeltelijk bevestigd en vervolgens het verzoek tot nietigverklaring afgewezen voor zover dat betrekking had op de vaststelling van een inbreuk, aangezien deze vaststelling rechtens genoegzaam is bewezen door de vaststellingen, die geen fouten vertonen. Het Gerecht wijst het verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit daarentegen toe voor zover daarbij aan Crédit agricole een geldboete van 114 654 000 EUR is opgelegd.

In dit verband merkt het Gerecht op dat deze sanctie geen afspiegeling vormt van de deelname van Crédit agricole aan de enkele voortdurende inbreuk, aangezien de Commissie haar ten onrechte de gedragingen van de andere banken heeft toegerekend die betrekking hadden op de uitwisselingen over de intenties en strategieën wat betreft de prijbepaling die niet met het oog op de manipulatie van de tarieven hebben plaatsgevonden.

Verder constateert het Gerecht dat de vaststelling van het bedrag van de aan Crédit agricole opgelegde geldboete ontoereikend is gemotiveerd.

Ofschoon de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door zich voor de vaststelling van het bedrag van de aan Crédit agricole opgelegde geldboete te baseren op de bijgewerkte contante inkomsten als vervangende waarde voor de waarde van de verkopen, heeft zij onvoldoende uitgelegd waarom het op die inkomsten toegepaste verlagingspercentage is vastgesteld op 98,849 %. Aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat het voor haar praktisch onmogelijk was om het bestreden besluit op dit punt rechtens genoegzaam te motiveren, kan overigens ook de aanvullende motivering die dienaangaande in het wijzigingsbesluit is aangebracht zonder dat dit besluit het dispositief van het bestreden besluit wijzigt, niet worden aanvaard.

Volgens het Gerecht heeft de Commissie bovendien haar verplichting tot zorgvuldig onderzoek geschonden aangezien zij, ondanks voldoende aanwijzingen om te twijfelen aan de eenvormigheid van de methoden die de betrokken banken ter berekening van hun contante inkomsten hebben gehanteerd, geen aanvullende onderzoeksmaatregelen heeft genomen. Een dergelijke schending van het beginsel van behoorlijk bestuur kan echter slechts leiden tot nietigverklaring van het bestreden besluit indien Crédit Agricole aantoont dat de betrokken methodologische verschillen tot gevolg hebben gehad dat het beginsel van gelijke behandeling bij de berekening van de basisbedragen van de opgelegde geldboeten is geschonden. Gelet op de verwaarloosbare invloed van deze verschillen op de hoogte van de contante inkomsten, kunnen zij in casu echter niet leiden tot schending van het beginsel van gelijke behandeling.

Ten slotte onderzoekt het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de vordering van Crédit agricole tot verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete.

Het Gerecht benadrukt dat de vaststelling van een geldboete krachtens zijn volledige rechtsmacht geen nauwkeurige rekenkundige oefening is en gebruikt, in navolging van de door de Commissie gehanteerde benadering, de waarde van de verlaagde contante inkomsten als initieel gegeven om het basisbedrag van de geldboete te bepalen, aangezien deze waarde een afspiegeling vormt van het economische belang van de inbreuk en het aandeel van de onderneming in de inbreuk.

Ten aanzien van de vaststelling van de verlagingsfactor, die moet worden toegepast om te voorkomen dat een te afschrikkende geldboete wordt opgelegd, merkt het Gerecht op dat tussen partijen vaststaat dat deze factor minstens 98,849 % bedraagt.

Het Gerecht merkt over de ernst van de inbreuk op dat de betrokken gedragingen, voor zover zij betrekking hadden op de factoren die relevant waren voor de vaststelling van de prijzen van EIRD’s, vanwege de aard ervan tot de ernstigste onder de mededingingsbeperkingen behoren. Bovendien zijn de betrokken praktijken bijzonder ernstig en schadelijk aangezien zij niet alleen de mededinging op de markt van de EIRD’s kunnen vervalsen, maar ook, meer in het algemeen, het vertrouwen in het bankwezen en de financiële markten in hun geheel alsook hun geloofwaardigheid kunnen ondermijnen.

Het Gerecht stelt wat de verzachtende omstandigheden betreft vast dat Crédit agricole bij de inbreuk inderdaad een minder belangrijke rol heeft gespeeld dan de hoofdrolspelers. Zij heeft evenwel met opzet deelgenomen aan de inbreukmakende gedragingen. Bovendien zijn de betrokken gedragingen bijzonder ernstig van aard. Bijgevolg kunnen de in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden slechts marginaal van invloed zijn.

Uiteindelijk is het Gerecht van oordeel dat de omstandigheden van het onderhavige geval eerlijk worden beoordeeld wanneer het bedrag van de geldboete wordt vastgesteld op 110 000 000 EUR.

In het licht van het voorgaande verklaart het Gerecht het bestreden besluit nietig voor zover daarbij aan Crédit agricole een geldboete wordt opgelegd, stelt het bedrag van de geldboete vast op 110 000 000 EUR, en verwerpt het beroep voor het overige.


1      Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18).


2      Besluit C(2013) 8512 final van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst [Zaak AT.39914 – Rentederivaten in euro (EIRD’s)] (hierna: „schikkingsbesluit”).


3      Besluit C(2016) 8530 final van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst [Zaak AT.39914 – Rentederivaten in euro (EIRD’s)] (hierna: „bestreden besluit”).


4      Besluit C(2021) 4610 final van de Commissie van 28 juni 2021 tot wijziging van het bestreden besluit.


5      Arrest van 24 september 2019, HSBC Holdings e.a./Commissie (T‑105/17, EU:T:2019:675). Dat arrest is gedeeltelijk vernietigd bij het arrest van het Hof van 12 januari 2023, HSBC Holdings e.a./Commissie (C‑883/19 P, EU:C:2023:11).